Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 6
„Hij heeft er daar binnen een neergelegd,” zei Bensington, „en hij heeft het touw noodig.”
Hij zag toe hoe het touw het hol inkroop, en het leek wel alsof er een slangachtig leven in gevaren was – want de duisternis maakte het bindgaren onzichtbaar. Eindelijk kroop het niet langer voort, en gebeurde er een heelen tijd niets. Toen kroop er, wat Bensington het vreemdste monster van alles toeleek, langzaam uit het hol en ontpopte zich als de kleine werktuigkundige, die er achterwaarts uitkroop. Achter hem aan en diepe voren ploegend, stak Cossar zijn voeten naar buiten en toen volgde zijn door den lantaarn verlichten rug…
Slechts nog één rat was er nu in leven, en deze arme, ten doode opgeschreven sukkel zat ineengedoken in den versten schuilhoek, tot Cossar en de lantaarn weder in het gat verdween en het doodde, en eindelijk deed Cossar, die menschelijke fret, de ronde door al de holen om zich te vergewissen, dat er niet méér waren.
„We hebben ze,” zei hij tot zijn van eerbied bijna stomme gezelschap. „En als ik niet zoo’n stuipekop geweest was, dan zou ik me tot op m’n middel uitgekleed hebben. Ligt voor de hand, niet waar. Voel m’n mouwen es, Bensington! Kletsnat van ’t zweet. Maar je kunt niet an alles tegelijk denken. Alleen een halve flesch whiskey kan me ’n kou van ’t lijf houden.”
VI
Er waren oogenblikken in dezen wondervollen nacht waarin het Bensington toescheen, dat hij voorbestemd was voor een leven van fantastische avonturen. Dit was voornamelijk wel een uur lang het geval nadat hij een flink glas whiskey gedronken had. „’k Ga niet terug naar Sloanestreet,” deelde hij den langen, blonden, groezeligen monteur in vertrouwen mede.
„Niet?”
„Waarachtig niet,” zei Bensington, somber het hoofd schuddend.
De inspanning die het sleepen van de zeven doode ratten naar den brandstapel bij het brandnetelboschje van hem vereischte, deed hem baden in zweet, en Cossar wees op de voor de hand liggende physieke reactie van whiskey om hem te behoeden voor de anders onvermijdelijke kou.
Ze hielden een soort van roovers-souper in de oude met tegels bevloerde keuken, terwijl de rij doode ratten tegen de kippeloopen buiten lag in het maanlicht en na ongeveer een half uur slaap, wekte Cossar hen allen weder om het werk, dat nog gedaan moest worden, te verrichten. „’t Ligt voor de hand dat we de plaats met den grond gelijk moeten maken,” zei hij. „Geen rommel, en geen schandaal. Snap je?” Hij haalde hen over tot zijn idee om de verwoesting volkomen te maken. Zij sloegen en versplinterden ieder stukje hout in huis; zij legden paden van gehakt hout overal waar de ontzaglijke plantengroei opschoot; zij maakten een brandstapel voor de rattenlijken, en overgoten ze met petroleum.
Bensington werkte als een polderjongen, die weet wat hem te doen staat. Hij bereikte zijn toppunt van vroolijkheid en energie tegen twee uur. Als hij in het verwoestingswerk een bijl zwaaide, ontvluchtte zelfs de dapperste zijn nabijheid. Daarna kalmeerde hij een beetje door het tijdelijk verlies van zijn bril, die de anderen eindelijk vonden in den zijzak van zijn jas. Mannen liepen af en aan – vuile, nijvere mannen. Cossar bewoog zich tusschen hen als een god.
Bensington dronk diep van die vreugde, die men vindt in elkaars gezelschap, die zegevierende legers en stoere expedities leeren kennen, – doch nooit zij, die het leven van eerzaam burger in steden leiden. Nadat Cossar hem zijn bijl had afgenomen, en hem aan het hout-dragen gezet had, liep Bensington af en aan, zeggend dat ze allemaal „goeie kerels” waren. Hij werkte dóór, nog lang nadat hij vermoeidheid begon te voelen.
