Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 2

Yazı tipi:

Hij zeide dat ze dadelijk naar de boerderij konden vertrekken. Hij deed niets te Dunton Green dan een beetje kleermaken. „’t Ith niet zoo’n voordeelige plaatsth als ik dacht, en wat ik daar maak, ith haastht niet de moeite waard,” zeide hij, „thoodat, als ’t u beter thchikt, wij dadelijk…”

En binnen een week waren meneer en juffrouw Skinner op de boerderij geïnstalleerd, en de karwei-timmerman van Hickleybrow wisselde de taak van kippehokken-timmeren en rennen-maken af met een systematisch gesprek over den heer Bensington.

„Ik heb hem nog niet veel gethien,” zeide de heer Skinner. „Maar voorzoover als ik uit hem wijth heb kunnen worden, lijkt hij mij een stomme ouwe dwaath.”

„Ik dacht wel dat er een van z’n vijf op den loop was,” zei de timmerman van Hickleybrow.

„Hij denkt, dat ie wat weet van hoenderth,” zeide de heer Skinner. „Heerem’ntijd! Als je ’m hoorde, zou je denken dat niemand wat van hoenderth wisht dan hij.”

„’IJ ziet er zelf uit as een ’en,” zeide de timmerman van Hickleybrow; „misschien door z’n bril.”

De heer Skinner kwam wat dichter bij den timmerman van Hickleybrow staan, en sprak vertrouwelijk met hem, en het eene treurige oog keek naar het verwijderde dorp, en het andere schitterde en keek kwaadaardig. „Moete èlke dag gemete worde, – iedere kip, thegt ie. Om te thien of the goed groeie. Nou theg, – he? Iedere kip, thowerachtig, iedere dag.”

En de heer Skinner stak zijn hand op om er achter te lachen op een beschaafde, en aanstekelijke manier, en haalde de schouders erg hoog op – en alleen zijn andere oog deelde niet in den lach. Toen, eraan twijfelend of de timmerman het fijne van de zaak wel gesnapt had, herhaalde hij met een doordringend gefluister: „gemète!”

„’IJ is nog erger dan onze ouwe baas; verdompeld as ’t niet waar is,” zei de timmerman van Hickleybrow.

II

Experimenteeren is het langzaamste werk ter wereld; (de rapporten erover in de „Philosophische Verhandelingen” zijn misschien nòg vervelender) en het leek den heer Bensington erg lang toe, vóór zijn eerste droom van enorme mogelijkheden vervangen werd door een kruimpje verwerkelijking. Hij had de Proef-Hoeve in October gekocht, en het was al Mei voor het eerste succès begon te dagen. In dien tijd moesten Herakleophorbia I, II en III geprobeerd worden, en mislukten; er ontstond last met de ratten op de boerderij en óók met de Skinners. De eenige manier om Skinner ertoe te krijgen te doen wat hem gezegd werd, was hem te dreigen met ontslag. Dan placht hij met zijn vlakke hand over zijn ongeschoren kin te wrijven – hij was steeds op de meest wonderbaarlijke manier ongeschoren en toch had hij nooit een baard – en naar den heer Bensington te kijken met één oog, en over hem heen met het andere en te zeggen: „O, natuurlijk, meneer – als ’t u ernst ith…!”

Doch eindelijk brak de dageraad aan. En zijn heraut was een brief in het lange spichtige handschrift van den heer Skinner.

