Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 15
IV
„Ze zeggen, dat wij scheiden moeten,” zei de Prinses tot haar geliefde.
„Maar waarom?” riep hij uit. „Wat hebben die kleine wezens zich nu weêr voor zotternij in het hoofd gehaald?”
„Weet je wel,” vroeg zij, „dat mij liefhebben hoogverraad is?”
„Lief,” riep hij uit, „wat komt het er alles op aan? Wat kan ons hun recht – recht zonder een zweem van redelijkheid – en hun hoogverraad en hun trouw aan den koning schelen?”
„Dat zal ik je vertellen,” zeide zij, en vertelde hem van al wat men tot haar gezegd had.
„Zoo’n typisch klein mannetje als er toch op me af kwam, met een zachte, prachtig gemoduleerde stem, een gladjes daarheenloopend heertje, dat zijdelings de kamer in kwam, net als een kat, en dat zijn mooie witte handje zóó opstak, telkens als hij iets gewichtigs te zeggen had. Hij is kaal, maar natuurlijk niet heelemaal, en zijn neus en gezicht zijn klein en rozig als van een bazuinengeltje, en zijn baard is allerliefst in een punt geknipt. Hij deed verscheidene malen alsof hij erg onder den indruk was, en liet zijn oogen schitteren. Weet je, hij is een warm aanhanger van de koninklijke familie hier, en hij noemde mij zijn „waarde jonge dame,” en was van het begin af erg deelnemend. „M’n waarde jonge dame, u móógt zoo niet voortgaan,” zei hij verscheidene malen en vervolgens: „u hebt plichten.”
„Waar vormen ze toch zulke mannetjes?”
„O, hij mag zoo iets juist wel,” zeide zij.
„Maar ik begrijp niet – ”
„Hij zei heel ernstige dingen tegen me.”
„Je gelooft toch niet, dat er iets zit in wat hij zei?” zei hij, zich plotseling tot haar wendend.
„Zéker zit er iets in,” zeide zij.
„Je meent dat – ?”
„Ik meen, dat, zonder dat we ’t zelf wisten, wij op de heiligste concepties van dit kleine volkje hebben getreden. Wij, die koninklijk bloed in onze aderen hebben, zijn een op zichzelfstaande klasse. Wij zijn gevangenen die aangebeden worden, speelgoed om in processies medegevoerd te worden. Wij betalen voor deze hulde met het verlies van – onze vrijheid. En ik had dien prins moeten huwen – Maar van hèm weet je niets. Nu, ’t is een dwerg Prinsje. Hij is niet van ’t minste belang… Het schijnt, dat het den band tusschen mijn land en een ander hechter gemaakt zou hebben. En ook dìt zou er voordeel van gehad hebben. Stel je es voor! – de band hechter maken!”
„En wat nu?”
„Zij wenschen, dat ik in dezelfde verhouding tot hem blijf staan alsof er niets tusschen òns bestond.”
„Niets tusschen ons!”
„Ja, maar dat is nog niet alles. Hij zei – ”
„Je specialiteit in takt?”
„Ja. Hij zei, dat het beter voor jou en beter voor alle reuzen zou zijn als wij tweeën – ons onthielden van met elkaar te spreken. Zóó zei hij het.”
„Maar wat willen ze dan doen, gesteld dat we eens doen wat zij verlangen?”
„Hij zei, dat jij je vrijheid dan zou kunnen krijgen.”
„Ik!”
„Hij zei, met nadruk, „m’n waarde jonge dame, het zou heusch beter zijn, het zou waardiger zijn, als ge uit eigen vrijen wil van elkaar scheiddet.” Dat zei hij, en legde den nadruk op „uit vrijen wil.”
„Maar – ! Maar wat hebben deze ellendige kleine peuters er eigenlijk mee te maken, waar en hoe wij elkaar liefhebben! Wat hebben zij en hun heele wereldje met ons uit te staan?”
„Zij denken er anders over.”
„Natuurlijk,” zei hij, „geef je niets om wat zij zeggen.”
„Het lijkt me wel héél dwaas toe.”
„Dat hunne wetten ons willen binden! Dat wij, in de eerste lente van ons leven, ons ons geluk zouden laten ontnemen door hun oude engagementen en hun redelooze oude instellingen. O – ! Maar wij zullen er ons niet aan storen.”
„Ik ben de jouwe. In zooverre heb je gelijk, ja.”
