Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 14

Yazı tipi:

Hoofdstuk II.
De Reuzen-Geliefden

I

Nu gebeurde het in de dagen, toen Caterham bezig was met zijne campagne tegen de Bomkinderen, vóór de Algemeene Verkiezingen die – temidden van de meest tragische en vreeselijke omstandigheden – hem op het kussen moesten helpen, dat de Reuzen-Prinses, die Doorluchtigheid, welker voeding jaren te voren zulk een gewichtige rol had gespeeld in de schitterende loopbaan van Dokter Winkles, het koninkrijk van haren vader verlaten, en zich naar Engeland begeven had, voor eene zaak, die als zeer gewichtig beschouwd werd. Zij was om staatsredenen verloofd met een zekeren Prins – en het huwelijk zou tot een gebeurtenis van internationale beteekenis gemaakt worden. Er was een geheimzinnig oponthoud ontstaan. Het Gerucht en de Verbeelding vertelden samen het wàarom en er ging heel wat van mond tot mond. Men sprak van een recalcitranten prins, die verklaard had, dat hij terwille van niemand een dwaas figuur wou slaan – tenminste niet zóó erg. Men sympathiseerde met hem. En dat is de gewichtigste kant van de zaak.

Nu mag het volgende vreemd lijken, doch het is een feit, dat toen de Reuzen-Prinses naar Engeland kwam, zij niets afwist van het bestaan van nog andere reuzen. Zij had geleefd in een omgeving, waar tact bijna een hartstocht is en gereserveerdheid de adem des levens. Men had alles voor haar verborgen gehouden; men had haar van de buitenwereld afgesloten, zoodat zij nooit een reus gezien of ervan gehoord had, vóór de tijd gekomen was dat zij naar Engeland zou vertrekken. Vóór zij den jongen Redwood ontmoette, had zij zelfs geen flauw vermoeden, dat er sprake kon zijn van nog andere reuzen.

In het koninkrijk van den vader der Prinses waren onherbergzame hooggebergten, waar zij vrij had rondgedwaald. Zij hield méér van den zonsopgang en van den zonsondergang en van het geheele drama der natuur, dan van iets anders ter wereld; doch onder een volk, dat zóó democratisch is en tegelijkertijd zóó koningsgezind als het Engelsche, werd haar vrijheid natuurlijk erg beperkt. De menschen kwamen met Janpleziers, met pleizier-treinen, bij heele menigten om haar te zien; zij fietsten lange afstanden om haar aan te gapen, en zij moest vroeg opstaan als zij tenminste rustig wilde wandelen.

De dageraad was nog pas aangebroken, dien dag, toen de jonge Redwood haar ontmoette.

Het groote Park bij het Paleis waar zij verblijf hield, strekte zich meer dan twintig mijlen ver naar het westen en zuiden van de westelijke poorten van het paleis uit. De kastanjeboomen der lanen verhieven zich hoog boven haar hoofd. En elk hunner scheen, terwijl zij voorbijging, te wedijveren wie van hen haar den rijksten bloemenschat zou aanbieden. Een tijdlang stelde zij zich tevreden met het zien en ruiken der mooie bloesems, doch eindelijk liet zij zich overhalen en begon ijverig uit te zoeken en te plukken, zoodat zij den jongen Redwood niet bemerkte vóór deze vlak bij haar was.

Zij bewoog zich tusschen de kastanjeboomen, met den haar door het lot beschoren minnaar dicht bij zich, zonder dat zij het bevroedde of iets bemerkte. Zij stak haar handen tusschen de takken, ze afbrekend en vergârend. Zij was alleen op de wereld. En toen —

Zij keek op en in dat oogenblik was haar lot beslist.

Wij moeten onze verbeelding op zijn maat stellen, om de schoonheid te kunnen zien, die hij zag. Die onbenaderbare grootheid die het ons onmogelijk maakt ons een met haar te voelen, bestond voor hem niet. Daar stond zij, een gracieus meisje, het eerste schepsel, dat hem een waardige gezellin toeleek, licht en slank, licht gekleed, terwijl de frissche morgenwind haar kleed plooide om de weeke lijnen van haar gestalte, en met een groote massa bloeiende kastanjetakken in hare handen. De boord van haar kleed was open en liet de blankheid van haar hals en een zachte schaduwige rondheid zien, die naar hare schouders afdaalde en aan het oog onttrokken werd. De wind had een vlok haar gestolen en strekte de rood-gepunte haren over haar wangen. Haar oogen waren groot en blauw en om haar lippen zweefde steeds de belofte van een glimlach, terwijl zij tusschen de takken doorreikte.

