Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 12

Yazı tipi:

Boek III.
De oogst van het voedsel

Hoofdstuk I.
De veranderde Wereld

I

Gedurende twintig jaren speelde de Verandering met de wereld. Voor de meeste menschen kwamen de nieuwe dingen merkwaardig genoeg langzaam en dag aan dag, doch niet zoo plotseling dat zij hen overstelpten. Doch aan één mensch zou alles wat zich in die twintig jaar had opgehoopt, geopenbaard worden plotseling en verbazingwekkend, en wel alles in één dag. Voor ons doel is het noodzakelijk dien dag met hem te doorleven, en iets te verhalen van de dingen die hij toen zag.

Deze man was een tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde – wat hij bedreven had komt hier minder op aan – dien de wet na twintig jaren gratie geschonken had.

Op zekeren zomermorgen werd deze arme sukkel, die de wereld verlaten had als een jonge man van drie en twintig, plotseling uit de grauwe sleur van arbeid en discipline, waaraan hij gewoon was geworden, geplaatst temidden der heerlijkst-schitterende vrijheid. Men had hem ongewone kleêren aangetrokken; zijn haar had hij gedurende eenige weken laten groeien, en hij had er gedurende eenige dagen een scheiding in gekamd; en daar stond hij nu, met een soort armoedige, en onbeholpen nieuwheid van lichaam en geest, knipperend met de oogen en zelfs knipperend met zijn ziel, weder buiten de gevangenis, en trachtend in één ongelooflijk iets te denken, namelijk dat hij zich gedurende een tijdje weder in het daadwerkelijke leven bevond, en geheel onvoorbereid op alle andere ongelooflijke dingen. Hij was zoo gelukkig een broeder te bezitten, die wel zóóveel gaf om de vervlogen dingen van vroeger dagen, welke zij tezamen beleefd hadden, om hem te komen afhalen en zijn hand te drukken – een broeder dien hij als kleinen jongen achtergelaten had en die nu een gebaard man was wien het goed ging in de wereld – en wiens oogen hij zelfs niet meer herkende. En tezamen kwamen hij en deze vreemdeling, die tot zijn naaste familie behoorde in de stad Dover aan, wèinig met elkaar sprekend en véél denkend.

Zij zaten een tijdje in een café, terwijl de een de vragen van den ander omtrent dezen en genen persoon beantwoordde; eigenaardige oude gezichtspunten leefden weer op; eindelooze nieuwe uitzichten en verten werden op zij geschoven, en toen was het tijd naar het station te gaan, om den trein naar Londen te kunnen halen. Hunne namen en de persoonlijke dingen die zij te bespreken hadden, komen er voor onze geschiedenis minder op aan, doch enkel de veranderingen en al het vreemde dat deze arme wederkeerende ziel vond in de eens hem zoo bekende wereld. In Dover zelf viel hem weinig anders op dan dat het goed was bier uit een pul te drinken – nooit had bier hem tevoren ooit zóó gesmaakt, en het deed tranen van dankbaarheid in zijne oogen wellen. „’t Bier is nog altijd even goed om te drinken,” zei hij, het inderdaad oneindig veel beter vindend dan vroeger…

Eerst toen de trein hen voorbij Folkestone deed vliegen, was hij in staat iets verder te zien dan zijne onmiddellijke emoties, en zag hij wat er met de aarde gebeurd was. Hij gluurde uit het raampje. „Lekker zonnetje,” zei hij, voor de twaalfde maal. „Ik kon geen beter weêr treffen.” En toen viel het hem voor het eerst op, dat er nieuwe verhoudingen in de dingen gekomen waren. „Goeie hemel,” riep hij uit, terwijl hij rechtop ging zitten, en voor de eerste maal met levendigen blik naar buiten keek, „dat zijn allemachtig groote distels, die daar op den oever bij dat brem daar groeien. As ’t tenminste distels zijn. Of weet ’k ’t niet meer?”

Doch het waren wèl distels, en wat hij voor hooge bremstruiken aanzag, was het nieuwe gras, en hier middenin was een compagnie Britsche soldaten – nog altijd met roode jassen aan – bezig te schermutselen volgens de regelen van het excercitie-boekje dat gedeeltelijk herzien was na den Boeren-oorlog. Toen plotseling – sjt – een tunnel in, en toen vlogen zij Sandling Junction binnen, dat geheel omgeven en verduisterd werd – alle lampen brandden er – door een groot kreupelbosch van rododendrons, die uit een naburigen tuin gekropen waren en zich over de geheele vallei verspreid hadden. Er stond een trein op het zijspoor te Sandling, die hoog opgeladen was met rhododendronblokken, en hièr hoorde de wederkeerende burger voor het eerst van Bomvoedsel.