„Het nieuwe Broeisel is uit,” schreef de heer Skinner, „en ik kan niet zeggen dat ze me bijzonder bevallen. Groeien erg spichtig op – heelemaal niet zooals dat andere toom was, vóór u uw laatste orders gaf. De anderen, vóór de kat ze te pakke kreeg, waren flinke, tierige kuikens, maar deze groeie als distels. Nooit zoo iets gezien. Ze pikken zóó hard, dat ik onmogelijk de juiste maat van ze kan geven. ’t Zijn ware Reuzen en eten net zooveel. We zulle heel gauw weer graan noodig hebbe want nooit heb je kuikens zóó zien ete’. Grooter dan Bantams. Als ze zoo dóor gaan, zullen ze, al zijn ze ook spichtig, gauw groot genoeg zijn voor een tentoonstelling. Plymouth Rocks zijn er niks bij. Gisteren avond ben ik erg geschrokken, omdat ik dacht dat de kat achter ze zat, en toen ik uit het raam keek zou ik er op hebben kunnen zweren dat ik ’em onder het ijzerdraad door in het hok zag kruipen. De kuikens waren allemaal wakker, maar ik kon geen kat ontdekken. Daarom gaf ik ze maar wat koren, en sloot alles goed toe. Wees zoo goed me te melden of ik met het voer moet doorgaan zooals u gezegd heb. Het voeder dat u mengde is bijna allemaal op en ikzelf meng liever niets meer, na het ongeluk met de pudding. Met onze vriendelijke groeten, en ons in uwe gunst aanbevelend verblijf ik,

Hoogachtend,

Alfred Newton Skinner.

De toespeling aan het einde sloeg op een melkpudding waar op de een of andere onverklaarbare wijze wat Herakleophorbia II in geraakt was, met pijnlijken en bijna noodlottigen afloop voor de Skinners.

Doch de heer Bensington, die tusschen de regels doorlas, zag in den weligen groei de bereiking van zijn lang gezocht doel. Den volgenden morgen stapte hij uit te Urshot en in de tasch in zijn hand droeg hij, goed verzegeld, in drie bussen, een voorraad Voedsel der Goden, voldoende voor alle kuikens in Kent.

Het was een heldere, mooie morgen, laat in Mei en zijne likdoorns waren zooveel beter, dat hij besloot door Hickleybrow naar zijn boerderij te wandelen. Het was goed drie en een halve mijl, door het park en het dorp, en dan langs de valleien van de Hickleybrowsche afgesloten jachtgronden. De boomen waren allen als met een waas van groene loovertjes bedekt, de heggen waren vol kamille en paaschbloemen, en de bosschen vol blauwe hyacinthen en roode orchideeën; en overal was gerucht van vogels, grijze lijsters, merels, roodborstjes, vinken en vele andere soorten en in een warmer hoekje van het park ontvouwde zich wat brem, en renden en sprongen vaalroode herten rond.

Deze dingen deden Bensington terugdenken aan het vroegere en nu vergeten genot dat hij in het leven vond; voor zijne oogen werd de belofte zijner ontdekking levend en vreugdevol, en het scheen hem werkelijk toe dat hij den gelukkigsten dag zijns levens bereikt had. En toen hij in den door de zon verlichten ren bij het zandheuveltje onder de schaduw der pijnboomen de kuikens zag die van het voedsel dat hij voor hen gemengd had, hadden gegeten, reusachtig en onbeholpen, nù al grooter dan menige kip die getrouwd en gezet is, en nog steeds groeiend, nog in hun eersten zachten gelen dos (licht getint met bruin over den rug), toen begreep hij ten volle dat zijn gelukkigste dag was aangebroken.

Op aandrang van meneer Skinner ging hij den ren binnen, doch nadat hij een of tweemaal door de spleten in zijn schoenen gepikt was, kwam hij er maar weer uit, en sloeg deze monsters gade door het traliewerk. Hij bracht het hoofd heel dicht erbij, en volgde al hunne bewegingen, alsof hij nooit tevoren een kuiken gezien had.

„Je kunt er haath niet inkomme hoe ze d’er zulle uitzien as ze volwasse benne,” zei de heer Skinner.

„Groot als een paard,” zei de heer Bensington.

„Thal niet veel thchelen,” zei Skinner.

„Verscheiden menschen zouden hun maal kunnen doen van één vleugel!” zeide de heer Bensington. „Zij zouden aan stukken te snijden zijn als rundvleesch.”

„The thullen anderth wel niet doorgaan met tho hard te groeien,” zeide Skinner.

„Niet?” zei de heer Bensington.