Zij wendde zich met schrik naar hem om, bemerkte hem, en een tijdlang deden zij niet anders dan elkaar aankijken. Het zien van hem was voor haar wonderbaarlijk en zóó bijna-ongelooflijk, dat het haar eenige oogenblikken lang iets vreeselijks toeleek. Hij was tot haar gekomen en had haar geschokt zooals een bovennatuurlijke verschijning dit gedaan zou hebben; hij verbrak al de vaste wetten van haar wereld. Hij was toen een jongeling van een en twintig, slank, met het donkere teint en den ernst van zijn vader. Hij was gekleed in sobere, zacht-bruin lederen, nauw-passende, doch gemakkelijk-zittende kleêren en met bruine kuitbroek aan, die hem goed stond en zijn figuur deed uitkomen. In weer en wind, hij liep blootshoofds. Zij stonden elkaar al maar aan te kijken – zij ongeloovig-verbaasd, en hij met snelkloppend hart. Het was een oogenblik zonder inleiding, de belangrijkste ontmoeting van hun leven.

Hij was minder verbaasd. Hij had haar aldaar gezocht, en zijn hart klopte onstuimig. Hij ging naar haar toe, langzaam, met de oogen op haar gelaat gevestigd.

„U is de prinses,” zei hij. „Mijn vader heeft mij van u verteld. U is de prinses die men van het Voedsel der Goden gegeven heeft.”

„Ja, ik ben de Prinses,” – zei zij, met verbaasde blikken. „Maar – wie zijt gij?”

„Ik ben de zoon van den man, die het Voedsel der Goden gemaakt heeft.”

„Voedsel der Goden!”

„Ja, het Voedsel der Goden.”

„Maar – ”

Haar gezicht drukte de grootste verbazing uit, als begreep zij hem niet.

„Wat is dat? Ik begrijp er niets van. Het Voedsel der Goden, zei u?”

„Hebt ge daar nooit van gehoord?”

„Van het Voedsel der Goden? Néén!”

Zij bemerkte dat zij hevig beefde. Zij verschoot van kleur. „Ik wist niet,” zei zij. „U wilt toch niet zeggen – ?”

Hij wachtte tot zij haar zin voltooien zou.

„U wilt toch niet zeggen, dat er nog méér reuzen zijn?”

En hij herhaalde: „Wist u dat niet?”

En zij antwoordde met steeds toenemende verbazing, toen zij begon te begrijpen: „Neen!”

De geheele wereld en de geheele beteekenis ervan begon in haar oog anders te worden. Een kastanjetak ontgleed haar hand. „U wilt toch niet zeggen, dat er nog meer reuzen op aarde zijn? Dat het een of ander voedsel – ?”

Nu was het zijn beurt om verbaasd te staan.

„Maar wist u dan niets?” riep hij uit. „Had u dan nooit van ons gehoord? U, die door het Voedsel aan ons verwant zijt!”

Er sprak nog steeds angst uit de blikken die hem aanstaarden. Haar hand ging naar haar keel en viel weder neer. Zij fluisterde: „Neen.” Het was haar of zij òf weenen, òf in zwijm vallen moest. Doch een oogenblik later had zij hare zelfbeheersching herkregen en sprak en dacht zij weder duidelijk en helder. „Dit is alles voor mij verborgen gehouden,” zeide zij. „Het is als een droom. Ik heb gedroomd – Ik heb van dergelijke mogelijkheden gedroomd. Doch wakend – Neen. Vertel mij toch alles. Alles! Wat zijt ge? Wat is dit Voedsel der Goden? Vertel het me langzaam – en duidelijk. Waarom heeft men voor mij verborgen gehouden, dat ik niet alleen sta in mijn grootte?”

II

„Vertel het mij,” zei zij, en de jonge Redwood begon haar bevend en opgewonden te vertellen – het was toèn maar een onsamenhangende en armelijke vertelling – van het Voedsel der Goden en van de Reuzenkinderen, die over de geheele wereld verspreid waren.