Eindelijk was alles in gereedheid en werd er begonnen met het openbreken der petroleum-vaten. De maan, nu beroofd van haar toch reeds niet talrijk nachtelijk gevolg van sterren, scheen hoog boven den dageraad.
„Verbrand alles,” zei Cossar, af en aan loopend – „verbrand den grond en alles wat er op staat of groeit.”
Bensington kreeg hem in ’t oog; Cossar zag er nu zeer mager en vreesaanjagend uit in het eerste bleeke aanlichten van den dageraad, voorbijhollend met vooruitstekende onderkaak, en een walmend zwam in de hand.
„Vooruit, kom mee!” zei iemand, aan Bensington’s arm trekkend.
De stille dageraad – er zongen daar geen vogels – was plotseling vervuld met een rumoerig geknapper; een klein, dof rood vlammetje lekte om de basis van den brandstapel, werd blauw toen het den grond raakte, en begon van blad tot blad tegen den stam van een reuzennetel op te klimmen. Een zangerig geluid vermengde zich met het geknapper…
Zij grepen haastig hunne geweren uit den hoek van de woonkamer der Skinners, en toen holden allen weg. Cossar kwam achter hen aan met zware reuzenpassen…
Nu stonden allen te kijken naar de Proef-Hoeve.
Langzamerhand vatte alles vlam; de rook en de vlammen stortten naar buiten als een menigte in een paniek, uit deuren en vensters en uit duizend spleten en reten van het dak. Cossar wist wel hoe hij een vuurtje moest stoken! Een groote rookkolom waaruit bloedroode tongen en uitschietende vuurstralen te voorschijn kwamen, schoot op ten hemel. Het was alsof er een ontzaglijke reus plotseling opstond, zich uitrekte en op eens zijn reuzenarmen over den hemel uitspreidde. Het dompelde hen weder in het duister en verbleekte geheel den gloed der zon die er achter opging. Geheel Hickleybrow bemerkte spoedig den ontzaglijken rookkolom, en kwam aangeloopen naar den heuveltop, in allerlei vormen van déshabillé om hen te zien terugkeeren. Achter hen, als een fantastische fungus3 zwaaide en vervormde zich deze rookkolom, al hooger en hooger de lucht in – en deed de heuvelen laag lijken en alle andere voorwerpen klein, en op den voorgrond, aangevoerd door Cossar volgden de stichters van dezen brand, het pad, acht kleine donkere gestalten die moe, met het geweer op schouder, de weide doorkwamen.
Toen Bensington omkeek, kwam er in zijn moede brein een welbekend gezegde op, en bleef daar hangen. Wat was het ook? „Ge hebt vandaag ontstoken – ? Ge hebt vandaag ontstoken? – ”
Toen herinnerde hij zich Latimer’s woorden: „wij hebben heden een licht ontstoken in Engeland, dat niemand ooit weder blusschen kan – ”
Wàt ’n man was die Cossar! Hij bewonderde zijn rug een tijdje en was er trotsch op, dien hoed vastgehouden te hebben. Trotsch! Hoewel hij een beroemd navorscher was en Cossar slechts aan toegepaste wetenschap deed.
Plotseling begon hij te huiveren en vreeselijk te geeuwen en wenschte, dat hij warm ingestopt in zijn bed lag op zijn kleine bovenhuis, dat uitzag op Sloanestreet. Aan nicht Jeanne te denken ging heelemaal niet meer. Zijn beenen waren strengen katoen geworden, en zijn voeten van lood. Hij verwonderde er zich over of er iemand in Hickleybrow hun koffie zou kunnen verschaffen. Hij was gedurende drie en dertig jaren nooit een heelen nacht opgebleven.
VII
En terwijl deze acht avonturiers om de Proef-Hoeve ratten bevochten, kampte, negen mijlen ver weg, in het dorp Cheasing Eyebright, een oude juffrouw met een ontzettenden neus, met groote moeilijkheden bij het licht van een flakkerende kaars. Zij had een tang om sardinenblikjes open te breken in de eene knokkige hand, en in de andere hield zij een bus Herakleophorbia, die zij zei te willen openen, of te sterven in de poging. Zij spande zich onvermoeid in, terwijl door het uiterst dunne beschot de stem van het kleine kind der Caddles klaagde. „’t Arme schaap,” zei juffrouw Skinner; en vervolgens, zich met haar eenigen tand in de lip bijtend in een extase van vastbeslotenheid, zei zij: „Hier d’r maar mee!”
