Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 4
Hoofdstuk III.
De Reuzen-Ratten
I
Twee nachten na het verdwijnen van den heer Skinner, reed de dokter van Podbourne nog laat in zijn tilbury in de buurt van Hankey. Hij was den geheelen nacht bezig geweest een onaanzienlijken jongen burger onze vreemde wereld in te helpen, en nadat zijn taak volbracht was, reed hij slaperig naar huis.
Het was ongeveer twee uur in den morgen en de afgaande maan kwam op. De zomernacht was kil geworden, en er hing een lage bleeke mist, die de dingen onduidelijk zichtbaar maakte. Hij was geheel alleen – want zijn koetsier lag ziek te bed – en er was aan weerszijden van den weg niets te zien dan een erg-mysterieus-uitziende heg, die voor het gele licht zijner lantarens heentrok, en er was niets te hooren dan het getrappel van zijn paard en de scherpe echo’s die door de heg weerkaatst werden. Zijn paard was even betrouwenswaardig als hijzelf en het is dan ook niet te verwonderen dat hij dommelde…
Gij kent dat afwisselende indutten en met schrik wakker worden wel, dat knikkebollen van het hoofd, het knikken op het rhytmisch geluid der wielen, nu eens met de kin op de borst en dan het plotseling weder opschrikken.
„Klep, klep, klep.”
„Wat was dat?”
Het leek den dokter toe alsof hij een zacht, schril gejank vlak bij zich hoorde. Een oogenblik lang was hij klaar wakker. Hij zeide een paar onverdiende verwijtingen tegen zijn paard en keek om zich heen. Hij trachtte zichzelven gerust te stellen. ’t Zou ’t verwijderde geblaf van een vos wel zijn, – of misschien een jong konijn dat door een fret gepakt was.
„Rikke-tikke-e-tik-tik-tik…”
„Wat was dat dan toch?”
Hij voelde dat zijn verbeelding hem parten begon te spelen. Hij schurkte es met de schouders en jeude zijn paard aan. Hij luisterde, doch hoorde niets meer.
„Of zou het niets geweest zijn?”
Hij had een vaag idee dat er even iets naar hem gegluurd had over de heg, een rare, groote kop. Met ronde ooren! Hij tuurde ingespannen, maar zag niets.
„Onzin,” zei hij.
Hij ging rechtop zitten met de overtuiging dat hij de nachtmerrie gehad had, gaf zijn paard een heel zacht tikje met de zweep, sprak het toe en tuurde weer over de heg. Het helle licht van zijn lantaarn, samen met den mist, maakte de dingen schimmig, en hij kon niets onderscheiden. Het kwam toen plotseling in hem op, zegt hij, dat daar niets kòn zijn, want als er iets geweest was, zou zijn paard wel schichtig geworden zijn. Doch hoe hij zichzelf ook trachtte gerust te stellen, bleven zijn zinnen toch zenuwachtig waakzaam.
Toen hoorde hij heel duidelijk een zacht gepetter van voeten achter zich aan, op den weg.
Hij wilde zijn ooren niet gelooven. Hij kon niet omkijken, want de weg nam daar juist een scherpen draai. Hij legde de zweep over zijn paard en keek nogmaals op zijde. En toen zag hij heel duidelijk, waar een straal van zijn lantaarn over een laag eindje heg heengleed, den gekromden rug van – het een of ander groot dier, hij kon niet bepalen wat het was, dat met snelle, schokkende sprongen voortliep.
Hij zegt dat hij dacht aan de oude heksen-verhalen – het beest leek zoo absoluut niet op eenig ander dier dat hij kende, en hij vatte de teugels steviger beet uit vrees voor den angst van zijn paard. En man van opvoeding als hij was, geeft hij toch toe, dat hij zichzelven afvroeg of dit iets was dat zijn paard niet kon zien.
Voor hem uit, en steeds dichterbij komend zag hij tegen de opkomende maan, de silhouet van het kleine gehucht Hankey. Dit was geruststellend, al zag hij ook geen enkel licht en hij klapte met de zweep en zei nog eens wat tegen zijn paard, en toen schoten plotseling als een bliksemstraal de ratten op hem toe!