„In zooverre? Is dat dan niet alles?”
„Maar ze – Als ze ons nu eens willen scheiden – ”
„Wat zouden ze kunnen beginnen?”
„Ik weet het niet. Wat kùnnen ze doen?”
„Wie geeft er wat om wat zij kunnen doen, of wat ze zùllen doen. Ik behoor jou en jij mij. Verder is er niets. Ik ben de jouwe en jij de mijne voor eeuwig. Denk je, dat ik je zou laten varen om hun kleine wetjes, en hun kleine verbodjes, en hun roode waarschuwingsbordjes, jawel! – en van jòu wegblijven?”
„Ja. Maar toch, wat kunnen ze ons doen?”
„Je bedoelt”, zeide hij, „wat wij moeten doen?”
„Ja.”
„Wij? wij gaan onzen gang.”
„Maar als ze ons dat nu eens willen beletten?”
Hij balde de vuisten. Hij keek om zich heen alsof de kleine menschjes er reeds aankwamen om het hem te beletten. Toen wendde hij zich van haar af en staarde in de verte. „Ja,” zei hij, „je hadt gelijk met te vragen „wat kunnen ze doen?””
„Hier in dit kleine landje,” zeide zij, en zweeg toen.
Hij scheen alles te overzien. „Ze zijn overal.”
„Maar we konden – ”
„Waarheen?”
„We zouden heen kunnen gaan. We zouden samen de zeeën kunnen overzwemmen. Aan de overzijde – ”
„Ik ben nooit aan de andere zijde van de zee geweest.”
„Daar zijn groote, eenzame bergen, waartusschen wij niet meer zouden lijken dan kleine menschjes, daar zijn afgelegen en verlaten valleien, nog onbekende meren en met sneeuw bedekte hooglanden, nog niet betreden door een menschenvoet.”
„Daar – ”
„Doch om daar te komen, moeten wij ons iederen dag door millioenen en millioenen menschen heen vechten.”
„Het is onze eenige hoop. In dit dichtbevolkte land is geen toevluchtsoord voor ons. Waar zouden wij moeten wonen temidden van al deze millioenen? Zij die zoo klein zijn, kunnen zich voor elkaar verbergen, doch waar moeten wij ons verschuilen? Er is geen plaats waar wij zouden kunnen eten, geen plek om te slapen. Als we vluchtten – zouden zij dag en nacht onze schreden volgen.”
Toen viel hem iets in.
„Er is één plaats,” zei hij, „zelfs op dit eiland.”
„Waar?”
„De plaats die onze Broeders ginds gemaakt hebben. Zij hebben groote aarden wallen om hun huis opgeworpen, aan noord- en zuid-, oost- en westkant; zij hebben diepe groeven en verborgen plaatsen, en straks nog – kwam er een bij mij. Hij zei – ik luisterde niet aandachtig naar wat hij zei. Maar hij sprak van wapenen. Mogelijk – dat we daar een schuilplaats zouden vinden…”
Na lang gezwegen te hebben, zei hij: „ik heb onze Broeders in verscheidene dagen niet gezien… Liefste! ik heb gedroomd, en heb alles om me heen vergeten! De dagen zijn voorbijgegaan en ik heb niets gedaan dan uitgekeken naar het oogenblik, dat ik je weer zou zien… Ik moet met hen gaan spreken en hen van jou vertellen en van al de dingen die ons boven het hoofd hangen. Als zij ons helpen willen, kunnen zij ons helpen. Dàn zou er hoop voor ons zijn. Ik weet niet hoe sterk hun plaats is, maar zonder twijfel zal Cossar haar erg versterkt hebben. Hiervóór – vóór jij mij ontmoette, herinner ik me, dat er ook al onheil broedde. Toen was er eens een verkiezing – dat is als de kleine menschen de zaken opknappen door het aantal hoofden te tellen. Maar die verkiezing moet nu al voorbij zijn. Toen werden er bedreigingen geuit tegen ons geheele ras – dat wil zeggen, tegen ons geheele ras, behalve jou. Ik moet met onze Broeders gaan spreken. Ik moet ze vertellen van al wat er tusschen ons is voorgevallen, en van alles dat ons nu bedreigt.”