En een oogenblik later, „jap!” en een nieuwe voorraad van het Voedsel der Goden werd vrijgelaten om zijn reuzengroeikracht de wereld in te slingeren.
Hoofdstuk IV.
De Reuzen-Kinderen
I
Voor een tijd tenminste moet de zich steeds uitbreidende kring van de nog achtergebleven gevolgen op de Proef-Hoeve buiten ons verder verhaal blijven – bijvoorbeeld hoe nog een tijd lang een reuzengroei in fungus en paddestoel, in gras en onkruid voortwoekerde in dat wel verkoolde doch niet geheel uitgewischte centrum. Ook kunnen wij niet uitweiden over de geschiedenis van die twee kwijnende vrijsters, de twee overlevende hennen; hoeveel bekijks zij hadden en hoeveel verbazing zij verwekten, en hoe zij hunne verdere jaren doorbrachten in ei-looze beroemdheid. De lezer, die haakt naar verdere bijzonderheden omtrent deze dingen, verwijs ik naar de nieuwsbladen van dien tijd – naar de ruime, niet al te kieskeurige kolommen van den modernen boekstavenden Engel. Wij zullen ons verder bezighouden met den heer Bensington ten tijde van deze verontrustende dingen.
Hij was dan naar Londen teruggekeerd, en bemerkte dat hij plotseling een zeer beroemd man was geworden. In één nacht was de geheele wereld ten zijnen opzichte veranderd. Iedereen begreep hem. Het leek wel alsof nicht Jeanne er alles van wist; de menschen op straat wisten er ook alles van: de bladen eveneens alles en nòg méér. Zeer zeker was het iets vreeselijks geweest nicht Jeanne onder de oogen te moeten komen, doch toen het voorbij was, was het bij slot van rekening toch niet zoo héél vreeselijk.
Zelfs háár macht over feiten had grenzen; het was duidelijk, dat zij met zichzelve te rade was gegaan en het Voedsel aangenomen had als iets dat in de natuur der dingen lag. Ze nam een houding van snauwende plichtmatigheid aan. Het was duidelijk, dat zij er haar goedkeuring geenszins aan hechtte, doch zij verbood niets. Het is mogelijk dat Bensington’s vlucht, zooals zij die moet hebben opgevat, haar vermurwd heeft, en het ergste wat zij deed, was hem met bittere volharding op te passen onder voorwendsel van een verkoudheid die de goede man niet gevat had, en van zijne vermoeidheid die hij reeds lang vergeten was, en hem een nieuw soort hygiënisch heel-wollen „combination” stel ondergoed te koopen dat even veel neiging vertoonde om gedeeltelijk binnenste buiten te keeren en gedeeltelijk niet, en waar hij, als afgetrokken mensch even moeilijk kon inkomen, als in gezelschapskringen. En nog een tijdlang, en voor zoover dit gemak hem ledigen tijd liet, ging hij voort een aandeel te nemen in de ontwikkeling van dit nieuwe element in de menschelijke geschiedenis, het Voedsel der Goden.