Toen zij voortsnelden, een landstreek in die geheel onveranderd scheen, waren de beide broeders druk bezig met hunne uitleggingen. De een was vol van driftige vervelende vragen: de ander had zich nooit bekommerd, en er nooit aan gedacht de quaestie als een op zichzelf staand feit te zien, en bij sprak over dingen die hem heel gewoon leken en die de ander zich moeilijk kon voorstellen. „Dat is dat Bomvoedsel,” zei hij, al zijn grondkennis van het geval op èenmaal luchtend… „Snap je? Hebben ze je daar geen van allen iets van verteld? Bomvoedsel! Dat weet je toch wel – Bomvoedsel. Waar de heele verkiezing om draait. Wetenschappelijk goedje. Niemand je d’r ooit van verteld?”

Hij vond dat de gevangenis een ontzettenden sufkop van zijn broeder gemaakt had, dat hij dàt niet wist. Over en weer vlogen de vragen en antwoorden. En hiertusschen waren soms tusschenpoozen dat zij uit het raampje keken. In het begin was de belangstelling die de man voor de dingen voelde, vaag en algemeen. Zijn verbeelding was bezig geweest met wat die en die, dien hij nog kende van vroeger, wel zeggen zou, hoe die en die er wel zou uitzien, hoe hij tegen allen die hij van vroeger kende enkele dingen zou zeggen die zijn „verhuizen naar de Nor,” in een minder ongunstig daglicht zouden stellen. Dit Bomvoedsel had zich ’t eerst aan hem voorgedaan, alsof hij er zóó van in een couranten-artikel gelezen had, en toen was het een bron van geestelijke moeilijkheid geworden tusschen hem en zijn broeder. Doch het werd hem spoedig duidelijk, dat dit Bom-voedsel in ieder gesprek dat hij begon binnensloop.

In die dagen was de wereld in een alles desorganiseerend tijdperk van overgang, zoodat dit groote nieuwe feit hem in zijne contrasten trof met een schok. Het veranderingsproces was niet algemeen geweest; het had zich verspreid vanuit centra, die ver van elkaar lagen. Het land was in plekken verdeeld; er waren groote uitgestrektheden waar het Voedsel nog komen moest, en andere, waar het reeds in den grond en in de lucht zat, sporadisch en besmettend. Het was als een brutaal nieuw motief dat zich tusschen oude, eerwaardige melodieën dringt.

Het contrast was te dien tijde vooral zeer levendig langs de spoorlijn van Dover naar Londen. Een tijd lang snelden zij door juist zulk een landstreek als hij gekend had sedert zijn kindsheid, de kleine ovale met heggen-afgezette akkers, juist groot genoeg om door dwerg-paardjes geploegd te worden, de weggetjes, breed als drie karren, de olmen en eiken en populieren die als spikkels in deze velden stonden, kleine boschjes van wilgen op de oevers der riviertjes, hooischelven die niet hooger waren dan de knieën van een reus, poppen-landhuisjes met ruitvormige venster-ruiten, braakliggende stukken land, en slingerende dorpsstraatjes, de grootere huizen op de klein-groote, met bloemen overdekte stations, en al die kleine dingen der negentiende eeuw die nog weerstand boden aan deze enorme Grootheid. Hier en daar stond een bosje door den wind gezaaide en verwaaide reuzendistels, die den bijl weerstonden; hier en daar stond een tien voet hooge zwam, of de buigzame stengels van een dor afgebrand bosje reuzen-gras; doch dit was het eenige dat op de komst van het Voedsel duidde.

Een veertig mijlen ver was er niets dat wees op de aanwezigheid van het reusachtige graan en van het onkruid, dat op nog geen twaalf mijlen afstand over de heuvelen in de vallei van Cheasing Eyebright groeide. En toen begonnen zich plotseling sporen van het Voedsel te vertoonen.

Het eerste wat hem opviel, was het groote nieuwe viaduct te Tonbridge, waar het moeras van de dichtgegroeide Medway (dit dichtgroeien was veroorzaakt door een reuzen-varieteit van „Chara”) in die dagen begon. Toen weder het gewone kleine land, en vervolgens, toen de klein-krioelende uitgestrektheid van Londen zich in de wazige verte begon uit te spreiden, werden de sporen van den strijd der menschen om deze grootheid buiten te sluiten, talrijk en zonder tusschenpoozen.