De volgende maal dat zij elkaar zouden ontmoeten, moest zij eenigen tijd wachten vóór hij kwam. Zij zouden dien dag tegen twaalf uur bij elkaar komen in een gedeelte van het park dat in een bocht langs de rivier liep, en terwijl zij zuidwaarts uitkeek, haar hand boven de oogen houdend, viel het haar op dat alles heel stil was, ja, dat de stilte drukkend was. En toen bemerkte zij, dat niettegenstaande het reeds zoo laat was, haar gewoon gevolg van vrijwillige spionnen niet tegenwoordig was. Rechts en links, waar zij ook keek, was niemand te zien, en er was geen enkele boot in de zilveren bocht der Theems. Zij trachtte voor deze vreemde stilte om haar een verklaring te vinden…
En toen zag zij tot haar blijdschap, den jongen Redwood aankomen, boven een open plek uit, tusschen de boomen die haar het uitzicht belemmerden.
Een oogenblik onttrokken de boomen hem aan haar gezicht en toen zag zij hem er zich weder doorheen breken. Zij zag wel, dat er iets ongewoons had plaats gegrepen, en toen zag zij, dat hij harder liep dan anders en dat hij hinkte. Hij wenkte haar en zij liep naar hem toe. Zijn gezicht werd nu duidelijker zichtbaar, en zij zag met bezorgdheid, dat zijn gelaat bij iedere schrede pijnlijk vertrok.
Zij snelde naar hem toe, met het hoofd vol vragen en onbestemden angst. Hij bereikte haar en hijgde zonder haar eerst te groeten:
„Moeten wij scheiden?”
„Neen,” antwoordde zij. „Waarom? Wat is er?”
„Maar als we niet van elkaar gaan – ! Het ìs al zoover.”
„Wat is er dan?”
„Ik wil niet van je scheiden,” zei hij. „Maar – ”
Hij zweeg plotseling en vroeg een oogenblik later: „dus je wilt niet van mij scheiden?”
Zij keek hem met vasten blik in de oogen. „Wat is er gebeurd?” drong zij aan.
„Ook niet voor een tijd?”
„Wat voor een tijd?”
„Voor jaren misschien.”
„Scheiden! Neen!”
„Heb je alles goed gewikt en gewogen?” hield hij aan.
„Ik wil niet scheiden.” Zij vatte zijn hand. „Al moest ik nu op dìt oogenblik sterven, zou ik je niet laten gaan.”
„Al moest je op dit oogenblik sterven,” zei hij, en zij voelde, dat zijn vingers haar hand omknelden.
Hij keek om zich heen alsof hij vreesde de kleine menschen al te zien aankomen terwijl hij nog sprak. En toen: „het is heel wel mogelijk, dat het ons het leven kost.”
„Vertel mij nu wat er gebeurd is,” zeide zij.
„Zij probeerden mijn gaan hierheen te belemmeren.”
„Hoe?”
„En toen ik uit mijn werkplaats kwam, waar ik het Godenvoedsel voor de Cossars maak, om in voorraad te houden in hun kamp, zag ik een klein inspecteurtje van politie – een man in het blauw gekleed, met schoone witte handschoenen aan – die mij wenkte stil te staan. „Deze weg is voor u afgesloten!” zei hij. Dit was geen bezwaar voor mij; ik liep om mijn werkplaats heen naar een anderen weg die westwaarts loopt, en daar stond er weer een. „Hier kunt u niet door!” zei hij en voegde erbij: „alle wegen zijn voor u afgesloten!”
„En toen?”
„Ik redeneerde wat met hem. „Dit zijn publieke wegen!” zei ik.
„Precies,” zei hij. „U maakt ze onbegaanbaar voor het publiek.”
„Heel goed,” zei ik, „dan zal ik de landen overgaan,” en toen sprongen er nog anderen op van achter heggen en zeiden „deze akkers zijn privaat eigendom.”
„Loop naar den duivel met je publiek en je privaat eigendom,” zei ik, „ik ga naar mijn Prinses,” en ik bukte me en nam er een heel voorzichtig op – hij schopte en schreeuwde erg – en zette hem uit den weg. In een oogwenk leken de velden om mij te leven van hardloopende mannen. Ik zag er een te paard naast mij voort hollen, die iets voorlas onder het rijden – of liever, hij schreeuwde het. Hij hield op, wendde zijn paard om, en galoppeerde weg – met gebogen hoofd. Ik begreep er niets van. En toen hoorde ik achter mij het knallen van geweren.”
„Geweren!”
„Geweren – net alsof zij op ratten schoten. De kogels floten door de lucht met een geluid alsof er iets scheurde: een stak me in het been.”
