Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 11
II
Het was niet alles rozegeur en maneschijn met den jongen Caddles.
Daar hadt je bijvoorbeeld die onaangenaamheden die ontstonden uit de quaestie met de rivier.
Hij maakte kleine bootjes uit heele couranten, een kunst die hij afzag van den jongen van Spender, en hij liet ze stroomafwaarts drijven – precies groote papieren steekhoeden. Als ze onder de brug verdwenen, die de grens vormt van de voor het publiek gesloten gronden om het kasteel Eyebright, placht hij een luiden kreet te slaken en naar den anderen kant te loopen, dwars door Tormat’s nieuwe veld – goeie hemel! wat gingen die varkens van Tormat er van door, zóólang tot al hun goede vet tot mager vleesch werd! – om zijn bootjes aan den anderen kant bij de doorwaadbare plaats weer op te vangen. Deze papieren bootjes plachten dwars tusschen de dichterbij gelegen gazons door te varen, tot vóór het kasteel, waar Lady Wondershoot ze vlak voor haar neus zag voorbijvaren! die opzichtige opgevouwen couranten! „’t Was wat moois!”
Stoutmoediger wordend omdat hij niet gestraft werd, begon hij op zijn kindermanier zich toe te leggen op waterbouwkunde. Hij groef een groote haven voor zijn papieren vloten met een oude schuurdeur, die als spade dienst deed, en daar toevallig niemand zijne werkzaamheden gadesloeg, dacht hij op vernuftige wijze een kanaal uit, dat ongelukkigerwijs den ijskelder van Lady Wondershoot deed onderloopen, en ten slotte maakte hij een dam dwars door de rivier met een paar deuren aarde – hij moet hieraan gewerkt hebben als een lawine – en daar kwam plotseling en op wonderbaarlijke wijze een stroom water dwars door de heesters en voerde juffrouw Sprinks en haar schildersezel mede, en liet haar achter, kletsnat tot de knieën, met druipende rokken, loopend al wat zij loopen kon in de richting van het huis. En vandaar stortte het water zich door den moestuin en zoo langs de groene deur het laantje in en door Short’s sloot, zóó weer naar de rivierbedding terug.
De dominé, die in zijn gesprek met den smid gestoord werd, was verbaasd de visch, die allertreurigst op het droge geworpen was, te zien opspringen uit een paar overgebleven plassen, en groen wier opgehoopt te zien in de stroombedding, waar nog geen tien minuten tevoren acht voet en meer helder koel water gestaan had.
Hierna ontvluchtte de jonge Caddles, ontsteld over de gevolgen zijner daad, zijn tehuis gedurende twee dagen en nachten. Slechts door den honger gedreven keerde hij er in terug, om met stoïcijnsche kalmte een hoeveelheid scheldwoorden te verdragen, die méér aan zijne grootte geëvenredigd was dan iets anders dat hem in het Gelukkige Dorp ooit ten deel was gevallen.
III
Onmiddellijk na deze zaak, vaardigde Lady Wondershoot, die om zich heen zocht naar nog meer dingen die zij als reden kon opgeven voor de uitbranders en het vasten waarmede zij den ongelukkige gestraft had, eene ukase uit. Het eerst aan haren bottelier en dit erg plotseling, zoodat zij hem van schrik deed opspringen. Hij was bezig den ontbijtboel op te ruimen, en zij keek een erg groot raam uit dat uitzag op het terras waar de reeën altijd gevoederd werden. „Jobbet,” zei zij op haren meest gebiedenden toon, – „Jobbet, dit Wezen moet werken voor den kost.”
En zij maakte niet alleen Jòbbet duidelijk (hetwelk gemakkelijk ging), doch ieder ander in het dorp, den jongen Caddles zelf hierin begrepen, dat zij hierin, als in alle andere dingen, meende wat zij zeide.
„Houdt hem bezig,” zei Lady Wondershoot. „Dáár moeten we heen met den jongenheer Caddles.”