In dat zuid-oostelijk gedeelte van Londen, en overal om de plaats waar Cossar en zijn kinderen woonden, was het Voedsel op honderden punten op geheimzinnige wijze losgebroken; het kleine leven ging gewoon zijn gang tusschen deze dagelijksche voorteekenen, die niet langer waarschuwend tot de menschen spraken, door het geleidelijke van hunnen aanwas, en doordat men langzaam en even geleidelijk wende aan hunne tegenwoordigheid. Doch deze huiswaarts-keerende burger staarde naar buiten, en zag voor het eerst hoe vreemd en overweldigend het Voedsel gewerkt had. Platgebrande en verkoolde stukken grond, groote wanstaltige verdedigingswerken en voorzorgsmaatregelen, barakken en arsenalen, die deze subtiele volhoudende invloed in het leven der menschen had gedrongen.

Hier had zich telkens en telkens weder op grooter schaal de ondervinding der eerste Proef-Hoeve herhaald. Het Voedsel had gewerkt in de minder belangrijke dingen des levens – op braakliggende plaatsen, onregelmatig en zonder doel – en hierin had de komst van een nieuwe kracht en nieuwe punten van uitgang zich het eerst doen gelden. Er lagen groote kwalijkriekende erven en afgeschoten plaatsen, waar de een of ander onuitroeibare wildernis van onkruid, brandstof leverde voor reusachtige machinerieën (kleine stadsmenschjes kwamen staan gapen naar de geoliede snorrende raderen en gaven de werklieden een kwartje fooi); er waren wegen en wagensporen voor groote motoren en voertuigen – wegen, die aangelegd waren van de inelkaar gevlochten vezels van overvoed vlas; dan waren er torens met stoom-sirenen, die onmiddellijk konden gillen en de wereld waarschuwen als er weder een nieuw soort ongedierte was losgebroken, of, en dit was nog vreemder, oude eerwaardige kerktorens, die in het oogloopend voorzien waren van mechanisch-gillende instrumenten. Er waren kleine rood-geschilderde vlucht-hutten en barakken voor het garnizoen, elk met een schietbaan van 300 meter, waar de scherpschutters zich dagelijks oefenden met kogels met zacht-looden punten, op schijven die den vorm van reuzen-ratten hadden.

Sedert den tijd der Skinners was er zesmaal een reuzen-ratten-plaag geweest – telkenmale vanuit de riolen van het zuidwesten van Londen, en nù werd hun bestaan geaccepteerd, als dat der tijgers op den delta van Calcutta…

De broeder van den man had op nonchalante wijze een courant gekocht te Sandling en eindelijk viel het oog van den ontslagen gevangene hierop. Hij sloeg de bladen waaraan hij zoozeer ontwend was, op – ze leken hem kleiner, talrijker en anders gedrukt dan de couranten van vroeger – en hij zag voor zich tallooze afbeeldingen van dingen die zóó vreemd waren, dat hij er geen belang in stelde, en met lange kolommen druks, welker opschriften even onbegrijpelijk voor hem waren alsof ze in een vreemde taal geschreven waren – „Groote Redevoering van den heer Caterham”; „De Bomvoedsel-Wetten.”

„Wie is die Caterham?” vroeg hij, pogend het gesprek weder op gang te brengen.

„O, laat diè maar loopen,” zei zijn broeder.

„Aha! Zeker zoo’n politieker, he?”

„Legt ’t ’r op an de Kamers naar huis te sturen. ’t Wordt tijd ook, hoor.”

„Zoo!” Hij dacht even na. „’k Vertrouw dat al de lui die àn waren toen ik er nog was – Chamberlain, Roseberry – al die lui – Wat?”

Zijn broeder had hem plotseling bij den pols gegrepen en wees het portier uit.

„Daar heb je de Cossars!” De oogen van den ontslagen gevangene volgden de richting van den vinger en zagen – ”

„Mijn God!” riep hij uit, voor het eerst werkelijk overweldigd van verbazing. De courant viel, nu geheel vergeten, tusschen zijne voeten. Tusschen de boomen kon hij zeer duidelijk een menschelijke gestalte van ruim veertig voet lang zien staan in een gemakkelijke houding, wijdbeens, en in de hand een bal, alsof hij op het punt stond dezen weg te slingeren. De gedaante schitterde in het zonlicht, gekleed als zij was in een pak van gevlochten wit metaal en met een breeden stalen gordel om. Een oogenblik concentreerde hij aller aandacht op zich en toen werd deze afgetrokken door een tweeden reus, die een eind verder stond, als klaar om op te vangen en het werd duidelijk dat dit geheele groote terrein in de heuvelen even benoorden Sevenoaks, gebezigd werd voor reuzendoeleinden.