„En wat deed jij?”
„Ik liep door naar jou, en liet hen achter, schreeuwend en rennend en op me schietend.”
„En nu – ”
„Nu?”
„Dit is slechts een begin. Zij zijn vastbesloten ons te scheiden. Zelfs op dit oogenblik achtervolgen ze mij. Wij willen niet scheiden.”
„Neen. Maar als we niet scheiden willen – dan moet je met me mee naar de Broeders.”
„Welken kant?” zeide zij.
„Naar het oosten. Van gindschen kant zullen mijne vervolgers komen. Dus dit is de weg dien wij moeten volgen. Deze laan af. Laat mij voorgaan, zoodat als zij wachten – ”
Hij deed een schrede voorwaarts, doch zij had zijn arm gevat.
„Neen,” riep zij uit. „Ik wil dicht bij je blijven, je vasthouden. Misschien dat ze, omdat ik van koninklijken bloede en dus heilig ben, dat ze niet zullen durven schieten. Als ik je vasthoud – God gave, dat we konden vluchten terwijl ik mijn armen om je heengeslagen hield! dan zouden ze misschien niet op je schieten – ”
Zij hield zijn schouder vast, en vatte zijn hand terwijl zij nog sprak; zij drong zich dichter tegen hem aan. „Mogelijk dat ze dan niet op je schieten,” herhaalde zij, en met plotselinge teederheid nam hij haar in zijne armen en kuste haar op de wang. Zóó hield hij haar eenigen tijd vast.
„Zelfs al kost het ons den dood,” fluisterde zij.
Zij sloeg haar armen om zijn hals en hief haar gelaat tot het zijne.
„Liefste, kus mij nog eenmaal.”
Hij trok haar naar zich toe. Stilzwijgend kusten zij elkaar op de lippen, en hielden elkaar nog een oogenblik omklemd. En toen, terwijl zij voortdurend trachtte haar lichaam dicht bij het zijne te houden, gingen zij hand in hand op weg om te trachten het veilige kamp der zonen van Cossar te bereiken, vóór de hen achtervolgende menschjes hen achterhaalden.
En terwijl zij het gedeelte van het park achter het kasteel dóorstaken, kwamen er tusschen de boomen ruiters aan galoppeeren, die tevergeefs trachtten hun reuzenpassen bij te houden. En een oogenblik later zagen zij voor zich huizen en mannen, die met geweren de huizen kwamen uitloopen. Toen zij dit zag, deed zij hem omkeeren hoewel hij wilde doorgaan en strijd leveren, en sloegen zij af naar het zuiden.
Terwijl zij vluchtten vloog een kogel rakelings over hunne hoofden.
Hoofdstuk III.
De jonge Caddles in Londen
I
Geheel onbewust van den gang van zaken, niets wetend van de wetten die zich steeds nauwer samentrokken om al de Broederen, ja, zelfs niet wetend dat er een Broeder leefde op aarde, koos de jonge Caddles dezen tijd uit om uit zijn krijtgroeve te komen en de wereld te gaan zien. Door zijn somber gepeins kwam hij hièr eindelijk toe. Hij kreeg in Cheasing Eyebright geen antwoord op al zijn vragen; de nieuwe dominé was nòg minder verlicht dan de oude, en het raadsel van zijn doelloozen arbeid werd eindelijk zoo groot, dat hij het niet langer dragen kon. „Waarom moet ik hier dag in dag uit in deze groeve werken?” vroeg hij. „Waarom zou ik me binnen zekere grenzen houden, en zou ik al de wonderen van de wereld daarbuiten niet mogen zien? Wat heb ik gedaan, dat ik hiertoe veroordeeld ben?”
En op zekeren dag stond hij op, rekte zich uit, en zeide met luider stem: „Neen! ik doe ’t niet langer,” en toen verwenschte hij de groeve met kernachtige taal. En toen, daar hij niet rad van tong was, trachtte hij zijn gedachten in daden uit te drukken. Hij nam een lorrie, die half met krijt gevuld was en keilde hem met een smak tegen een anderen aan. Toen greep hij een heele rij leege lorries en gooide ze een glooiing af. Hij smeet er een reusachtig krijtblok tusschen dat aan stukken vloog, en brak toen met één krachtigen schop van zijn voet ongeveer twaalf rails op. Aldus begon hij op nauwgezette wijze de groeve te vernielen.