„Daar moet het met de geheele Menschheid heen,” zei de dominé. „De simpele plichten, tijd van zaaien, tijd van oogsten – ”
„Juist,” zei Lady Wondershoot. „Dat zeg ik ook altijd. Ledigheid is des duivels oorkussen. Dat is tenminste zoo bij de lagere klassen. Wij voeden onze onder-werkmeiden altijd naar dit principe op. Waar zullen we hem aan zetten?”
Ja, dit was een lastige vraag. Zij bedachten verschillende dingen, en ondertusschen wenden zij hem een beetje aan werken, door hèm, inplaats van een bereden boodschapper te gebruiken bij het bezorgen van telegrammen en berichten als er dringende haast bij was, en ook droeg hij bagage en kisten en dergelijke dingen in een groot net, dat zij voor hem maakten. Hij scheen van bezigheid te houden, en het te beschouwen als een soort spelletje en Kinkle, Lady Wondershoot’s rentmeester, die hem op zekeren dag een kunstmatig aangelegde rotspartij voor haar zag verplaatsen, kreeg den schitterenden inval hem in haar krijt-groeven te Thursley Hanger aan het werk te zetten. Aan dit denkbeeld werd gevolg gegeven, en het had er allen schijn van dat hiermede het probleem opgelost was. Hij werkte in de krijtgroeve, eerst met het pleizier van een spelend kind, en later uit sleur – gravend, opladend, en alleen al de wagentjes ophijschend, de vollen de rails naar het wisselspoor opduwend en de leêgen optrekkend aan het staaldraad van een groote windas – en de geheele groeve alleen bewerkend.
Ik heb hooren vertellen dat Kinkle een heel aardig sommetje uit hem sloeg ten bate van Lady Wondershoot, daar Caddles bijna niets anders verteerde dan zijn voedsel; doch dit belette niet dat zij „het Wezen” „een reusachtigen parasiet van haar liefdadigheid” bleef noemen…
Te dien tijde droeg hij een soort boerenkiel van zakkenlinnen, een broek van gelapt leder, en met ijzer beslagen klompen. Op zijn hoofd droeg hij soms een vreemdsoortig ding – een niet langer gebruikte stoel-zitting, die gevlochten was uit het stroo van een bijenkorf, doch gewoonlijk liep hij blootshoofds. Hij bewoog zich in de groeve met groot overleg, en als de dominé ’s middags, op zijn digestiewandeling daar voorbijkwam, vond hij hem zijn verbazende hoeveelheid voedsel verorberend, alsof hij er zich eenigszins voor schaamde, en met zijn rug naar zijne verdere omgeving gekeerd. Zijn voedsel werd hem dagelijks gebracht – een massa koren in de aar, op een lorrie – een kleine spoor-lorrie, gelijkend op een van de lorries die hij voortdurend met krijt vulde, en deze lading placht hij te roosteren in een ouden kalkput en haar dan te verorberen. Soms ook vermengde hij haar wel met een zak suiker. Soms zat hij te likken aan een klomp zout zooals men aan koeien geeft, of at hij een reusachtigen klomp dadels met pitten en al op, zooals men ze in Londen wel op de wagens der straatventers ziet. Zijn drinkwater haalde hij uit het riviertje, dat achter het verbrande terrein der Proef-Hoeve stroomde, en ging met zijn gezicht voorover in het water liggen en slurpte het zóó op. Door dit drinken, nadat hij gegeten had, raakte het Voedsel der Goden op zekeren keer los, en deed zijn werking voelen, eerst in het opschieten van reuzen-onkruid aan den rivierkant, toen in groote kikvorschen, grootere forellen en karpers, en dàn nog in een fantastischen overvloedigen plantengroei, die zich over de geheele kleine vallei verspreidde.