Hij kwam een hek voorbij, en terwijl hij dit deed, sprong de voorste rat erover op den weg. Het ding besprong hem van uit het duister, en was nu zeer duidelijk te zien, het scherpe, felle, rond-oorige gezicht, het lange lichaam dat nòg langer leek door de bewegingen die het maakte; en wat hem vooral trof waren de roode, van vliezen voorziene voorpooten van het dier. Wat het nog vreeselijker moet gemaakt hebben, was, dat hij geen vaag idee had of het beest, hetwelk hem aanviel, wel een áárdsch beest was. Hij herkende het niet als een rat, doordat het zoo groot was. Zijn paard sprong opzij toen het wezen naast hem op den weg neerkwam. Het smalle laantje was plotseling vol gerucht door het klappen van de zweep en den schreeuw dien de dokter gaf. Alles ging plotseling snel.
„Rrr-klr-pats – .”
Het schijnt dat de dokter opstond en zijn paard aanvuurde, en er uit alle macht op los sloeg. De rat deinsde terug en sprong opzij onder zijn slag – wat den dokter geruststelde omtrent het aardsche van het dier – bij het schijnsel der lantaarn was de voor, die de zweep in het haar gehaald had, duidelijk zichtbaar – en hij sloeg telkens weder, onbewust dat er aan de andere zijde een tweede vervolger staag veld won.
Hij vierde de teugels, keek om, en zag de derde rat, hem achtervolgend…
Het paard sprong vooruit. De tilbury sprong hoogop bij een kruisspoor. Een krankzinnig oogenblik lang leek alles hem met rukken en sprongen te gaan…
Het was puur geluk dat het paard nog in Hankey kwam te vallen, en niet vóór zij aan de huizen kwamen of ze achter zich gelaten hadden.
Niemand weet hoè het paard kwam te vallen, of het struikelde, of dat de rat van de andere zijde het werkelijk een van die kervende beten van boven naar beneden gaf met haar tanden (die zij aanbrengen en kracht bijzetten met hun volle zwaarte); en de dokter werd niet gewaar dat hij zelf gebeten was, vóór hij in het huis van den metselaar was, en nog veel minder had hij gemerkt wannéér de beet was toegebracht – hoewel hij gebeten was en erg ook – een lange snede, als de snee van een dubbelen tomahawk, die twee evenwijdigloopende reepen vleesch van zijn linker schouder gerukt had.
Hij stond op een gegeven oogenblik rechtop in zijn tilbury en het volgende was hij op den grond gesprongen, met een erg verstuikten enkel, hoewel hij dit toen niet bemerkte, en sloeg woest naar een derde rat, die direct op hem kwam aanvliegen. Hij kan zich den sprong dien hij gedaan moet hebben boven over het rad, toen de tilbury kantelde, haast niet meer herinneren, zoo snel en verward werd hij bestormd door indrukken.
Ik voor mij geloof dat het paard steigerde toen de rat het in den strot beet, opzij viel en de heele geschiedenis meesleepte; en dat de dokter als het ware instinctmatig er uit sprong. Toen de tilbury viel, sprong het oliereservoir van de lantaarn, en smakte plotseling een hellen gloed van brandende olie en witten vlammengloed temidden van den strijd.
Dit was het eerste wat de metselaar zag.
Hij had het geratel van de naderende tilbury gehoord en – hoewel de dokter zich hier niets van herinnert – het wilde geschreeuw dat de dokter deed hooren. Hij was haastig uit bed gekomen, en terwijl hij dit deed, hoorde hij den vreeselijken smak, en zag dien gloed buiten opschieten door het half-opgehaalde gordijn. „’t Was nog helderder dan de dag,” zegt hij. Hij bleef met het gordijnkoord in de hand staan en staarde met open mond het venster uit naar den welbekenden weg, die een verandering had ondergaan als in een nachtmerrie. De donkere gestalte van den dokter met zijn om zich heen slaande zweep rees en daalde tegen de vlam. Hij zag het paard staan, half verborgen door den gloed, met een rat aan zijn keel. In de duisternis, die tegen den kerkhofmuur opstond, schitterden de oogen van een tweede monster kwaadaardig. Een derde – niets meer dan één brok vreeselijke duisternis met rood-gloeiende oogen en vleeschkleurige handen – klemde zich onvast aan den rand van den muur, waar het tegen opgesprongen was bij het oplaaien van den uit-elkaar-springende lantaarn.
Ge kent wel den scherpen snuit van een rat, met die twee scherpe tanden en de meedoogenlooze oogen. Ongeveer zes maal vergroot en nog meer vergroot door duisternis en verbazing en de plotseling opschietende schimmen van een grilligen gloed, moet dit alles iets vreeselijks geweest zijn om aan te zien voor den metselaar – die nog meer dan half sliep.