„’k Zou nog liever, dan hier al mijn dagen in te werken,” zei hij.
De kleine geoloog dien hij, in zijn abstractie, over het hoofd gezien had, beleefde een angstige vijf minuten. Nadat dit arme wezen ternauwernood twee rotsblokken ontweken was, vluchtte hij door den westelijken uitgang, den heuvel over, met zijn knapzak dansend op zijn rug en met glanzende beentjes die in een kuitbroek gestoken waren, en liet een spoor van krijtachtige echinodermata achter zich, terwijl de jonge Caddles, voldaan over de verwoesting die hij aangericht had, met groote passen naar buiten kwam om zijn fortuin in de wereld te gaan zoeken.
„Ik zou nog liever dan in die ouwe rot-groef te werken, tot ik doodga en rot en stink!” Wat voor ’n wurm dachten ze wel, dat in mijn reuzenlichaam huisde? Krijtgraven voor god weet wat een onzinnig doel. ’k Zou je danken!..
De richting van den weg, of van de spoorlijn misschien, deed hem den kant naar Londen opgaan, en daar kwam hij opaan stappen, over de Duinen, dwars over de weiden, in den heeten namiddag, tot groote verbazing van de wereld. Het had voor hem geen beteekenis, dat er aan iederen muur en schuur verscheurde roode en witte aanplakbiljetten fladderden, waarop verschillende namen te lezen waren.
Hij wist niets van de verkiezings-revolutie die Caterham, „Jack de Reuzendooder” plotseling op het kussen gebracht had. Het wilde voor hem niets zeggen, dat op elk aanplakbord aan elk politiebureau langs zijn weg, aangeplakt was wat bekend stond als Caterham’s ukase, proclameerend dat geen reus, of eenig ander persoon boven de acht voet, zich verder dan vijf mijlen buiten zijn „woonplaats” mocht begeven, zonder speciale vergunning. Het zei hem niets, dat achter hem aan constabels, die hem niet bij konden houden, en voor wien het een ware opluchting was dat ze dit niet konden, waarschuwende biljetten achter zijn verdwijnenden rug schudden. Hij wilde zien wat er in de wereld te zien was, de arme ongeloovige domme jongen, en hij was niet van plan zich te laten ophouden door lieden die nu en dan nijdig „ho” tegen hem schreeuwden. Hij liep voort door Rochester en Greenwich op een steeds compacter wordende huizenmassa toe; hij liep nu tamelijk langzaam, verbaasd om zich heen ziend, en met zijn geweldig houweel zwaaiend.
De Londenaars hadden tevoren al wel iets van hem gehoord, hoe hij een beetje idioot was, doch erg zachtzinnig, en wonderwel in toom gehouden door Lady Wondershoot’s rentmeester en den predikant; hoe hij op zijn suffe manier hoog tegen deze autoriteiten opzag en dankbaar was voor de zorg, die zij aan hem besteedden, en zoo voort. Zoodat, toen men dien middag op de plakkaten der nieuwsbladen16 las, dat ook hij het werk neergelegd had, het velen toeleek dat het een afgesproken zaak was. „Zij willen onze kracht op de proef stellen,” zeiden de passagiers in de treinen, die van hun kantoor naar huis gingen.
„’t Is maar goed dat we nu Caterham hebben.”
„Dat is het antwoord op zijn proclamatie.”
De lieden in de societeiten wisten er meer van. Zij verdrongen zich allen om het telegraaflint of praatten in groepen in hunne rookzalen.
„Hij is ongewapend. Als hij wist wat daar gaande was, zou hij naar Sevenoaks gaan.”
„Caterham zal wel weten hoe hij hem klein moet krijgen.”
De winkeliers vertelden het hun klanten. De kellners in restaurants braken er een oogenblik tusschen de schotels uit om een avondblad te lezen. De huurkoetsiers lazen het dadelijk na het wedren-nieuws ingekeken te hebben… Op de plakaten van het voornaamste regeeringsavondblad stond met vette letters te lezen van „De koe bij de horens vatten” – Anderen trachtten effect te bereiken met: „Reus Redwood gaat voort met de prinses te ontmoeten.” „De Echo” volgde een geheel eigen methode: „Berichten van Opstand onder de Reuzen in het Noorden van Engeland. De Sunderland Reuzen op weg naar Schotland.” De „Westminster Gazette” liet haar gewone waarschuwende klanken hooren.