De publieke opinie, die haar eigen, mysterieuze wetten van selectie volgde, had hèm uitgekozen als den eenigen verantwoordelijken uitvinder en bevorderaar van dit nieuwe wonder; zij wilde niets van Redwood weten, en zonder protest stond het Cossar toe zijn natuurlijke neiging te volgen en in een uiterst vruchtbare obscuriteit te verzinken. Vóór hij bemerkte waar dit alles heen wilde, stond hij, om zoo te zeggen, reeds stijf en ontleed op de schuttingen tentoongesteld. Zijn kaalhoofdigheid, zijn eigenaardige roode kleur en zijn gouden bril waren algemeen eigendom geworden. Vastberaden jonge mannen met groote, er-duur-uitziende camera’s en een air alsof zij er het volste recht toe hadden, namen Bensington’s verdieping in bezit gedurende korten, doch zeer vruchtbaren tijd, lieten er plotseling helle lichten in schijnen, die het huis nog dagen daarna met een dikken, ondragelijken stank vervulden, en gingen dan weder heen om de bladzijden der periodieken te vullen met hunne bewonderenswaardige kiekjes van den heer Bensington ten voeten uit, en te huis zittend in op één na zijn beste jasje en opengewerkte schoenen. Weer andere personen met resolute manieren, van verschillende leeftijden en sexe, kwamen binnenvallen en verhaalden hem allerlei dingen over Bom-Voedsel – het was Punch, die het goed het eerst „Bom-Voedsel” noemde – en drukten later af wat zij gezegd hadden, als zijn eigen origineele bijdrage in het interview. Het geval werd Broadbeam, den populairen humorist, een ware bezetting. Hij rook weer iets dat hij niet begrijpen kon, en tobde zich af in pogingen om het geval door zijn moppen onbeduidend te doen schijnen. Men kon hem in societeiten vinden, een grooten onbeholpen man, met de sporen van zijn middernachtelijk werken bij een walmende olie-lamp op zijn ongezond bleek gelaat afgedrukt, aan iedereen dien hij maar te pakken kon krijgen, uitleggend: „Die wetenschappelijke mannetjes weet je, hebben niet ’t minste gevoel van Humor. Dat is ’t. Deze wetenschap – vermoordt het.” Zijne grappen op Bensington werden kwaadwillige lasterschriften.
Een ondernemend agentschap in couranten-uitknipsels zond Bensington een lang artikel over hemzelven, geknipt uit een schelling’s weekblad, genaamd „Een nieuwe Terreur,” en bood hem aan honderd van dezelfde artikelen te leveren voor een tientje; en twee buitengewoon bekoorlijke jonge dames, die hem geheel onbekend waren, bezochten hem, en bleven, tot de onzeggelijke verontwaardiging van nicht Jeanne, thee bij hem drinken, en zonden hem later hun verjaarsalbums om zijn handteekening in te zetten. Hij was er spoedig aan gewend zijn naam in één adem genoemd te zien met de meest onsamenhangende ideeën in de publieke pers, en in de revues artikelen te ontdekken, handelend over Bom-Voedsel en hemzelven, en geschreven op de meest familiare wijze door lieden, waarvan hij nooit gehoord had. En welke verkeerde denkbeelden omtrent het aangename van beroemdheid hij ook moge gevoed hebben in de dagen toen hij nog onbekend was, deze werden zeer spoedig en voor altijd gebannen. In het begin – Broadbeam uitgenomen – was de toon der publieke opinie vrij van alle vijandelijkheid. Het leek het publiek niet anders dan een speelsgewijze geopperde mogelijkheid, dat er nog meer Herakleophorbia zou kunnen ontsnappen. En het scheen het publiek niet in te vallen, dat de groeiende kleine groep kinderen, die nu gevoed werden met het voedsel, binnen korten tijd meer „òp” zouden groeien dan de meesten van ons ooit groeien. Waar het publiek het meest plezier in had, waren Caricaturen van eminente politici „na een kuur van Bom-Voedsel,” het gebruikmaken van de Bom-Voedsel-idee op schuttingen, en zulke stichtelijke teekeningen als van de doode wespen die aan het vuur ontsnapt waren en van de nog overblijvende kippen.
Verder dan dit keek het publiek liever niet, totdat er zeer ijverige pogingen gedaan werden om aller oogen te vestigen op de meer verwijderde gevolgen en zelfs toèn nog was de geestdrift om te handelen nog maar betrekkelijk bij het publiek. „Er is altijd iets nieuws,” zei het publiek – een publiek dat zoo overvoerd was van nieuwigheden, dat het zonder verbazing zoude aangehoord hebben, dat de aarde gespleten was, zooals men een appel doorsnijdt, en dat zou gezegd hebben: „’k Zou wel es willen weten wat „ze” hierna weer zullen beginnen.”