Toen had de dokter de gelegenheid, die het oplaaien der vlam hem een oogenblik aanbood, te baat genomen, en verdween uit het gezicht van den metselaar, en stond beneden op de deur te rameien met den knop van zijn zweep…
De metselaar wilde hem niet binnenlaten vóór hij licht aangestoken had.
Er zijn lieden die dat in den man gelaakt hebben, maar ik aarzel om mij aan hun zijde te scharen, tot ik mijn eigen moed beter heb leeren kennen.
De dokter gilde en hamerde op de deur…
De metselaar zegt dat hij huilde van angst toen de deur eindelijk openging.
„Grendel,” zei de dokter, „grendel” – hij kon niet zeggen „grendel de deur.” Hij probeerde te helpen maar kon niet. De metselaar grendelde de deur en de dokter moest eerst een poosje op den stoel naast de klok zitten voor hij den trap kon opkomen…
„Ik weet niet wàt ’t zijn!” herhaalde hij verscheidene malen. „Ik weet niet wat het zijn,” – en zijn stem ging de hoogte in, telkens als hij aan „zijn” kwam.
De metselaar wilde hem whiskey geven, doch de dokter wilde niet alleen gelaten worden met niets dan een flakkerend licht.
Het duurde geruimen tijd voor de metselaar hem ertoe kon bewegen naar boven te gaan…
En toen het vuur uit was, kwamen de reuzenratten terug, sleepten het doode paard dwars het kerkhof over naar het veld waar het puin neergeworpen werd en aten ervan tot de dageraad aanbrak, en zelfs toèn durfde nog niemand hen storen.
II
Redwood liep den volgenden morgen tegen elf uur bij Bensington aan, met de „tweede edities” van drie avondbladen in de hand.
Bensington, die in moedeloos gepeins verzonken zat boven de vergeten bladzijden van den meest afleidenden roman, dien de boekhandelaar op den Bromptonweg voor hem had kunnen vinden, keek op. „Iets nieuws?” vroeg hij.
„Twee menschen gestoken bij Chatham.”
„Zij moesten ons dat nest laten uitrooken. ’t Is hun eigen schuld.”
„Zeker is ’t hun eigen schuld,” zei Redwood.
„Heb je ook iets gehoord – omtrent den aankoop van de boerderij?”
„De huizen-makelaar,” zei Redwood, „is een wezen met een grooten mond en gemaakt van ondoordringbaar hout. Het wezen geeft voor, dat er een ander zin in het huis heeft – dat is zoo z’n vaste taktiek, snap je – en wil maar niet begrijpen dat er haast bij is. „Maar dit is een kwestie van leven of dood,” zeide ik, „begrijpt u dat dan niet?” Het wezen sloot zijn oogen half en zeide: „waarom is u dan niet genegen die overige tweehonderd pond er bij te geven?”
„Ik moet zeggen dat ik liever in een wereld van reuzenwespen leef, dan dat steenen-metselende brok stomheid zijn zin te geven. Ik – ”
Hij zweeg even, voelend dat een dergelijke zin licht bedorven kon worden door zijn samenhang.
„’t Is te veel om te durven hopen,” zei Bensington, „dat er een van die wespen – ”
„De wesp heeft niet meer idee van algemeen nut dan een – dan een makelaar in huizen,” zei Redwood.
Hij praatte nog een poosje door over huizen-makelaars en advocaten en dergelijke menschen, op de onrechtvaardige, onredelijke manier die zoovele lieden aannemen als ze over deze zaken-factotums aan het praten raken – (van al de zotte dingen in deze zotte wereld, lijkt het mij ’t zotst van alles, dat, terwijl wij eer, moed, bekwaamheid van een doctor of een krijgsman verwachten als iets dat vanzelf spreekt, wij procureurs of makelaars in huizen niet alleen vergunnen, maar zelfs van hen verwachten, een schraperige, vettige, in-den-weg-staande, afzetterige stomheid ten toon te spreiden – enz.) – en ging toen, erg opgelucht, naar het venster en keek wat naar het verkeer in Sloane-street.
Bensington had den roman op het tafeltje gelegd dat zijn electrischen standaard droeg. Hij bracht de vingers van zijne beide handen zeer voorzichtig tegen elkaar en keek er naar. „Redwood,” zei hij, „wordt er veel over òns gepraat?”
„Niet zooveel als ik dacht.”