„Nee,” zei de heer Skinner. „Ik ken dit thoort. Thij beginne geil, maar the thcheijen er gauw mee uit!”

Er volgde een oogenblik stilte.

„’t Ith nikth anderth dan de behandeling, die ’t em doet,” zeide de heer Skinner bescheiden.

De heer Bensington wendde plotseling zijn bril naar hem toe.

„We fokten ze haatht net tho groot op onthe eigen sthtee,” zeide meneer Skinner, zijn goede oog vroom ten hemel slaand, en een beetje loskomend; „ik en m’n vrouw.”

Bensington deed zijne gewone ronde over het erf, doch keerde spoedig naar den ren terug. Het was werkelijk meer dan hij had durven hopen. De gang der wetenschap is zoo kronkelig en zoo langzaam; na de duidelijke beloften en vóór de verwerkelijking komt, zijn dikwijls jaren en jaren van ingewikkeld gescharrel noodig en hier – hier droeg het Voedsel der Goden reeds vrucht na weinig meer dan één proefjaar! Het leek hem alles tè mooi – tè mooi. De uitgestelde verwachting die het dagelijksch voedsel is der wetenschappelijke verbeelding, zou nu niet langer zijn deel zijn!

Zoo leek het hem tenminste toèn. Hij kwam telkens weder naar den ren en staarde verbaasd naar zijn wondere kuikens.

„Laat ik eens kijken,” zeide hij. „Ze zijn nu tien dagen oud. En ik zou denken dat ze, vergeleken bij een gewoon kuiken, ongeveer zes of zeven maal zoo groot zijn…”

„’t Wordt tijd dat we opthlag van loon vrage,” zeide Skinner tot zijne vrouw. „Hij ith tho lekker ath wat, dat we die kuikes in de tweede ren tho ver gekrege hebbe, – zoo lekker ath wat.”

Hij boog zich vertrouwelijk naar haar over.

„’IJ denkt dat ’t dat goedje van ’em ith,” zeide hij achter zijn hand, en deed een onderdrukt gelach hooren in zijn keelholte…

De heer Bensington was wèl een gelukkig man dien dag. Hij was niet in de stemming om te vallen over kleinigheden in het beheer. Het heldere daglicht deed weliswaar de groeiende slordigheid en vuilheid der Skinners duidelijker dan ooit zien, doch zijn aanmerkingen waren zeer zacht. De schotten van verscheidene hokken waren in staat van verval, doch hij scheen den uitleg van Skinner zeer geldig te vinden, toen deze hem in vertrouwen mededeelde, „dat ’t ’n hond of een foth of ietsth dergelijkth wath dat ’t dee.”

Bensington wees hem er op, dat de broedmachine niet schoongemaakt was.

„Dat is ie ook niet, meneer,” zei juffrouw Skinner met over elkaar geslagen armen, en zedig glimlachend achter haar neus. „’t Is as of we geen tijd gehad hebbe, om ’em schoon te make sints we hier zijn…”

Hij ging naar boven om naar de rattenholen te zien, waarvoor Skinner een val wilde hebben – zeer zeker waren ze enorm groot – en ontdekte dat het vertrek, waarin het Voedsel der Goden vermengd werd met meel en zemelen, in schandelijke wanorde verkeerde. De Skinners behoorden tot het slag van lieden, die gebarsten schotels, oude bussen, en flesschen van ingemaakte augurken en mosterdpotjes nog wel ergens voor weten te gebruiken, en het vertrek was er mee bezaaid. In een hoek lag een groote hoop appels, die Skinner bijeengegaard had, te rotten en aan een spijker aan het afloopend gedeelte der zoldering hingen verscheidene konijnenvellen, waarop hij zijne vaardigheid als bontwerker wilde beproeven. („The kunne mìjn niet veel meer leere van bont en tho,” zeide Skinner).

De heer Bensington haalde weliswaar critisch den neus op voor deze wanorde, doch hij maakte geen noodeloos kabaal, en zelfs toen hij een wesp zich vond te goed doen in een medicijnpot, half vol Herakleophorbia IV, merkte hij eenvoudig kalm op, dat ze zijn substantie liever moesten afsluiten voor de vocht, dan het zóó aan de lucht bloot te stellen.