Stel u hen voor, met opgewonden kleur en nog wat verschrikt, trachtend elkaar te begrijpen uit tallooze half-verstane, half-uitgesproken zinnen, steeds weder herhalend, en dan weder plotseling zwijgend, en het nog eens opnieuw beproevend – een wonder-vreemd gesprek, waarbij zij ontwaakte uit de onwetendheid waarin zij haar geheele leven verkeerd had. En heel langzaam werd het haar duidelijk, dat zij geen uitzondering vormde op den gewonen regel der menschheid, doch dat zij deel uitmaakte van een verspreide broederschap, waarvan alle leden van het Voedsel gegeten hadden, en die voor altijd de kleine verhoudingen van de menschjes onder hunne voeten ontgroeid waren. De jonge Redwood sprak van zijn vader, van Cossar, van de broederen die over het gansche land verspreid waren, van den grooten dageraad die grootscher willen met zich had gebracht en die in de geschiedenis der wereld was opgegaan. „Wij zijn in het begin van een begin,” zei hij; „dit wereldje, dat ze nu hebben, is slechts een inleiding tot de wereld die het Voedsel scheppen zal. Mijn vader gelooft – en ik met hem – dat er een tijd zal komen, waarin kleinheid geheel uit de menschenwereld verdwenen zal zijn, – waarin reuzen vrijelijk over deze aarde – hùnne aarde zullen rondwandelen – voortdurend grooter en grootscher dingen verrichtend. Doch dat – dat moet nog komen. Wij zijn hiervan zelfs niet het eerste geslacht – wij zijn de eerste experimenten.”

„En van al deze dingen wist ik niets!” zeide zij.

„Soms denk ik wel eens, dat wij te vroeg gekomen zijn. Natuurlijk één van allen moest het eerst komen. Doch de wereld was geheel onvoorbereid op onze komst en op de komst van al de minder groote dingen, die hunne grootheid aan het Voedsel ontleenden. Er zijn grove fouten begaan; er is strijd geweest. Het kleine menschenvolk haat ons…

„Zij zijn hard jegens òns, omdat zìj zoo klein zijn… En omdat onze voeten zwaar neerkomen op de dingen, die hen doen leven. Doch hoe dit ook zij, zij haten ons nu; zij moeten niets van ons hebben – alleen als wij tot hunne normale grootte konden inkrimpen, zouden zij ons langzamerhand vergeven…

„Zij zijn gelukkig in huizen, die ons gevangeniscellen toelijken; hunne steden zijn ons te klein. Het doet ons pijn langs hunne smalle wegen te loopen; wij kunnen niet mede opgaan naar hunne plaatsen van eeredienst…

„Wij kijken over hunne muren, en over hunne verdedigingswerken; we kijken zonder er bij te denken door hunne bovenste vensters; wij houden geen rekening met hunne gewoonten; hun wetten zijn ons slechts een net om onze voeten…

„Telkens als wij struikelen, hooren wij hen schreeuwen; telkens als wij hunne grenzen overschrijden, of ons opmaken tot eenige breede daad…

„Als wij op ons doode gemak loopen, lijkt het hun alsof wij ergens wild op losstormen, en al de dingen die zij groot en wondervol achten, zijn voor ons niet meer dan poppen-pyramiden. De kleinheid van hun methodes en toepassingen en verbeeldingskracht belemmert en verslaat onze kracht. Er bestaan nog geen machines, die evenredig zijn aan de kracht onzer handen, en geen hulpmiddelen die in onze nooden kunnen voorzien. Zij maken onze grootte dienstbaar door duizenden onzichtbare handen. Wij zijn man voor man honderdmaal sterker, doch wij zijn ongewapend; juist onze grootte maakt ons tot schuldenaren; zij laten rechten gelden op het land, waar wij nu op staan; zij belasten onze grootere behoefte aan voedsel en onderdak, en voor al deze dingen moeten wij om hunne dwergen-grillen te bevredigen, zwaren arbeid verrichten met de werktuigen die deze dwergen voor ons maken…

„Op alle mogelijke manieren belemmeren zij onze bewegingen. Al was het alleen maar om te leven, mòèten wij de grenzen die zij ons gesteld hebben wel overschrijden. Om u hier vandaag te ontmoeten, heb ik zelfs op verboden terrein moeten gaan. Alles wat aangenaam en begeerenswaardig in het leven is, stellen zij buiten ons bereik. Wij mogen niet in de steden komen; wij mogen niet over bruggen loopen; wij mogen niet loopen door hun bebouwde velden of in de wildparken voor het wild, dat zij dooden. Ik ben nu afgesneden van al de Broederen behalve van de drie zonen van Cossar, en zelfs diè doorgang wordt met elken dag nauwer. Het is of zij twist met ons zoèken, om ons het een of ander te kunnen aandoen.”