„Maar veroordeelen ze ons heelemaal niet?”
„Nee, heelemaal niet. Maar daarentegen bevorderen ze ook heelemaal niet wat ik aangetoond heb dat moèt gedaan worden. Ik heb naar de „Times” geschreven, moet je weten, en heb alles uitgelegd – ”
„Wij lezen de „Daily Chronicle”,” zei Bensington.
„En de „Times” heeft een lang hoofdartikel over het onderwerp – een erg goed doorwerkt, goed geschreven hoofdartikel met drie stukken „Times”-Latijn – status quo is er een van – en het laat zich lezen als de stem van Iemand die zijn naam niet noemt, van grooten invloed en die lijdt aan Influenza-Hoofdpijn en die door vellen en vellen viltpapier heenpraat zonder er baat bij te vinden. Als je tusschen de regels dóór leest, merk je tamelijk duidelijk dat de „Times” het noodeloos vindt er doekjes om te winden, en dat er iets (natuurlijk wordt er niet gezegd wàt) moet gedaan worden en dat wel onmiddellijk. Anders steeds meer ongewenschte gevolgen, „Times”-Engelsch, snap je, voor nòg méér wespen en steken. Een door en door diplomatisch artikel!”
„En onder de hand verspreidt zich deze Grootheid al meer en meer op allerlei leelijke manieren.”
„Precies.”
„Ik wou wel eens weten of Skinner gelijk had omtrent die groote ratten – ”
„Kom! Dàt zou tè erg zijn,” zei Redwood.
Hij kwam naast Bensington’s stoel staan.
„Tusschen twee haakjes,” zei hij, terwijl hij zijn stem iets liet dalen, „hoe vat zìj – ?”
Hij wees naar de gesloten deur.
„Nicht Jane? Zij weet er nog niets van. Brengt ons er niet mee in verband, en wil de artikelen niet lezen. „Reuzenwespen!” zegt ze, „ik zou nog net zoo lief, als die kranten te lezen.”
„Dat is heel gelukkig,” zei Redwood.
„Ik hoop toch niet, dat – mevrouw Redwood – ?”
„Nee,” zeide Redwood, „’t wordt net gevoed – ze tobt verschrikkelijk over het kind. ’t Gaat àl maar door, moet je weten.”
„’t Groeien?”
„Ja. Is in tien dagen een-en-veertig ons aangekomen. Weegt nu bijna tachtig pond. En nog maar zes maanden! Natuurlijk een beetje onrustbarend.”
„Is ie goed in orde?”
„Puik. Zijn kindermeid vertrekt omdat hij zoo van zich af trapt. En natuurlijk is hij overal totaal uitgegroeid. We hebben alles nieuw voor hem moeten laten maken, kleeren en al ’t overige. Van de kinderwagen – ’n licht ding – brak een rad, en het ventje moest naar huis gebracht worden op de handkar van den melkboer. Ja. Een heele menigte er achteraan… En we hebben Georgina Phyllis in zijn bed moeten laten slapen en hem in het bed van Georgina Phyllis. Zijn moeder – natuurlijk wat geschrokken. Eerst vol trots en geneigd Winkles te prijzen. Nu niet meer. Voelt dat zoo iets niet gezond kàn zijn. Begrijp je natuurlijk.”
„Ik dacht dat je hem kleinere doses zou geven.”
„Heb ’t geprobeerd.”
„Werkte ’t niet?”
„Gegil. In gewone gevallen is het geschreeuw van een kind al luid en hinderlijk; ’t is goed voor de soort dàt dit zoo is, – maar sints hij gevoed wordt met Herakleophorbia – ”
„Hm” – zei Bensington, met meer gelatenheid naar zijn vingers kijkend dan tot nu toe het geval was geweest.
„’t Ligt voor de hand dat de zaak moèt uitkomen. De menschen zullen van dit kind hooren, het in verband brengen met onze kippen en ’t andere spul, en m’n vrouw zal de heele zaak te weten komen… Ik heb geen vaag idee hoe ze ’t zal opvatten.”
„’t Is stellig moeilijk,” zei Bensington, „om eenig plan te maken – ”
Hij zette zijn bril af, en veegde hem zorgvuldig schoon.