En na ongeveer een jaar werden de vreemde monsterachtige larven in het stuk land voor het huis van den smid zóó groot en ontpopten zich in zùlke vreeselijke torren en kakkerlakken – motor-kakkerlakken noemden de jongens ze – dat ze Lady Wondershoot het land uitdreven.
IV
Doch weldra zou het Voedsel een nieuwe phase bij hem intreden. Niettegenstaande de eenvoudige leeringen van den dominé – leeringen die er op berekend waren, het bescheiden natuurlijke leven dat een reuzen-boer paste, op de beste en meest afdoende wijze af te ronden – begon hij te vragen naar allerlei dingen en te dènken. Naarmate hij van jongen tot man opgroeide werd het steeds duidelijker dat zijn brein er een eigen denk-proces op na hield – dat geheel buiten het toezicht van den dominé viel. De predikant deed zijn best dit verontrustend verschijnsel te negeeren, maar toch, – hij voelde zeer goed dat het aanwezig was.
De stof waar de jonge reus over kon denken, vond hij overal om zich heen. Zonder dat hij het bepaald kon helpen, moet hij toch, met zijn ruimer uitzicht, zijn voortdurend op de dingen néérzien, heel wat gezien hebben van het menschelijk leven, en naarmate het hem duidelijker werd dat, uitgenomen zijn lompe grootte, hij óók een mensch was, moet hij steeds meer hebben leeren inzien van hoeveel hij buitengesloten was door dit meewarig punt van onderscheid. Het gezellige gegons dat uit de school kwam, het mysterie van den godsdienst dat in zooveel weelde genoten werd, en zulk een zoete melodie uitademde, het joviale gezang dat uit de herberg klonk, de warm-verlichte vertrekken, met kaarsen verlicht en met vuur verwarmd, waarin hij gluurde van uit de duisternis buiten, of de luidruchtige opwinding, de energie der in flanel gekleede jongens, die naar een, door hem maar vaag begrepen doel speelden op het cricketveld – al deze dingen moeten luid gesproken hebben tot zijn naar gezelligheid hakend hart. Het blijkt dat naarmate hij langzaam zijn volwassen staat bereikte, hij een warme belangstelling begon te voelen in de handelingen van minnaars, in de keuzen en het paren, en in al die intimiteiten die zoo gewichtig zijn in het leven.
Op zekeren Zondag, tegen het uur dat de sterren en de vledermuizen en de hartstochten van het leven op het land te voorschijn komen, bevond zich toevallig een jong paartje dat „mekaar een beetje kuste”, in het „Minnaarslaantje”, een laantje met breede heggen, dat achterom loopt naar de Upper Lodge. Zij vierden hun emotietjes bot, zoo veilig in den warmen, stillen schemer als minnaars maar zijn kunnen. De eenige stoornis kon, zoo meenden zij, van den kant van den weg komen, en deze konden zij een heel eind afzien; de twaalfvoet hooge heg die naar de stille duinen liep, leek hun een absolute waarborg tegen stoornis.
En toen werden zij – ’t is haast niet te gelooven – van den grond gelicht en van elkaar gescheiden.
Zij bevonden dat zij onder de oksels in de hoogte werden gehouden tusschen een vinger en duim, terwijl de ontstelde bruine oogen van den jongen Caddles hen scherp in hunne warme, kleurende gezichten staarden. Het is begrijpelijk dat zij niets konden zeggen van verbazing.
„Waaròm doen jelui dat zoo graag?” vroeg de jonge Caddles.