„Maar we zijn toch heel sterk,” zeide zij.

„Wij behóórden tenminste sterk te zijn, ja. Allen voelen wij – en ik, weet dat jij dat ook moet voelen – dat wij macht hebben, de kracht om groote dingen te doen, macht die in ons dringt om vrijgelaten te worden. Doch vóór wij iets kunnen beginnen – ”

Hij stak driftig een hand uit, die een wereld scheen weg te vagen.

„Al heb ik ook gemeend, dat ik alleen op de wereld was,” zeide zij, na een tijdlang gezwegen te hebben, „heb ik tòch wel over deze dingen nagedacht. Men heeft mij steeds geleerd, dat kracht bijna zonde was, dat het beter was klein te zijn dan groot, dat alle ware godsdienst bestond in het beschermen der zwakken en kleinen, de zwakken en kleinen te bemoedigen, hen te helpen zich te vermenigvuldigen en al maar vermenigvuldigen, totdat zij ten laatste elkaar verdringen; men heeft mij geleerd al ònze kracht op te offeren voor hunne zaak, maar… ik heb altijd getwijfeld aan wat men mij onderwees.”

„Dit leven,” zei hij, „deze lichamen, die wij gekregen hebben, zijn niet om te sterven.”

„Neen.”

„En ook niet om in beuzeling door te brengen. Doch zoo wij dit laatste niet doen willen, is het allen Broederen nu reeds duidelijk, dat een strijd niet kan uitblijven. Ik kan niet zeggen hoe verbitterd de strijd, die spoedig komen moet, zijn zal, vóór de kleine menschen zullen dulden, dat wij leven op de wijze waaraan wij behoefte hebben. Al de Broederen hebben hier over nagedacht. Ook Cossar, waarvan ik je verteld heb, heeft hier over nagedacht.”

„Zij zijn heel klein en zwak.”

„Ja dat is zoo, tenminste het lijkt zoo. Maar jij weet ook, evenals ik, dat zij alle middelen om te dooden in handen hebben, en die ook naar de grootte hunner handen gemaakt zijn. Al honderdduizenden jaren lang hebben deze kleine menschjes, wier wereld wij overrompelen, geleerd hoe zij elkaar het beste en snelste kunnen dooden. Hierin zijn zij heel bekwaam. In meerdere dingen zijn zij zeer bekwaam. En bovendien kunnen zij bedriegen en zich plotseling anders voordoen dan zij zijn… ik weet het niet… er is strijd op til. Jij – jij bent misschien anders dan wij. Maar voor òns komt er zeker strijd… Wat de menschen Oorlog noemen. Wij weten het. En tot op zekere hoogte bereiden wij ons er op voor. Maar je kent – deze kleine menschen! – wij weten niet hoe wij dooden moeten, tenminste wij missen de lust om te dooden – ”

„Zie eens,” viel zij hem in de rede, en hij hoorde een toeterenden hoorn.

Hij wendde zich om, en keek in de richting die hare oogen aanduidden en zag hoe een helder-gele automobiel, met een donkeren chauffeur met een motor-bril op, en met in bont gekleede passagiers, gillend en dreunend en nijdig puffend bij zijn hiel stond. Hij verplaatste zijn voet en het ding vervolgde met drie toornige kreten zijn lawaaierigen weg in de richting van de stad.

„Blokkeeren tegenwoordig den weg ook al!” klonk er tot hem op.

Vervolgens zeide iemand: „Zie! heb je haar wel gezien? Daar ginds achter de boomen staat de reuzen-prinses!” en al hun van stof-brillen voorziene gezichten wendden zich naar haar toe om haar aan te staren.

„Nee maar, hoor es,” zei een derde. „Dat gaat niet aan”…

„Dit alles,” zeide zij, „verbaast mij meer dan ik zeggen kan.”

„Dat ze je van dit alles niets gezegd hebben,” zei hij en voltooide zijn zin niet.

„Vóór je mij ontmoette, had ik geleefd in een wereld waarin ik groot en – alléén was. Maar toch had ik mijn leven hier zoo goed mogelijk aangepast. Ik dacht eerst, dat ik het slachtoffer was van een gril der natuur. En nu is mijn wereldje in een half uur in elkaar gevallen, en ik zie een andere wereld, andere voorwaarden, ruimere mogelijkheden – kameraadschap – ”

„Kameraadschap,” antwoordde hij.