Doch er waren er een paar die buiten het publiek stonden, en die reeds verder zagen, en enkelen, schijnt het, werden angstig van wat zij daar zagen. Daar hadt je bijvoorbeeld de jonge Caterham, neef van den graaf van Penterstone, en een van de meestbelovende Engelsche politici, die, op gevaar af voor een leuteraar gehouden te worden, een lang artikel schreef in de „Negentiende Eeuw en Daarna,” om de algeheele onderdrukking van het Voedsel voor te stellen. En dan was er nog – in sommige stemmingen – Bensington zelf.
„Ze schijnen niet te begrijpen – ” zei hij tot Cossar.
„Nee, dat doen ze ook niet.”
„En doen wij dat wel? Soms, als ik er aan denk wat het zeggen wil – dit arme kind van Redwood – en, natuurlijk, joùw drie – misschien veertig voet groot!.. Mogen we, bij slot van rekening er wel mee doorgaan?”
„Er mee doorgaan!” riep Cossar uit, schokkend van plompe verbazing, en met hooger stem dan ooit. „Natúúrlijk ga je d’r mee door! Waar denk je wel voor gemaakt te zijn? Om rond te slenteren tusschen je maaltijden?”
„Ernstige gevolgen,” gilde hij, „natúúrlijk! Enorm! Ligt voor de hand – Ligt voor de hand. M’n goeie man, ’t is de eenige kans die je in je leven hebt op een ernstig gevolg! En nou wil je terug!” Een oogenblik lang was hij sprakeloos van verontwaardiging. ”’t Is schànde!” zei hij eindelijk, en barstte nog eens nà los: „Schande!”
Doch Bensington werkte nu in zijn laboratorium met meer emotie dan lust. Hij kon niet zeggen of hij ernstige gevolgen in zijn leven wenschte of niet; hij was een man met een kalmen smaak. Het was een wondere ontdekking, natuurlijk, zeer wonderbaarlijk – maar – Hij was reeds eigenaar geworden van verscheidene hectaren verschroeiden, te slechter-faam bekend staanden grond bij Hickleybrow, tegen een prijs van bijna ƒ 1000 per are, en soms was hij geneigd ook dit als zùlk een ernstig gevolg van speculatieve chemie te beschouwen, als een man zonder eerzucht maar kon wenschen. Meer dan voldoening gevend, ja, veel meer dan voldoening gevend was de roem, dien hij bereikt had. – Doch de gewoonte van navorschen zat hem in het bloed…
En soms, in sommige oogenblikken, zeldzaam voorkomende oogenblikken, voornamelijk in het laboratorium, vond hij nu en dan nog iets anders dan gewoonte en Cossar’s argumenten om hem tot zijn werk aan te zetten. In dezen kleinen gebrilden man, die, met zijn opengewerkte schoenen om de pooten van zijn hooge kruk geslagen, zich hierop in evenwicht hield, met de hand op het pincet zijner gewichtjes, placht dan plotseling weder een lichtstraal van dat jeugd-visioen door te breken, een momenteele visie van het eeuwig ontkiemen van het zaad dat gezaaid was in zijn geest, en zag hij als het ware in de lucht, achter de grotesque gedaanten en voorvallen van het heden, de komende wereld van reuzen en al de machtige dingen die in de toekomst weggelegd waren – vaag en schitterend, als een glanzend paleis dat plotseling gezien wordt in een voorbijschietenden zonnestraal in de verte… En een oogenblik later was het hem weer alsof die voorbijgaande glorie zijn geest nooit beschenen had, en zag hij niets in de toekomst dan sombere schaduwen, onmetelijke hellingen en donkere diepten, onherbergzame wildernissen, koude, woeste en vreeselijke dingen.