Ik maak, uit wat ik ervan gehoord heb, op, dat de verlegenheid duurde tot de boerenjongen, zich herinnerend dat hij een man was, den jongen Caddles heftig, met luide bedreigingen, geschreeuw en manhaftige vloeken, zooals het geval vereischte, beval hen bij dit en dat neêr te zetten. Waarop de jonge Caddles, plotseling inziend dat hij onbeleefd was, hen knus dicht bij elkaar bracht, zoodat ze hun omarmingen, indien ze zin hadden, dadelijk weder konden hervatten, en nadat hij een oogenblik aarzelend boven hen was blijven staan, verdween hij weder in den schemer…
„Maar ik voelde toch maar dat ik een héél raar figuur sloeg,” deelde de jongen mij in vertrouwen mede. „We konden bijna niet naar mekaar kijken – omdat hij ons zóó gesnapt had. We kusten mekaar zoo’n beetje – weetje. En ’t gekste van alles was dat ze mijn van alles de schuld gaf”, zei de jongen.
„Gaf me leelijk smeer, en wou de heele weg naar ’uis bena niet meer teuge me spreke…”
Het leed geen twijfel of de reus begon de dingen zelf te onderzoeken. Het was duidelijk dat zijn geest vragen begon te stellen. Tot nu toe deed hij ze aan weinigen, doch hij liep er mede rond. Ook zijn moeder kreeg haar deel van de strikvragen.
Hij placht het erf achter zijn moeder’s huisje op te komen en na den grond nauwkeurig onderzocht te hebben of er ook kippen of kuikens liepen, zich langzaam op den grond neer te laten, met zijn rug tegen den schuur. In een oogwenk waren de hoenders, die hem graag mochten, bezig met overal aan hem te pikken aan de krijt-laag die zich in de naden van zijn kleederen had vastgezet, en als het weder op regen stond en het hard waaide, zette het jonge katje van juffrouw Caddles, dat nooit het vertrouwen in hem verloor, een hoogen rug, en rende het huisje in, naar het fornuis in de keuken, dan weer terug, naar buiten, tegen zijn been op, dan tegen zijn lijf op, tot op zijn schouder, bleef dan een oogenblik als in gedachten zitten, en dan, hip, daar ging het weer! denzelfden weg terug en zoo voort. Soms zette het hem de nagels wel eens in het gezicht van pure pret, doch hij durfde het nooit aan te raken omdat hij er niet zeker van was wat het effect zoude zijn als hij zijn zware hand op zulk een zwak wezentje legde. Bovendien hield hij er wel van om gekitteld te worden. En een poosje later deed hij dan zijne moeder eenige onhandige vragen.
„Moeder, als het goed is om te werken, waarom werkt dan iederéén niet?”
Dan keek zijn moeder naar hem op en antwoordde:
„Dat is goed voor ons soort van menschen.”
Hij dacht dan een tijdje na. „Waaròm?”
En als hij hierop geen antwoord kreeg, ging hij voort: „Waar diènt werken eigenlijk voor, moeder? Waarom hak ik krijt en wasch jij, van dag tot dag, terwijl Lady Wondershoot rondrijdt in haar rijtuig, moeder, en op reis gaat naar die mooie vreemde landen die jij en ik nooit zullen zien, moeder?”
„Dat komt omdat zij ’n dame is,” zei juffrouw Caddles.
„Zoo zoo,” zei de jonge Caddles en verzonk in diep gepeins.
„Als er geen deftige lui waren die werk voor ons maakten, hoe zouwen wij arme lui dan an de kost kommen?” zei juffrouw Caddles.
Dit moest hij eerst weer verwerken.
„Moeder,” waagde hij nog eens, „als er nu es geen adellijke lui waren, zou dan alles niet aan menschen zooals jij en ik hooren, en als ze – ”
„Goeie hemel, hoor me die jongen nou toch es!” zei juffrouw Caddles dan – met behulp van een goed geheugen had zij zich sinds haar moeders dood tot een bloemrijk- en krachtig-uitende persoonlijkheid ontwikkeld – „nadat je arme goeie grootmoeder ’eengegaan is, ben je onverdragelijk geworden. Zorg jij maar dat je geen vragen doet, dan krijg je geen leugens te hooren. As ik je es ècht zou willen gaan antwoorde’, dan zou je vader wel eerst iemand anders magge gaan hale om z’n avondete’ klaar te make’ – om nog niet eens te spreke’ van de wasch – ”
„Nou, goed, moeder,” zei hij dan, na haar een oogenblik verwonderd te hebben aangekeken. „Ik wou ’t je niet lastig maken.”