„Reuzen, Laat af,” zei de „Westminster Gazette,” en trachtte uit het geval iets te halen, dat dienstig kon zijn om de Liberale Partij weder te vereenigen – waarin ten dien tijde vreeselijke scheuring ontstaan was door zeven intens-egoïstische leiders. In de latere bladen kwam meer eenheid. „De Reus op den New Kent Road,” luidde hun aankondiging.
„Ik wou wel es weten,” zei de bleeke jongeling in de theezaak, „waarom we niets hooren van de jonge Cossars. Je zoudt anders kunnen verwachten dat zij zich meer dan een van de anderen zouden roeren…”
„Ik heb hooren zeggen, dat er wéér een van die jonge reuzen op pad is,” zei de buffetjuffrouw, een glas afdrogend. „Ik heb altijd gezegd dat’t gevaarlijke kerels waren om zoo maar los te late’ loope’. ’k Heb ’t al dàdelijk gezegd… Ze moesten d’r ’n stokje voor steke’. Ik ’oop maar, in elk geval, dat ie deze kant niet uitkomt.”
„Ik wou ’m anders wel es zien,” zei de jonge man voor het buffet snoeverig, en voegde erbij „’k heb de Prinses óók gezien.”
„Denk je dat ze ’m wat doen zulle’?” zei de buffetjuffrouw.
„Zulle’ misschien wel moete’,” zei de jonge man die voor den toonbank stond, zijn glas leegdrinkend.
En temidden van tien millioen dergelijke praatjes kwam de jonge Caddles naar Londen…
II
Ik denk aan den jongen Caddles altijd terug zooals men hem op den Nieuwen Kentschen weg zag, met de warme stralen der ondergaande zon op zijn verbaasd gezicht. De weg was overvol van omnibussen, trams, wagens, karren, trolleys, fietsers, auto’s en een menigte-in-verbazing – straatslijpers, vrouwen, kindermeisjes, winkelende vrouwen, kinderen, vermetele melkbaarden – die alle achter zijn moeilijk-bewegende voeten aankwamen. De schuttingen waren overal slordig van de verscheurde verkiezingsbiljetten. Een gekakel van stemmen rees en daalde om hem. Ge kunt u de klanten en winkeliers zich zien verdringen in de deuren, de gezichten die aan vensters verschenen en weder verdwenen, de kleine straatjongens hardloopend en schreeuwend, de politieagenten die het allen heel stijfjes en kalmpjes opnamen, de werklieden hun karwei neerleggend op de steigers en al de dooreenkrioelende mengelmoes van kleine menschjes. Zij schreeuwden hem toe, vage aanmoedigende woorden of nauw-verstaanbare beleedigingen, de stomme pakmoppen van den dag, en hij keek verbaasd op hen neer, naar zulk een menigte van levende wezens als hij zich nooit op aarde gedacht had.
Naarmate hij verder in Londen vorderde moest hij hoe langer hoe langzamer loopen, daar de kleine menschjes zich zoo om hem heen verdrongen. De menigte werd bij iedere schrede dichter en eindelijk, op den hoek waar twee drukke straten bij elkaar kwamen, stond hij stil, en de menigte vloeide als het ware om hem heen en sloot hem in.
Daar stond hij, met zijne voeten een eindje van elkaar, met zijn rug tegen een grooten hoogen kroeg die wel tweemaal zoo hoog was als hij, en in de lucht eindigde in een reclame bord. Hij staarde neer op de dwergen en verwonderde zich al meer – zonder twijfel trachtend dit alles in verband te brengen met de andere dingen van zijn leven, met de vallei tusschen de lage heuvellanden, de minnaars die hij bij avond betrapte, het zingen in de kerk, het krijt dat hij dagelijks afbikte, en met instinct, den dood en de lucht, trachtend den samenhang en beteekenis van dit alles te vinden. Hij stond daar met gefronste wenkbrauwen. Hij hief zijn enorme hand om er mede door zijn haar te varen, en kermde luid.
„Ik zie het niet”, zeide hij.
Men verstond zijn dialect niet. Een luid gekakel rees over de open ruimte – een gebabbel waartusschen de gongs der trams, die hardnekkig hun weg door de menigte bleven ploegen, uitklonken, zooals roode klaproozen tusschen het koren uitsteken. „Wat zei ie?” „Zei dat ie ’t niet begreep.” Hij zei „waar is de zee?” Hij zei „waar kan ik toch gaan zitten?” „Hij wil gaan zitten.” „Kan die idioot dan niet boven op een huis of iets dergelijks gaan zitten?”