Een reusachtige omwalde trens omgaf de krijtgroeve, waarin het huis stond, een monsterachtige, plompe Egyptische structuur, die Cossar voor zijne zonen gebouwd had, toen de Reuzen-Kinderkamer haar tijd uitgediend had, en daarachter stond een groote donkere loods, die een kathedraal had kunnen overkappen, waarin een sissende gloeihitte af en aan laaide en waaruit een Titanisch gehamer klonk. Toen werd de aandacht nogmaals gevestigd op den reus, toen de groote, met ijzer beslagen houten bal uit zijne hand schoot en de lucht in vloog.

De beide mannen stonden op en keken verbaasd toe. De bal leek zoo groot als een vat.

„Hij heeft ’em gegrepen!” riep de man uit de gevangenis, toen een boom den werper aan het gezicht onttrok. De trein liet al deze dingen slechts een ondeelbaar oogenblik zien en verdween toen achter boomen en zoo de Chislehurst tunnel in. „Goeie God!” zei de ex-gevangene nogmaals,” toen de duisternis hen omsloot. „Die kerel is zoo groot als een ’uis.”

„Dat zijn die jonge Cossars,” zei zijn broeder, met zijn hoofd een gebaar makend naar den kant waar de reuzen verdwenen waren – „waar al die herrie om is…”

Zij kwamen de tunnel weder uit en ontdekten nog meer torens met sirenen erop, nog meer roode hutten, en toen de rijen villa’s der voorsteden. De kunst van het reclame-biljetten-aanplakken was er in den tusschentijd niet op achteruit gegaan, en op tallooze hooge schuttingen, op zijmuren van huizen, op omheiningen, en honderden van dergelijke schoone gelegenheden waren de veelkleurige oproepingen voor de groote Bomvoedsel-verkiezing te lezen.

„Caterham,” „Bomvoedsel,” en „Jack de Reuzendooder” telkens en telkens weêr, en monsterachtige caricaturen en verminkte afbeeldingen – honderden varieteiten van verkeerde, belachelijke voorstellingen van die schitterende gestalten, die zij van zoo dichtbij gepasseerd waren, enkele oogenblikken geleden…

II

De jongere broeder was van plan geweest iets heel royaals te doen, namelijk dezen terugkeer tot het leven te vieren met een diner in het een of ander restaurant van onbetwistbare renommé, een diner dat gevolgd zou worden door die uitermate schitterende opeenvolging van indrukken, die de café-chantants dier dagen zoo uitmuntend geven konden. Het was een waardige manier om hiermede alle restende sporen van de gevangenis uit te wisschen door dit vertoon van gulheid; doch wat het tweede gedeelte van het plan betrof, kwam er wijziging in. Het diner werd gegeven, doch er was reeds een sterker verlangen dan de lust naar vertooningen, een verlangen dat beter zijn somber peinzen over zijn verleden kon doen verdwijnen dan eenig theater, en dit was een alles overstemmende nieuwsgierigheid naar dit Bomvoedsel en deze Bomkinderen – dit nieuwe dreigende reuzendom, dat de wereld scheen te overheerschen.

„Ik heb ’t er ’t mijne nog niet van,” zei hij. „Ze wille’ me niet uit ’t hoofd.”

Zijn broeder had die fijnheid van geest, die zelfs kan heenstappen over voorgenomen gastvrijheid. „Jij kunt kiezen vanavond, kerel,” zei hij. „We zullen probeeren in ’t Volkspaleis te komen bij die massavergadering.”

En eindelijk was de ex-gevangene zoo gelukkig zich, van alle kanten opgedrongen, te bevinden tusschen een opeengepakte menigte, en van uit de verte te staren naar een klein, helder-verlicht podium onder een orgel en een gaanderij. De organist had iets gespeeld dat de voeten aan het trappelen had gebracht, terwijl de menigte naar binnen stroomde; doch nu zweeg het orgel weder.