En dan verzonk hij weder in gedachten.
V
Hij was ook bezig met denken vier jaren later, toen de dominé, nu niet langer rijp, doch òverrijp, hem voor de laatste maal zag. Ge kunt u den ouden heer wel voorstellen, voor het uiterlijke een weinig ouder nu, minder zwaarlijvig, een beetje grover, en wat zwakker van gedachten en in zijn spraak, met een zekere beverigheid in zijne hand en een zekere beverigheid in zijne overtuigingen, doch met een nog helder en blijmoedig oog, niettegenstaande al wat „het Voedsel” in het dorp en in hemzelf gewrocht had. Soms was hij verontrust en beangst geworden; doch was hij nog niet in leven en dezelfde? en vijftien lange jaren – een heel brokje eeuwigheid – hadden de bezoeking in nut doen verkeeren.
„Ik geef toe, dat het een heele omkeer was,” placht hij te zeggen, „en de dingen zijn werkelijk anders geworden – anders in vele opzichten. Vroeger kon een jòngen wieden, doch nu gaat een màn het veld in met bijl en breekijzer – tenminste, dit is noodig op sommige plaatsen bij het kreupelhout. En het is ons ouderwetsche menschen nòg altijd een beetje vreemd, te zien, dat, waar vroeger de rivierbedding was, vóór zij aan het irrigeeren gingen, nu koren van vijf en twintig voet groeit – zooals dit jaar het geval is – . Men gebruikte de ouderwetsche zeis hier twintig jaar geleden en dan bracht men den oogst op een wagen thuis – en men verheugde zich – kalm en fatsoenlijk. Een beetje dronken, niet al te erg, zeker, een beetje eerbaar gevrij, waarmede het Oogstfeest eindigde… Arme Lady Wondershoot – zij kon niet tegen al deze veranderingen. Erg conservatief! Had nog een tikje van de achttiende eeuw in zich, placht ik altijd te zeggen. Haar taal bijvoorbeeld… opgeblazen in haar trots…
„Zij stierf betrekkelijk arm. Dat groote onkruid raakte ook in háár tuin. Zij was niet een van die vrouwen die aan tuinieren doen, doch zij zag haar tuin graag netjes – dat de dingen groeiden wáár ze geplant werden, en zooàls ze geplant werden – onder toezicht… De wijze waarop de dingen begonnen te groeien was heelemaal niet wat zij wenschte – en bracht een algeheele omwenteling in hare denkbeelden teweeg. Zij hield niet van de voortdurende invallen van dit jonge monster – ten laatste begon zij zich te verbeelden dat hij voortdurend haar stond aan te gapen over haar eigen muur… Zij vond het naar, dat hij bijna zoo lang was als haar huis hoog… Haar aesthetisch gevoel kwam hiertegen in opstand. Arme goeie dame! Ik had zoo gehoopt dat zij niet vóór mij was heengegaan. Het waren de groote meikevers die hier een jaar of zoo waren, die haar deden besluiten naar het buitenland te gaan. Die meikevers kwamen van de reuzen-larven – leelijke dingen zoo groot als ratten – in de grasgrond van de vallei… En ook de mieren droegen er ongetwijfeld het hunne toe bij.
„Daar nu toch alles onderstboven gekeerd was en er nergens rust en vrede te vinden waren, zei zij dat zij feitelijk even goed naar Monte Carlo kon verhuizen als ergens anders heen. En daar ging zij dan ook heen.
„Ik heb hooren zeggen dat ze tamelijk hoog speelde en stierf in een hotel daar. Treurig einde… Bannelinge… Niet – niet wat men behoorlijk acht… Door geboorte een leidster van ons Engelsch volk… Ontworteld. Ja ja!