„Wat is jelui doel, jelui kleine krioelende menschjes? Wat doen jelui toch allemaal, waar zijn jelui allemaal voor?”
„Waarom zijn jelui allemaal hier, terwijl ik krijt voor jelui hak in de krijtgroeven daar ginder?” – zijn eigenaardige stem, de stem die zoo nadeelig gewerkt had op de discipline van de school te Cheasing Eyebright, deed de menigte verstommen zoolang zij klonk, en deed hen eindelijk weder in luid tumult losbreken. De een of andere droogkomieke persoon brulde: „Spreken, spreken!” „Wat zegt hij?” werd er telkens en telkens weer gevraagd, en men begon te vertellen dat Caddles dronken was. „Hé, hé, hé,” brulden de omnibus-koetsiers die zich een weg baanden. Een dronken Amerikaansch matroos liep huilend rond en vroeg: „wat moet hij eigenlijk hebben?” Een voddenkoopman, met een leêrachtig gezicht, die op een karretje met een ponnie er voor zat, overstemde de menigte door zijn luidere stem. „Ga naar ’uis, pest van een reus!” brulde hij, „Ga naar ’uis! Jij verpest groot gevaarlijk ding! Zie je dan niet dat je de paarden an ’t schrikke maakt. Ga naar je land. ’Eeft niemand je gezeid wat er in de wet staat?” – En boven al dit rumoer stond de jonge Caddles verward, vol verwachting en niets meer zeggend.
Uit een zijstraat kwam een klein rijtje deftige politieagenten, en kronkelde zich handig door het gedrang; „doorloopen, asjeblieft.”
De jonge Caddles bemerkte dat er een klein donker blauw mannetje hem op zijn scheen stond te tikken. Hij keek naar beneden en zag twee witte gesticuleerende handen. „Wat?” zei hij, zich vooroverbuigend.
„Kunt hier niet blijven staan,” riep de inspecteur.
„Nee! Je kunt hier niet blijven staan,” herhaalde hij.
„Maar waar moet ik dan heen?”
„Terug naar je dorp. Je woonplaats. In ieder geval – je moet doorloopen. Je stremt het verkeer.”
„Wat voor verkeer?”
„Hier op den weg.”
„Maar waar leidt die dan heen? waar komt ie vandaan? wat beteekent dit toch allemaal? ze staan allemaal om me heen. Wat willen ze toch? wat gaan ze doen? Ik wil het weten. Ik heb genoeg van krijt bikken en alleen zijn. Wat doen zij voor mij terwijl ik krijt hak? Nu ik toch hier ben, zou ik graag hebben dat ’t me nù uitgelegd werd.”
„Ja hoor is, maar wij zijn hier niet om dergelijke dingen uit te leggen. Ik moet je verzoeken door te loopen.”
„Maar weet je ’t dan niet?”
„Doorloopen, áls je blieft… Ik zou je raden om maar te maken dat je thuis komt. We hebben nog geen speciale instructies ontvangen – maar ’t is in ieder geval tegen de wet… Uit den weg daar, uit den weg.”
Het trottoir aan zijn linkerkant werd heerlijk leeg, en de jonge Caddles begaf zich langzaam op weg. Doch nu raakte zijn tong los.
„Ik begrijp het niet,” mompelde hij. „Ik begrijp het niet.”
Hij sprak nu en dan de menigte, die steeds naast en achter hem voortging, met gebroken stem aan. „Ik wist niet dat er zulke plaatsen als deze waren. Wat doen jelui toch allemaal voor de kost? waar is dit allemaal voor? Waar is dit toch allemaal voor en wat is mijn rol hierin?”
Hij had reeds een nieuwe mop doen geboren worden. Jonge mannen, vol geestigheid en boertigen luim, spraken elkander op de volgende wijzen aan: „Hello, ’Arry, O’cock, waar is dit allemaal voor? Hè? Waar dient dit allemaal voor?” waarop een concurreerende varieteit van snedige antwoorden gegeven werd, voor het meerendeel onbeleefd. Het meest populaire en best geschikte voor algemeen gebruik schijnt geweest te zijn „Hou je smoel,” of een verachtelijk eruitgegooid: „Stik!”
Maar er waren ook nog andere die bijna even populair waren.