En hij wendde zich af, om op te merken, wat hem al eenigen tijd in het hoofd gezeten had: „ik geloof, Skinner – dat ik maar een van de kuikens zal slachten, – eenvoudig om een exemplaar te hebben. Ik denk dat we ’t vanmiddag nog kunnen slachten, dan neem ik ’t mee naar Londen.”

Hij deed alsof hij in een anderen medicijnpot keek en nam toen zijn bril af om die schoon te wrijven.

„Ik zou graag,” zeide hij, „ik zou erg graag een reliquie – een aandenken juist van dìt broedsel en speciaal op dèzen dag – hebben.”

„Tusschen twee haakjes,” zei hij, „je geeft die kuikens toch geen vleesch?”

„O, nee, meneer,” zei Skinner, „dàt kan ik je verthekere, meneer, dat we nog tè veel afwete van hoenderthfokke, van welken aard dan ook, om thóó ietsth te doen.”

„Dus je weet zeker dat je geen restantjes van je middageten werpt in – ik meende de beenderen van een konijn te zien liggen in den versten hoek van de ren – ”

Doch toen zij ze eens bekeken, bevonden zij dat het de grootere beenderen van een kat waren, erg goed schoongepikt, en al erg droog.

III

„Dàt is geen kuiken,” zei Bensington’s nicht Jane. „Denk je dat ik geen kuiken ken,” zei Bensington’s nicht Jane heftig. „’t Is véél te groot voor een kuiken, en bovendien, je kunt héél goed zien, dat ’t geen kuiken is. Het lijkt meer op een trapgans dan op een kuiken.”

„Ik moet zeggen,” zei Redwood, aarzelend, Bensington noode toestaand hem in het dispuut te betrekken, „ik moet bekennen, dat, de bewijzen in aanmerking genomen – ”

„O, als u dát doet,” zei nicht Jane, „in plaats van uw oogen te gebruiken als een verstandig man – ”

„Nee maar, heusch, juffrouw Bensington – !”

„Och, loop heen!” zei nicht Jane. „Jullie mannen zijn allemaal ’t zelfde.”

„De bewijzen in aanmerking nemend, valt dit dier toch zeker onder dit soort – ongetwijfeld is het abnormaal, en overvoed, maar tòch – vooral daar het gekomen is uit het ei van een normale kip – geloof ik toch, juffrouw Bensington, te moeten toegeven, dat dit, voor zoover men het ièts kon noemen, een kuiken is.”

„Dus u denkt dat dit een kuiken is?” zei nicht Jane.

„Ik gelóóf dat dit een kuiken is,” zei de heer Redwood.

„Wat een onzin!” zei Bensington’s nicht Jane, en „och,” (dit gericht tegen Redwood’s hoofd) „jullie met je onzin,” en toen keerde zij zich plotseling om, ging de kamer uit en sloeg de deur achter zich dicht.

„En ’t is een heele opluchting, ook voor mij, het te zien, Bensington,” zei Redwood, toen de nagalm van het dichtslaan der deur weggestorven was. „Al moet ik zeggen dat ’t erg groot is.”

Zonder dat Bensington hem hiertoe behoefde uit te nooden, ging hij in den lagen leunstoel bij het vuur zitten en bekende dingen bedreven te hebben, die zelfs voor een leek ongepast zouden zijn geweest.

„Je zult het wel wat overhaast van me vinden, Bensington,” zei hij, „maar de quaestie is, dat ik een klein beetje – niet erg veel – maar toch, een beetje – in de flesch van baby gedaan heb, nu zoowat een week geleden!”

„Maar als nu – !” riep Bensington uit.

„Jawel, dat weet ik,” zeide Redwood, en keek naar het reuzenkuiken op den schotel op tafel.

„’t Is gelukkig goed afgeloopen,” en hij zocht in zijn zak naar zijne cigaretten.