„’t Is alweer een voorbeeld van wat er voortdurend geschiedt. Wij – als ik het tenminste zoo eens mag uitdrukken – wij, mannen der wetenschap – wij werken natuurlijk altijd om een theoretisch resultaat te bereiken – ’n zuiver theoretisch resultaat. Doch, zonder dat wij het zelf willen – brengen wij soms krachten in werking – nìèuwe krachten. Wij mógen die niet beheerschen – en niemand anders kàn het. Feitelijk hebben wij de quaestie niet langer in onze macht, Redwood. Wij verschaffen het materiaal – ”
„En zij” zei Redwood, zich naar het raam wendend, „ondervinden de gevolgen.”
„Voor zoover het die plaag in Kent betreft, zal ik mij er niet verder moeilijk over maken.”
„Als ze het òns tenminste niet moeilijk gaan maken.”
„Precies. En als ze willen komen aanzeuren met procureurs en beunhazen in de rechten en wettelijke belemmeringen en allerlei wichtige bezwaren van het nonsensicale soort, tot ze een aantal nieuwe soorten reuzen-ongedierten in de wereld geschopt hebben – De zaken zijn altijd in de war geweest, Redwood.”
Redwood trok een kromme ineengestrengelde lijn in de lucht.
„En het belang dat wij bij de zaak hebben, zetelt feitelijk op dit oogenblik alleen bij jouw jongen.”
Redwood wendde zich om, kwam naderbij en keek zijn medewerker scherp aan.
„Wat is jouw idee omtrent hem, Bensington? Jij kunt de zaak onbevooroordeelder bekijken dan ik. Wat moet ik met hem aanvangen??”
„Doorgaan met hem te voeden.”
„Met Herakleophorbia?”
„Met Herakleophorbia.”
„En dan groeit hij dóór.”
„Hij zal opgroeien, voor zoover ik het kan berekenen naar de kippen en wespen, tot een lengte van ongeveer vijf en dertig voet – met alles daaraan geëvenredigd – ”
„En wat zal hij dan aanvangen?”
„Dat,” zei Bensington, „maakt de geheele quaestie juist zoo interessant.”
„Maar goeie hemel, kerel, denk es aan zijn kleêren! En als hij volwassen is,” zei Redwood, „zal hij een eenzame Gulliver zijn temidden van een Lilliputter-wereld.”
De oogen van den heer Bensington keken veelbeteekenend over zijn bril.
„Waarom eenzaam?” zeide hij, en herhaalde nog somberder: „waarom eenzaam?”
„Maar je wilt toch niet zeggen – ?”
„Ik zeide,” zei de heer Bensington, met de zelfvoldoening van iemand die een goed beteekenisvol iets gezegd heeft, „waarom eenzaam.”
„Bedoel je dat we nog meer van dergelijke kinderen zouden kunnen grootbrengen – ?”
„Neen, ik bedoel niets meer dan wat ik vroeg.”
Redwood begon de kamer op en neer te loopen.
„Natuurlijk,” zeide hij, „dat zou kunnen. – Maar toch! Wat zou het einde ervan zijn?”
Bensington schepte blijkbaar behagen in zijn eigen hooge gedachtenvlucht.
„Wat mij het meeste belangstelling inboezemt, Redwood, is de gedachte dat zijn brein daar hoog in de lucht, als mijn redeneering tenminste juist is, óók vijfendertig voet of zoo verheven zal zijn boven ons niveau… Wat is er?”
Redwood stond voor het venster en keek verbaasd naar een plakkaat op een wagen van een courantenbureau, die de straat kwam afratelen.
„Wat is er aan de hand?” herhaalde Bensington, opstaand.
Redwood slaakte een luiden kreet.
„Wat is er dan toch?” zei Bensington.
„Haal even een courant,” zei Redwood, naar de deur gaand.
„Waarom?”
„Haal een courant. – Ik heb ’t niet heelemaal – Reusachtige ratten – !”
„Ratten?”
„Ja, ratten. Skinner had bij slot van rekening toch gelijk!”
„Wat bedoel je?”
„Hoe kan ik dat zeggen vóór ik een krant heb? Groote Ratten. Goeie God. Als ze hem maar niet opgegeten hebben!”
Hij keek rond naar zijn hoed en besloot dan maar zonder hoed te gaan.
Terwijl hij den trap afrende, twee treden tegelijk, kon hij op straat het geweldige gebrul der Hooligan-couranten-verkoopers hooren, dat nu eens nader kwam, en zich dan weder verwijderde. De kerels sloegen er een aardig slaatje uit.