Nauwelijks had de ontslagen gevangene zich neergezet en zijn twist met een lastigen vreemde, die hem met de elbogen op zijde drong, geëindigd, of Caterham kwam binnen. Hij trad vanuit het halfduister midden op het podium, en leek, zoo van uit de verte gezien, een alleronbeduidendste kleine dwerg, een kleine zwarte figuur met een roze vlek als gezicht – en profil zag men zijn sterk geprononceerden arendsneus – een klein gestaltetje, dat achter zich aansleepte – een juichkreet. Applaus dat dicht bij hem werd aangeheven en aangroeide en zich verspreidde. Een gedempt rumoer van stemmen, om het podium, dat plotseling over de geheele menschenmassa heensloeg, in het gebouw en daarbuiten. Wat applaudiseerde men: „Hoera! Hoera!!”

Niemand van al die myriaden applaudiseerde als de ontslagen gevangene. De tranen stroomden hem langs de wangen en hij hield niet eerder op met toejuichen, vóór zijn aandoening hem bijna had doen stikken. Ge moet zoolang als hij in de gevangenis geweest zijn, vóór ge begrijpen kunt, of zelfs ook maar een begrip kunt krijgen, wat het zeggen wil voor zoo iemand om zijne longen eens flink uit te kunnen zetten temidden van een menigte. (Doch niettegenstaande dit alles maakte hij zich zelf zelfs niet wijs dat hij wist waar al dit gejuich om was.) „Hoera! – Hoera!”

En toen volgde er eenigermate stilte. Caterham stond opzichtig-geduldig te wachten tot het rumoer wat bedaard zoude zijn, en onbelangrijke en slecht-te-verstane lieden zeiden en deden officieele en onbeduidende dingen. Het was als stemmen die men in de lente door het ritselen der bladeren heen hoort. „Wawawawa – ” Wat kwam ’t er ook op aan? Groepen toehoorders praatten met elkaar – „Wawawawa” – de zaak ging gewoon door. Kwam die grijs-harige suffer dan noòit aan het eind? Tusschenroepen? Natuùrlijk werd er geroepen. „Wa, wa, wa, wa – ” Doch zullen wij Caterham beter hooren? In ieder geval kan je naar Caterham kijken, en je kan opstaan en van uit de verte de trekken van den grooten man eens opnemen. Hij was gemakkelijk te teekenen, deze man, en reeds kon de wereld hem naar hartelust bekijken op lampeschermpjes en kinder-bordjes, op Anti-Bomvoedsel-medailles en Anti-Bomvoedsel-vlaggen, op het zelfkant van Caterham-zijde en katoen en aan den binnenkant van Goede Oude Engelsche Caterham-hoeden. In al de caricaturen van dien tijd is hij te vinden. Men ziet hem als een zeeman bij een ouderwetsch kanon staan, met een lontstok, met „Nieuwe Bomvoedsel-Wetten” erop, in zijn hand; terwijl de zee dat reusachtige, leelijke, dreigende monster „Bomvoedsel” opgeeft; of hij is een figuur-ten-voeten-uit in volle wapenrusting, met ’t St. George’s kruis op schild en helm, en een laffe titanische Caliban, aan den ingang van een vreeselijk hol gezeten, weigert onder allerlei verwenschingen te gehoorzamen aan de „Nieuwe Bomvoedsel-Bepalingen;” of hij komt als Perseus uit de lucht aanvliegen en bevrijdt een geketende en schoone Andromeda (met een gordel om waarop duidelijk te lezen staat „Beschaving”) van een zich tot in oneindige verten kronkelend zeemonster, op welks verschillende halzen en klauwen te lezen staat: „Anti-Christ”, „Alles vertredend Egoïsme”, „Mechanisme”, „Monsterachtigheid” en dergelijke dingen. Doch als „Jack de Reuzen-Dooder” beschouwde het groote publiek hem het best getroffen, en de ontslagen gevangene stelde zich de gestalte die daar in de verte stond dan ook voor als een Jack de Reuzen-Dooder, zooals hij die op de aanplakbiljetten had zien staan.

Het „Wawawawa” hield plotseling op.

„Hij is klaar. Hij gaat zitten. Ja! Nee! Jawel! ’t Is Caterham! Caterham! Caterham!” En toen begon het gejuich opnieuw.

Er is een menigte toe noodig om zùlk een stilte te kunnen veroorzaken als toen volgde op het lawaaierlge gejuich. Een man alléén in een wildernis; – zeker is ook dit stilte tot op zekere hoogte; doch hij hoort zichzelven ademhalen, hij hoort zichzelven bewegen, en hij hoort allerlei andere dingen. Doch hier in deze zaal was Caterham’s stem het eenige dat verneembaar was, heel helder en duidelijk, als een klein lichtje dat brandt in een zwart fluweelen nis. Of je hem kon verstaan? Je kondt hem verstaan alsof hij naast je stond te spreken.