„En toch,” ging de dominé voort, „heeft het feitelijk niet zooveel te beteekenen. ’t Is natuurlijk wel een last. De kinderen kunnen niet zoo vrij meer rondloopen als vroeger, uit vrees voor mierenbeten en andere dingen. Maar misschien is dàt nog wel zoo goed… Er werd over gepraat – alsof dit goedje in alles een omwenteling zou teweegbrengen… Doch er is iets dat al deze krachten van het Nieuwe wederstaat… Natuurlijk ik weet daar niet van. Ik behoor niet tot de moderne filosofen, – die alles met aether en atomen verklaren. Evolutie. Stel je voor, dergelijke nonsens. Wat ik bedoel is iets dat de Ologiën niet bevatten. Quaestie van verstand, niet van begrip. Rijpe wijsheid. De menschelijke natuur. Aere perennius… Noem het wat ge wilt.”
En zoo liep alles eindelijk met hem op een eind.
De predikant had geen voorgevoel van wat hem boven het hoofd hing. Hij deed zijn gewone wandeling langs Farthing Doron, zooals hij dit meer dan twintig jaren lang gedaan had, en zóó naar de plaats waar hij den jongen Caddles kon gadeslaan. Hij was een beetje buiten adem toen hij boven op de helling van de krijt-groeve aankwam – sedert lang had hij den Veerkrachtigen Christen-tred van vroeger jaren verloren; doch Caddles was niet aan zijn werk, en toen, terwijl hij heenliep om het kreupelboschje van reuzenbrem dat den Hanger begon te verduisteren en er zijn schaduw op wierp, stond hij plotseling voor de reuzengestalte van het monster, dat op den heuvel zat – alsof het op de aarde zat te broeden. Caddles’ knieën waren opgetrokken, hij steunde den wang met zijn hand, en hield het hoofd een weinig op zijde. Hij zat met zijn schouder naar den Dominé gewend, zoodat de oogen, die, als niet begrijpend, rondstaarden, niet zichtbaar waren. Hij moet zeer ingespannen hebben zitten werken – hij zat tenminste heel stil…
Hij wendde zich niet om en wist niet dat de dominé, die zulk een groote rol gespeeld had in het vormen van zijn bestaan, naar hem stond te kijken voor het laatst voor langen, langen tijd – wist zelfs niet dat hij daar stond (op deze wijze hebben zoovele scheidingen plaats.) Het kwam in het brein van den dominé op, dat bij slot van rekening niemand ter wereld een vaag begrip had van wat dit monster bepeinsde als hij uitrustte van zijn arbeid. Doch hij was te traag om dit nieuwe thema dien dag verder uit te werken; hij liet het weder varen en verviel weder in zijn vroegeren gedachtengang.
„Aere perennius,” fluisterde hij, langzaam huiswaarts wandelend langs een pad, dat niet langer zooals vroeger recht over den met gras bedekten grond liep, doch in allerlei bochten kronkelde om nieuwe opgeschoten bosjes reuzengras te vermijden. „Neen! Er is niets veranderd. Afmetingen zeggen niets. De simpele rondgang, de weg van altijd.” En dien nacht, zonder eenige pijn, en zonder dat hij het zelf wist, ging ook hij den gewonen weg – en verliet dit Mysterie van Verandering dat hij gedurende zijn leven staag geloochend had.
Men begroef hem op het kerkhof van Cheasing Eyebright, dicht bij den hoogsten iep, en de eenvoudige grafsteen, die zijn grafschrift droeg – het eindigde met: Ut in Principio, nunc est et semper, – werd bijna onmiddellijk aan het oog onttrokken door het opschieten van reusachtig, grijs-gepluimd gras, dat te dik en te grof was voor zeis en schapen, en dat zich als een mist over het dorp kwam storten uit de aan kiemen rijke vochtige vallei-weiden, waarin het Voedsel der Goden gewerkt had.