„Vraiselijke gebeurtenis in Kent – vraiselijke gebeurtenis in Kent. Dokter … opgevreten door ratte. Vraiselijke gebeurtenis – ratte, – opgevreite door reusachtige ratte – ”
III
Cossar, de welbekende civiel-ingenieur, vond hen beiden staan in de groote deur der bovenwoningen, terwijl Redwood de nog vochtige, rose courant op armslengte hield en Bensington op de teenen stond, over zijn arm heen lezend. Cossar was een groote man met magere onbehouwen ledematen, die toevallig op geschikte hoeken van zijn lichaam geplaatst waren en een gezicht als een houtsnee, die in begin-stadium reeds onafgewerkt was gelaten, al tè weinig belovend om ze te voltooien. Zijn neus was vierkant gelaten en zijn onderkaak stak verder uit dan de bovenkaak. Hij ademde hoorbaar. Weinig lieden vonden hem knap. Zijn haar was volkomen tangentiaal en zijn stem, die hij niet te veel deed hooren, was hoog en meestal klonk er een bitter protest in door. Hij droeg bij alle gelegenheden een grijs linnen jacket-costuum en een zijden hoed. Hij peilde een onmetelijken zak met een groote roode hand, betaalde zijn koetsier en kwam hijgend en resoluut den trap op, een exemplaar van de rose courant in het midden vastklemmend als een bliksemstraal van Jupiter.
„Skinner?” zei Bensington, niet lettend op Cossar’s nadering.
„Staat niks over hem in,” zei Redwood. „Is beslist opgegeten. Allebei. ’t Is te vreeselijk!.. Hallo, Cossar!”
„Is dat dat goedje van jullie?” vroeg Cossar, met de courant wuivend. „Waarom maak je er geen eind aan?” vroeg hij.
„De plaats koopen?” riep hij uit. „Wat een onzin! Brand ’em tegen den grond. Ik wist wel dat lui als jelui d’r ’n rommel van zoudt maken. Wat je moet aanvangen? Wel – wat ik je zeg.”
„Jij? Doen? Natuurlijk de straat opgaan naar den wapenhandelaar. Waaròm? Om geweren. Ja – er is maar één winkel. Haal acht geweren! Met getrokken loop. Geen olifant-roeren – nee! Te groot. Geen infanteriegeweren ook – te klein. Zeg dat ’t is om ’n stier dood te schieten. Zeg dat ze zijn om buffels te schieten! Zie je? Hè? Ratten? Nee! Hoe kunnen ze dàt begrijpen, voor den duivel?.. Acht? Omdat we er acht nóódig hebben. Zorg voor een hoop ammunitie. Koop geen geweren zonder ammunitie – nee! Neem ’t heele zaakje mee in een vigelante naar – waarheen ook weer? Urshot? Dan moet je Charing-Cross station hebben. Er gaat een trein om – enfin, de eerste de beste trein na tweeën. Denk je dat je ’t doen kunt? Goed zoo. Vergunning? Haal er acht aan een postkantoor, natuurlijk. Vergunning voor ’t dragen van geweren, snap je. Geen jachtakte. Waarom? Omdat ’t ratten zijn, man.”
„Jij – Bensington! Heb je ’n telephoon? Ja. Ik zal vijf van m’n mannetjes uit Ealing opbellen. Waarom vijf? Omdat dat ’t juiste getal is. – Waar ga jij heen, Redwood? Een hoed zoeken! Onzin. Hier heb je den mijne. Geweren heb je noodig, man – geen hoeden. Heb je geld? Genoeg? Goed zoo. Vooruit dan maar. Waar is die telephoon, Bensington?”
Bensington keerde zich gehoorzaam om en ging voor. Cossar gebruikte de telephoon en belde af. „Dan heb je die wespen nog,” zei hij. „Daar zijn zwavel en salpeter goed voor. Natuurlijk. Gips. Jij bent scheikundige. Waar kan ik zwavel bij de ton krijgen in zakken die niet te groot zijn. Waarvoor? Wel, m’n goeie god! – om dat nest uit te rooken, natuurlijk! Moet toch zwavel zijn, niet waar? Jij bent scheikundige. Zwavel het beste, he?”
„Ja, ik gelóóf wel dat zwavel ’t beste is.”
„Niets beters? Goed, dat is jouw werk. Zie zooveel zwavel te krijgen als je kunt – en salpeter om het te doen branden. Sturen? Charing Cross. Dàdelijk. Zorg ervoor dat ze ’t doen ook. Loop zèlf mee. Nog iets?”