De indruk op den ontslagen gevangene was geweldig: die kleine gesticuleerende gestalte, die daar stond in een stralenkrans van licht, in een krans van weelderige, golvende klanken; en achter de gestalte op het podium zaten, met gedeeltelijk uitgewischte gezichten, de partijgenooten die hem steunden, en op den voorgrond was een ruim veld van tallooze ruggen en profielen, één reusachtige aandacht van een menigte. Die kleine gestalte scheen het wezen van die allen uitgezogen te hebben.

Caterham sprak van onze oude instellingen.

„Juistjuistjuist”, brulde de menigte, „Juist! net zoo!” zei de ontslagen gevangene. Hij sprak van onzen ouden geest van orde en rechtvaardigheid. „Jajajaja!” brulde de menigte. „Ja ja!” riep de man uit de gevangenis, diep bewogen. Hij sprak van de wijsheid onzer voorvaderen, van den langzamen groei van eerbiedwaardige instellingen, van zedelijke en maatschappelijke overleveringen, die zich aan onze nationale Engelsche eigenaardigheden aanpasten zooals de huid over de hand. „Ja, ja!” kermde de man uit de gevangenis, terwijl de tranen van opwinding hem over de wangen biggelden. En nu zouden al deze dingen in den smeltkroes moeten verdwijnen. Ja, in den smeltkroes! omdat twintig jaar geleden drie mannen een vreemde zelfstandigheid hadden uitgevonden, daarom moest voor de geheele geregelde orde der dingen – „Kreten van „Neen! Neen!” – Nu, als dit nièt moest, dan dienden allen zich in te spannen, en alle aarzeling op zij te zetten. – Toen Caterham zóóver gekomen was, volgde er weder een uitbarsting van gejuich. – Dan moesten zij alle aarzeling en halve maatregelen vaarwel zeggen.”

„Wij hebben gehoord, heeren,” riep Caterham, „van brandnetels, die reuzen-netels werden. Eerst zijn ze niet meer dan gewone netels – kleine plantjes die een stevige hand kan beetpakken en uittrekken; doch als ge ze laat staan – als ge ze laat staan, groeien ze met zóóveel giftige kracht, dat ge eindelijk bijl en touw noodig hebt, en loopen uw leven en ledematen gevaar, en moet gij u inspannen en volgt er moeite – onder het vellen ervan kunnen menschen gedood worden, onder het vellen ervan kunnen menschen gedood worden – ”

Er volgde even eenig rumoer en toen hoorde de ontslagen gevangene Caterham’s stem weder, die helder en krachtig opklonk: „Leer uw les omtrent ’tgeen ge met het Bom-voedsel te doen hebt van het Bom-voedsel zelf en – ” Hij hield even op – ”pak de brandnetel beet voor het te laat is!”

Hij zweeg, en wischte zich de lippen af. „Een glas,” riep iemand, „een glas,” en toen hoorde men weder dat geluid, dat zoo merkwaardig snel aangroeide tot een donderend gejuich, tot het leek alsof de geheele wereld juichte…

De ontslagen gevangene verliet de zaal eindelijk wonderbaar bewogen; op zijn gelaat eene uitdrukking alsof hij een visioen gezien had. Nu wist hij het, iedereen wist het nu; zijn denkbeelden waren niet langer vaag. Hij was teruggekeerd in eene wereld die in een crisis verkeerde, die onmiddellijk moest beslissen in een geweldige moeilijkheid. Hij ook moest zijn rol in den grooten strijd spelen als een man – als een vrij man, doordrongen van zijn verantwoordelijkheidsgevoel. De vijandelijke botsing stond voor zijn verbeelding als een schilderij – Aan de eene zijde deze reusachtige in-malien-gekleede gestalten van dien morgen – nu zag hij ze in een heel ander licht – aan de andere zijde dit kleine, in het zwart gekleede gesticuleerende mannetje onder het magnesium-licht, dit dwergje met zijn goed-geordenden vloed van welluidende overredende argumenten, met zijn klein-menschelijke, wonder-doordringende stem, „John Caterham” – „Jack de Reuzen-Dooder.” Zij moesten allen schouder aan schouder staan „om de netel beet te pakken” vóór het „te laat” was.