Bij stukjes en beetjes gaf hij de bijzonderheden:

„Arme kleine kerel, kwam maar niet vooruit in gewicht… vreeselijk ongerust. Winkles, een vent van niks… vroegere leerling van me… deê niks… m’n vrouw, onbeperkt vertrouwen in Winkles… Je weet wel, een man met een optreden als een rots… overdonderend… Niets geen vertrouwen in mìj, natuurlijk… Gaf Winkles les… mocht nauwelijks in de kinderkamer komen… moest toch ìets gedaan worden… sloop naar binnen toen de zuster zat te ontbijten… en kreeg de flesch in handen.”

„Maar dan zal het aan ’t groeien gaan,” zei de heer Bensington.

„Het gróéit al. Zevenentwintig ons verleden week… Nu moet je Winkles ’es hooren. „Ligt alleen aan de behandeling,” zei hij.

„Wel allemachtig! precies ’t zelfde zei Skinner!”

Redwood keek nog eens naar het kuiken. „’t Moeilijke van de zaak is, om het aan den gang te houden. Ze vertrouwen mij niet meer alleen in de kinderkamer, omdat ik probeerde een groei-lijn van Georgina Phyllis te krijgen – en hoe moet ik em nu een tweede dosis geven – ”

„Is ’t noodig?”

„Hij schreit al twee dagen – hoe dan ook, met zijn gewone voedsel kàn hij niet doorgaan. Moet nu méér hebben.”

„Zeg ’t aan Winkles.”

„Winkles kan naar den duivel loopen!” zei Redwood.

„Je kondt Winkles in den arm nemen, en hem poeders geven om aan het kind te geven – ”

„Ja, daar zal wel niets anders op zitten,” zeide Redwood, zijn kin op zijn vuist latend rusten en in het vuur kijkend.

Bensington stond een oogenblik het dons op de borst van het kuiken glad te strijken. „’t Zullen reusachtig groote hoenders worden,” zei hij.

„Dàt zullen ze,” zei Redwood nog steeds in den gloed starend.

„Zoo groot als paarden,” zei Bensington.

„Gróóter,” zei Redwood. „Wat ik je zeg, hoor!”

Bensington wendde zich van het exemplaar af.

„Redwood,” zei hij, „deze hoenders zullen fureur maken.”

Redwood knikte tegen het vuur.

„En waarachtig!” zei Bensington plotseling naderbij tredend met schitterende brilleglazen, „je kleine jongen óók!”

„Daar denk ik net aan,” zei Redwood.

Hij liet zich achterover in zijn stoel vallen, zuchtte, wierp de nog-niet-opgerookte cigarette in het vuur, en stak zijn handen diep in zijne broekzakken. „Daar dacht ik juist over. Dit Herakleophorbia zal raar goedje worden om mee om te gaan. Denk toch es hoe hard dat kuiken gegroeid moet zijn – ”

„Een kleine jongen, die zóó hard groeit,” zei de heer Bensington langzaam, en keek naar het kuiken terwijl hij het zeide.

„Zeg!” zei Bensington, „wat een kerel zal dàt worden.”

„Ik zal hem steeds kleiner wordende doses geven,” zei Redwood. „Of liever gezegd, Winkles zal dit doen.”

„’t Experiment is tè sterk.”

„Jawel.”

„Maar toch, weet je, moet ik zeggen – …Te een of andere tijd zal de een of andere baby ’t tòch moeten slikken.”

„O, zeker, we zullen er beslist proeven mee nemen op de een of andere baby. – ”

„Precies,” zei Bensington, kwam op het haardkleed staan en zette zijn bril af om hem schoon te maken.

„Ik geloof niet, Redwood, dat, vóór ik deze kuikens zag, ik begòn te beseffen – ook maar iets – van de mogelijkheid die er lag in wat wij gemaakt hadden. En zelfs nu begint het pas tot mij door te dringen… de mogelijke gevolgen…”

En zelfs op dat oogenblik had Bensington nog geen vaag besef van de mijn, die dat lontje zou doen springen.