Hij dacht een oogenblik na.
„Portland cement – alle cement is goed – nest blokkeeren – gaten, snap je? Dàt zal ìk wel halen.”
„Hoeveel?”
„Hoeveel wat?”
„Zwavel.”
„Ton. Begrepen?”
Bensington kneep zijn bril wat vaster met een hand die beefde van vastberadenheid. „In orde,” zei hij, zeer kortaf.
„Geld in je zak?” vroeg Cossar. „Loop naar den duivel met cheques. Gereed geld betalen. Natuurlijk. Waar is je bank? Goed. Stap onder weg uit en haal veertig pond – bankbiljetten en goud.”
Weer even nadenken. „Als we dit zaakje aan de ambtenaren overlaten dan gaat heel Kent aan flarden,” zei Cossar. „Is er nog iets – ? Neen. Hìèr!”
Hij stak een enorme hand op naar een vigelante die gretig aan-hotste om hem te bedienen. „Rijtuig, meneer?” zei de aapjes-man. „Nog al vanzelf,” zeide Cossar en Bensington, nog steeds zonder hoed, pagaaide den trap af, en maakte zich gereed in te stappen.
„Ik vind,” zei hij, met zijn hand op het zeil der vigelante, en met een schichtigen blik naar de vensters zijner verdieping, „ik geloof dat ik het eerst nog even aan nicht Jeanne ga vertellen. – ”
„Meer tijd om te vertellen als je terugkomt,” zei Cossar, hem erin duwend met een enorme hand die zijn rug ongeveer besloeg… „Knappe kerels,” merkte Cossar op, „maar geen zier initiatief. Jawel, nicht Jeanne. Ik ken ’er. Snert, al die nichten Jeanne! – ’t land is er mee verpest. Ik wed dat ’t me den geheelen nacht zal bezighouden om ervoor te zorgen dat ze doen wat ze aldoor geweten hebben dat ze moèsten doen. Ik wou wel es weten of ’t dat napluizen of nicht Jeanne of iets anders is, dat ze zoo maakt?”
Hij liet dit ondoorgrondelijke probleem voor wat het was, staarde een poosje in gedachten op zijn horloge en bevond dat er nog juist tijd genoeg zou zijn om een restaurant binnen te vallen en koffie te drinken vóór hij op het portland-cement uitging en het naar Charing Cross vervoerde. De trein vertrok om vijf minuten over drieën, en hij kwam te Charing-Cross aan om kwart vóór drie, en vond daar Bensington buiten het station in heet dispuut met twee politie-agenten en zijn wagenvoerder buiten het station en Redwood in het goederenbureau, in een technische moeilijkheid gewikkeld omtrent zijne ammunitie. Iedereen gaf voor, niets te weten of geen macht te hebben, op de manier waarvan de beambten op de Zuid-Ooster-lijn zooveel houden als ze zien, dat ge haast hebt.
„Jammer dat ze al die beambten niet kunnen neerschieten en een nieuw stel nemen,” merkte Cossar zuchtend op. Doch de tijd was te kort om lang te redekavelen en deshalve schoof hij al deze kleinere hinderpalen op zij, en dook uit de een of andere obscure schuilplaats een wezen op, dat de station-chef kan geweest zijn – maar het ook even goed niet kan geweest zijn – liep heen en weer, hem stevig vasthoudend, gaf orders in zijn naam, en was het station uit met alles en iedereen veilig aan boord, vóór die beambte den vollen omvang begreep van de inbreuk die er gemaakt was op den meest heiligen gang van zaken en voorschriften. „Wie wàs dat?” vroeg de hooge beambte, den arm betastend, dien Cossar beet had gehad, en glimlachend met gefronste wenkbrauwen.
„Hoe of wat dan ook meneer,” zei een kruier, „maar ’t was een meneer. ’IJ en allemaal die bij ’em waren, reisden eerste klas.”
„Nu, we hebben hèm en zijn goedje aardig vlug de baan uitgestuurd – wie hij dan ook was”, zeide de hooge beambte, zijn arm wrijvend met iets dat naar voldoening zweemde.
En terwijl hij langzaam terugwandelde, knipoogend in het daglicht waaraan hij zoo weinig gewoon was, naar die deftige plaats van afzondering waarin de hoogere beambten te Charing Cross hun toevlucht zoeken tegen den overlast van het plebs, liep hij nog steeds te glimlachen om zijn ongewone energie. Het geval gaf hem een zeer veel voldoening gevenden blik op zijn eigen handigheid, niettegenstaande zijn stijven arm. Hij wenschte dat enkelen van die verwenschte critici, die in een gemakkelijken stoel het bestuur der spoorwegen liggen af te kammen, hem eens hadden kunnen zien.