„Je moet me nog wat meer vertellen, nog véél meer,” zeide zij. „Weet je, dit alles vaart door mijn geest als een verhaal dat mij verteld wordt. Zelfs jij… Binnen een dag of wat zal ik misschien in je kunnen gelooven. Maar nu – nu droom ik… Luister!”

De eerste slag van een klok bovenop de paleisgebouwen ver weg drong tot hen door. Elk telde werktuigelijk tot „zeven.”

„Nu moet ik weg,” zeide zij. „Zij zullen nu net ongeveer de bowl met mijn koffie het vertrek waarin ik slaap binnendragen. De kleine lakeien en bedienden – je kunt je haast niet voorstellen hoe ernstig die zijn – zijn nu al weer druk bezig aan hunne werkzaamheidjes.”

„Zij zullen zich wel verwonderen, waar… maar ik wil met je praten.”

Zij dacht na. – „Maar ik wil er ook over denken. Ik wensch nu alléén er over na te denken, en tot klaarheid te komen in deze algeheele verandering der dingen, en de oude eenzaamheid weg te denken en jou en al die anderen in mijn wereld in te denken… Ik moet nu heen. Vandaag zal ik teruggaan naar mijn oude plaats in het kasteel, en morgen, als de dageraad aanbreekt, zal ik hier weder komen.”

„Ik zal je hier opwachten.”

„Den geheelen dag zal ik droomen van deze nieuwe wereld die je mij gegeven hebt. Ik kan het nu zelfs nog haast niet gelooven – ”

Zij deed een schrede achterwaarts en nam hem op van het hoofd tot de voeten. Hunne blikken ontmoetten elkaar en bleven een oogenblik vast op elkaar gericht.

„Ja,” zeide zij, met een lachje, dat bijna een snik was. „Je bent tòch werkelijk. Maar het is zoo wondervreemd! Denk je – werkelijk – ? En als ik nu morgen eens hier kwam, en ik vond – dat je net zoo’n dwerg was als de anderen! – Ja, ik moet over alles nog eens nadenken. En daarom, voor vandaag – zooals de kleine menschen doen – ”

Zij stak haar hand uit, en voor de eerste maal raakten zij elkander aan. Zij hielden elkaar’s hand stevig vast en hunne blikken ontmoetten elkaar weder.

„Voor vandaag – goedendag,” zeide zij. „Vaarwel! Vaarwel, Broeder Reus!”

Hij aarzelde, alsof hij nog iets wilde zeggen, en eindelijk zei hij eenvoudig „goedendag.”

Een tijdlang hielden zij elkaar’s hand vast, en keken elkaar vorschend aan. En nadat zij van elkaar gegaan waren, keek zij nog verscheidene malen half weifelend naar hem om, en bleef staan op de plaats waar zij elkaar ontmoet hadden…

Zij liep dwars over het plein van het Paleis hare vertrekken binnen als een die in den slaap wandelt, met een grooten kastanje-tak, die slap in hare hand hing.

III

De twee ontmoetten elkaar, alles bij elkaar genomen, veertien maal vóór het begin van het einde. Zij kwamen samen in het Groote Park, of op de hoogten en in de passen van het moer, dat doorsneden werd door ruwe wegen en hier en daar begroeid was met sombere pijnbosschen, en dat zich naar het zuidwesten uitstrekte. Tweemalen hadden zij elkaar ontmoet in de groote kastanjelaan, en vijf malen aan den breeden, aangelegden vijver, die de koning, haar grootvader, had doen graven. Er was daar een plek waar een groot, mooi-glad grasperk, dat met hooge coniferen bezet was, gracieus afhelde naar den waterkant, en daar placht zij dan te gaan zitten, en hij legde zich aan hare knieën neder, keek op naar haar gelaat en praatte; hij verhaalde haar van alles wat voorgevallen was, en van het groote werk, dat zijn vader hem opgedragen had te volbrengen, en van den grooten en verruimden droom van al wat het reuzenvolk eens zijn zoude. Gewoonlijk kwamen zij bij elkaar bij het aanbreken van den dageraad, doch eens ontmoetten zij elkaar in den middag en zagen weldra, hoe zij omringd werden door een menigte van loerende luisteraars, fietsrijders en voetgangers, die allen van uit de struiken naar hen gluurden, ritselend (zooals de musschen soms ritselen in de boschjes om u heen in de Londensche parken) tusschen de dorre bladeren in de bosschen, het meer komend afroeien in booten naar een punt, vanwaar zij hen konden zien, en trachtend hen zoo dicht te naderen, dat zij hen goed konden zien en hooren. Dit was voor de twee reuzen de eerste aanduiding van de groote belangstelling die de geheele streek in hunne samenkomsten stelde. En eens – het was de zevende maal, en verhaastte het schandaal nog – kwamen zij samen op het frissche moerland bij helder maanlicht en fluisterden, want de nacht was warm en stil. Zeer spoedig hadden zij het bewustzijn verloren, dat in en door hen een nieuwe wereld van reusachtige dingen zich vormde in de aarde, en dachten zij niet langer over den grooten strijd tusschen klein en groot, waarin zij blijkbaar voorbeschikt waren een rol te spelen, en dachten zij slechts aan meer persoonlijke en grooter belangen. Telkens als zij elkaar ontmoetten en met elkaar spraken en elkaar aanzagen, leerden zij iets meer begrijpen, dat er iets dierbaarders en wondervollers dan enkel vriendschap in hun gevoel voor elkaar was, en overal met hen meeging en hunne handen elkaar deed zoeken. En binnen zeer korten tijd vonden zij het woord zelf en waren zij minnenden, de Adam en Eva voor een nieuw geslacht op aarde.