IV

Dit gebeurde in het begin van Juni. Gedurende een paar weken was Bensington verhinderd de Proef-Hoeve te bezoeken door een ernstige, doch zuiver denkbeeldige catarrh, en Redwood bracht er slechts een noodzakelijk overhaast bezoek aan. Hij kwam terug, als vader nog bezorgder kijkend dan vóór hij ging. Alles bij elkaar genomen, was het nu zeven weken dat de groei staag en ononderbroken voortging…

En toen begonnen de wespen hun loopbaan.

Het was achter in Juni, en bijna een week vóór de kippen uit Hickleybrow ontsnapten, dat de eerste der groote wespen gedood werd. Het bericht ervan verscheen in verscheidene bladen, maar ik weet niet of het nieuws den heer Bensington bereikte, en nog veel minder of hij het in verband bracht met het gebrek aan orde dat in alles op de Proef-Hoeve heerschte.

Er bestaat nu niet meer den geringsten twijfel aan, dat, terwijl de heer Skinner de kuikens van den heer Bensington opfokte met Herakleophorbia IV, een aantal wespen èven werkzaam – en misschien nòg werkzamer – bezig waren hoeveelheden van hetzelfde deeg te vervoeren naar hun vroege zomer-broedsels op de heuvelen achter de naburige pijnbosschen. En het is boven allen twijfel verheven, dat deze vroege broedsels precies evenveel baat vonden bij deze substantie als de kippen van den heer Bensington. Een wesp bereikt uitteraard vroeger den rijpen leeftijd dan een kip – en inderdaad waren van al de wezens die – door de gulle achteloosheid der Skinners – deelden in de geneugten waarmede de heer Bensington zijne kippen overlaadde – de wespen de eersten, die in de wereld op den voorgrond begonnen te treden.

Het was een boschwachter, Godfrey genaamd, op het buiten van luitenant-kolonel Rupert Hick, bij Maidstone, die het eerste dezer monsters ontmoette en het geluk had het te dooden. Hij liep tot aan zijne knieën in de brem, dwars over een open veld in de beukenbosschen, die verscheidenheid brengen in het park van luitenant-kolonel Hick, en hij droeg zijn geweer – gelukkig voor hem een dubbelloops – over zijn schouder, toen hij het ding het eerst in het oog kreeg. Het kwam, zegt hij, met het licht mee, zoodat hij het niet duidelijk kon zien, en terwijl het op hem afkwam, liet het een gesnor hooren „als een automobiel.” Hij geeft toe dat hij bang werd. Het was blijkbaar zoo groot als, of nog grooter dan een kerkuil, en voor zijn geoefend oog moet de vlucht en in het bijzonder het nevelige gedwarrel der vleugels iets onheilspellend on-vogelachtigs geleken hebben. Bij het instinct van zelfverdediging, stel ik mij voor, kwam langdurige gewoonte, toen, zooals hij zegt, hij „het schot er aftrok.”

Het vreemde van het geval had waarschijnlijk invloed op zijn mikken; het grootste gedeelte van zijn schot hagel miste tenminste, en het ding viel slechts een oogenblik neer met een nijdig „Wzzzz,” dat het onmiddellijk kenmerkte als een wesp. Toen vloog het weder op, terwijl alle strepen tegen het licht glansden. Hij zegt dat het op hem af kwam. Hoe dan ook, hij ledigde zijn tweeden loop op nog geen twintig pas, en wierp zijn geweer weg, liep een paar pas ver weg, en bukte zich toen om het uit den weg te gaan.

Hij is er zeker van dat het hem op nog geen meter afstands voorbijsnorde, tegen den grond sloeg, weder opvloog, nogmaals neerviel, op misschien dertig meter afstand, en toen op zij rolde, met een zich krommend lichaam, terwijl de angel om zich heen stiet, in en uit, in zijn laatsten doodstrijd. Hij schoot er beide loopen nogmaals op af, vóor hij er zich dichtbij waagde.