Tegen vijven had die niet genoeg te bewonderen Cossar zonder eenigen schijn van overhaasting, al zijn materiaal voor zijn strijd tegen deze losgebroken Grootheid Urshot reeds uit, en was hij op weg naar Hickleybrow. Twee vaten petroleum en een vracht droge rijzen had hij in Urshot gekocht; een meer dan voldoend aantal zakken zwavel, acht geweren voor groot wild en ammunitie, drie lichte achterladers, met fijne-hagel-patronen voor de wespen, een bijl, twee kapmessen, een houweel en drie spaden, twee streng touw, wat flesschen bier, soda en whiskey, een gros pakjes rattenkruid en koude proviand voor drie dagen, waren uit Londen mee gekomen. Dit alles had hij op zeer zakelijke manier in een kolenlorrie en een hooiwagen vooruit gezonden; behalve de geweren en de ammunitie, die geborgen werden onder de bank van het wagentje uit den Rooden Leeuw, dat bestemd was om Redwood en de keurbende van vijf man die op Cossar’s bevel uit Ealing gekomen was, te vervoeren.
Cossar leidde al deze werkzaamheden met een air, alsof het de meest doodgewone zaak ter wereld was; hoewel er in Urshot een ware paniek heerschte over de ratten, en alle wagenbestuurders moesten extra betaald worden. Alle winkels in het plaatsje waren gesloten, en men zag bijna niemand op straat, en als hij op een deur klopte, ging niet de deur, maar het raam open. Hij scheen het zaken-drijven vanuit open vensters een volkomen gewettigd en voor de hand liggend iets te vinden. Eindelijk kregen hij en Bensington den sjees uit den Rooden Leeuw, en gingen op weg met net karretje, om zich bij de bagage te voegen die reeds een eind vooruit was. Dit deden zij een eindje voorbij de kruiswegen, en kwamen zoodoende het eerst te Hickleybrow aan.
Bensington, met een geweer tusschen de knieën, naast Cossar zittend in de sjees, voelde een reeds lang in zich groeiende verbazing tot rijpheid komen. Al wat zij nu deden, was, zooals Cossar volhield, zonder twijfel het meest voor de hand liggende om te doen, maar – ! In Engeland doet men zelden wat voor de hand ligt. Hij keek van de voeten van zijn buurman, naar de forsch gespierde handen op de teugels. Cossar had blijkbaar nooit gemend, en reed maar recht uit recht aan over het midden van den weg, volgens een zonder twijfel voor de hand liggende, doch zeer zeker ongewone eigen methode.
„Waarom doen wij toch niet allemaal wat voor de hand ligt? dacht Bensington. Wat ’n goeie wereld zou ’t dan worden als iedereen dat deed! Waarom doe ik bijvoorbeeld zoo’n massa dingen niet, terwijl ik weet dat ’t goed zou zijn ze te doen – dingen die ik graag doen zou! Is iederéén dan zóó, of ligt ’t alleen aan mij!” Hij verzonk in sombere overpeinzingen over den wil. Hij dacht na over de ingewikkelde, ingeroeste beuzelachtigheden van het dagelijksch leven, en in tegenstelling hiermede, over de eenvoudige en voor de hand liggende dingen die men behoorde te doen, de aangename en mooie daden, die eigenaardige invloeden ons nooit veroorloven te volbrengen. Nicht Jeanne? Hij bemerkte dat nicht Jeanne op de een of andere listige en moeilijk-na-te-gane manier een belangrijke factor in deze quaestie was. Waarom moeten wij, bij slot van rekening, eten, drinken, slapen, ongetrouwd blijven, híerheen gaan, dáár nièt heen gaan, en dit alles uit consideratie voor nicht Jeanne?
Zij werd symbolisch zonder op te houden ondoorgrondelijk te zijn!..
Een overstap, en een pad dwars door de velden trokken zijn aandacht en deden hem denken aan dien vroolijken helderen dag, nog zoo kort geleden wat tijd betrof, terwijl de emoties ervan reeds zoo ver achter hem lagen, toen hij van Urshot naar de Proef-Hoeve liep om naar de reuzen-kuikens te gaan kijken…