Zij schreden tezamen de wonderschoone vallei der liefde in, met hare diepe en vredige plaatsen. De wereld om hen nam een geheel ander aanzicht aan, naarmate zij zelven anders gestemd waren, totdat weldra een schoonheid als van het Heilige der Heiligen hunnen samenkomsten weldra omgaf en de sterren niet anders dan bloemen van licht waren onder de voeten hunner liefde, en de dageraad en de zonsondergang de kleurige draperiën langs hunnen weg. Zij waren niet langer wezens van vleesch en bloed voor elkaar en voor zichzelven; zij werden tot een belichaamd weefsel en voor zichzelven; zij werden tot een beschaamd weefsel van teederheid en verlangen. Eerst fluisterden zij en toen zwegen zij geheel en naderden elkaar àl meer en staarden in elkaar’s door de maan verlichte, schemerige gezichten onder den oneindigen boog des hemels. En de stille donkere pijnboomen stonden om hen als wachters.

De weerklinkende schreden van den tijd werden tot stilte gebracht en het leek hen alsof het heelal onbeweeglijk om hen heen hing. Alleen de klop hunner harten was hoorbaar. Zij leken samen te leven in een wereld waar geen dood meer was, en dit was werkelijk zoo in hun gevoel. Het leek hen toe, dat zij peilden, en werkelijk peilden zij zulke verborgen heerlijkheden in het hart der dingen als nooit te voren door iemand bereikt was. Zelfs voor lage en kleine zielen is de liefde een openbaring van groote heerlijkheden. En dit waren reuzen-geliefden, die van het Voedsel der Goden gegeten hadden…

Stel u de zich steeds méér verspreidende schrik in deze goed-geordende wereld voor, toen het bekend werd dat Hare Doorluchtigheid de Prinses, die koninklijk bloed in de aderen had en die verloofd was met den Prins! samenkwam, – dikwijls samenkwam – met den overvoeden telg van een gewonen professor in de chemie, een schepsel zonder rang, zonder positie, zonder rijkdom, en met hem praatte alsof er geen Koningen en Prinsen waren, geen orde, geen eerbied – niets dan Reuzen en Dwergen op aarde. Zij praatte met hem en men was er maar al te zeker van, dat zij hem als haar minnaar beschouwde.

„Als de krantenlui er de lucht van krijgen!” zei Sir Arthur Poedel Laarslik…

„Ik heb hooren zeggen” – fluisterde de oude bisschop van Frumps…

„Weer een nieuwtje boven,” zei de eerste lakei, terwijl hij hier en daar knabbelde aan dessert-dingen. „Voor zoover ik er uit wijs kon worden, is die reuzen Prinses – ”

„Men zegt – ” zei de juffrouw die den winkel in kantoor- en schrijfbehoeften bij den hoofdingang van het paleis hield, en bij wie de kleine Amerikanen hun kaartjes nemen voor de Statie-Vertrekken…

En vervolgens:

„Wij kunnen uit goede bron tegenspreken – ” zei „Picaroon,” in „Het Babbeltje.”

En aldus kwam het geheele geval uit en ontstond al de last voor de twee minnenden.