Toen hij aan het meten ging, bevond hij dat het een vlucht van zevenentwintig en een halven duim had, en de angel was drie duim lang. De buik was hem schoon van het lijf weggeschoten, maar hij schatte de lengte van het ding van kop tot angel op achttien duim – wat ongeveer uitkomt. Zijn facetten-oogen waren zoo groot als guldens.

Dat is de eerste authentieke verschijning van deze reuzen-wespen. Den dag daarna scheelde het heel weinig of een fietsrijder, die met opgetrokken beenen den heuvel tusschen Sevenoaks en Tonbridge kwam afdalen, reed over een tweede dezer reuzen, die dwars over den weg kroop. Zijn voorbijkomen scheen het dier te verschrikken, en het vloog òp met een gedruisch als een zaagmolen. Zijn fiets hotste over den weg in de ontroering van het oogenblik, en toen hij in staat was òm te kijken, zweefde de wesp heen, hoog over de bosschen, in de richting van Westerham.

Na een tijdje onvast voortgereden te hebben, remde hij, stapte af – hij beefde zoo hevig, dat hij over zijn fiets viel terwijl hij het deed – en ging aan den kant van den weg zitten om bij te komen. Hij was van plan geweest naar Ashford te trappen, doch kwam niet verder dan Tonbridge dien dag…

Merkwaardig genoeg zijn er de eerstvolgende drie dagen geen berichten van groote wespen, die gezien werden. De weerberichten van die dagen raadplegend, bevind ik dat de lucht bedekt was, en het door plaatselijke buien te koud was om veel uit te vliegen, wat misschien deze tusschenruimte verklaart. Op den vierden dag was de hemel weder blauw, en scheen de zon prachtig en braken er zooveel wespen los, als de wereld voorzeker te voren nooit gezien had.

Het is onmogelijk te raden hoeveel groote wespen er dien dag te voorschijn kwamen. Er zijn minstens vijftig gevallen van hunne verschijning vermeld. Er viel één slachtoffer, een kruidenier, die een van deze monsters in een suikervat ontdekte en het onbezonnen aanviel met een spa, toen het opvloog. Hij sloeg het neêr voor een oogenblik, en het stak hem door zijn laars toen hij het een tweeden slag toebracht, en het lichaam van het dier in tweeën sneed. Hij was het eerste van hun tweeën dood…

De meest dramatische van die vijftig verschijningen was wel die van de wesp die het Britsch Museum bezocht, tegen den middag, en die uit het blauwe luchtruim neerschoot op een der tallooze duiven die op het plein vóór dat gebouw gevoederd worden, en ermee naar de kroonlijst vloog om zijn slachtoffer op zijn gemak te verslinden. Daarna kroop zij een tijdlang over het dak van het museum, kwam door een vallicht den koepel der leeszaal binnen, gonsde hier eenigen tijd in rond – er ontstond een paniek onder de lezers – vond eindelijk een raam en verdween plotseling in stilte weder uit de menschelijke waarnemingssfeer.

Het meerendeel der andere berichten behelsde niets anders dan dat ze langs, of neergekomen waren. Een picnic werd te Aldington Heuvel uiteengejaagd en alle lekkernijen en de jam verorberd, en een jonge hond werd gedood en aan stukken gescheurd dicht bij Whitstable, voor de oogen van zijn meesteres…

De straten weerklonken dien avond van den roep over de wespen, de plakkaten der nieuwsbladen wijdden zich in de vetste letters uitsluitend aan de „Reusachtige Wespen in Kent!” Opgewonden hoofdredacteurs en redacteuren holden wenteltrappen op en af en brulden allerlei over „wespen.” En Professor Redwood, die uit zijn college in Bondstreet kwam, opgewonden door een warm dispuut met zijn comité over den prijs van jonge stieren, kocht een avondblad, opende het, verschoot van kleur, dacht geen oogenblik langer aan zijn jonge stieren en zijn comité, en reed zoo hard het paard maar loopen wilde in een bakje naar Bensington’s kamers.