II
Temidden van de ingewikkelde en verwarde gebeurtenissen, de schokken van de groote buitenwereld, die den heer Bensington zijn roem bezorgden, trad een schitterende, en actieve figuur weldra op den voorgrond – werd bijna, als het ware, een leider en heraut van deze dingen, die Bensington als buiten de zaak omgaand toeleken. Dit was dr. Winkles, die zelfbewuste jonge praktizeerende dokter, die reeds in dit verhaal ten tooneele gevoerd is als het middel waardoor het Redwood mogelijk werd het Voedsel zijnen zoon toe te dienen. Zelfs vóor het algemeen uitbreken der gevolgen in Hickleybrow, was het duidelijk, dat de geheimzinnige poeders die Redwood hem gegeven had, de levendige belangstelling van dezen heer hadden opgewekt, en zoodra de eerste wespen verschenen, bracht hij de dingen met elkaar in verband. Hij behoorde tot het soort van dokters, die in manieren, moraal, wijze van werken en voorkomen het best konden getypeerd worden met het woord „opkomend.” Hij was lang en blond, met een hard, waakzaam, pedant, aluminium-kleurig oog, haar als aangemengde kalk, regelmatige gelaatstrekken, met sterk ontwikkelde kaakspieren en vierkanten gladgeschoren kin, recht van lijf en leden en met flinken gang, vlug en zich op de hielen omdraaiend; hij droeg lange gekleede jassen, zwart-zijden dassen en eenvoudige gouden manchet- en boorden-knoopen en horloge-ketting, en zijn zijden hoeden hadden een bijzonderen vorm en rand die hem er verstandiger en beter dan iemand anders deden uitzien. Hij zag er even jong of oud uit als de eerste de beste volwassene. En na dit eerste wondervolle uitbreken, klampte hij zich aan Bensington en Redwood en het Voedsel der Goden met zulk een overtuigend air van eigenaarschap vast, dat Bensington, niettegenstaande het feit dat de pers het tegendeel verklaarde, soms geneigd was hèm als den oorspronkelijken uitvinder van de geheele zaak aan te zien.
„Deze kleine ongelukjes,” zei Winkles, toen Bensington een toespeling maakte op de gevaren van verdere ontsnappingen, „deze kleine ongelukjes hebben niets te beteekenen. Niets. De ontdekking is alles. Behoorlijk uitgewerkt, zorgvuldig behandeld, verstandig gecontroleerd, en we hebben iets heel gewichtigs gevonden in dit voedsel van „òns”… Maar we moeten er een oogje op houden… We moeten het niet weer laten ontglippen, en – we moeten het er niet bij laten zitten.”
En dit was hij voorzeker niet van plan te doen. Hij kwam nu bijna elken dag bij Bensington. Als Bensington uit het raam keek, placht hij de uiterst-correcte equipage Sloane-street te zien af komen draven, en na een ongelooflijk korten tijd trad Winkles de kamer binnen met lichten, veerkrachtigen tred, en vervulde haar met gerucht, haalde het een of ander nieuwsblad uit den zak, voorzag Bensington van nieuws en maakte opmerkingen.
„Nou,” placht hij te zeggen, zich in de handen wrijvend, „en schieten we op?” en bracht met deze woorden het gesprek erop.
„Zie je wel,” zei hij bijvoorbeeld, „dat die Caterham over ons goedje gesproken heeft op de Bijeenkomst van den Kerkelijken Bond?”
„Goeie hemel!” zei Bensington, „dat is ’n neef van den eersten minister, hè?”
„Ja,” zei Winkles, „een heel bekwame jonge man – werkelijk heel bekwaam. Zijn hoofd staat hem heelemaal verkeerd, weet je, verwoed reactionnair – maar op en top een handige vent, hoor. En ’t schijnt werkelijk alsof hij geld wil slaan uit ons goedje. Slaat een beslisten toon aan. Praat over „ons” voorstel om het te gebruiken op de lagere scholen – ”
„Ons voorstel om het te gebruiken op de lagere scholen!”
„Ja, onlangs zei ik daar zoo iets over – zoo terloops – praatje aan een Polytechnische. Probeerde ’t duidelijk te maken, dat ’t goedje werkelijk veel goed kon doen. Niet in ’t minst gevaarlijk, niettegenstaande die kleine ongelukjes. Die kunnen onmogelijk weer plaats hebben… Weet je, ’t zóú werkelijk goed zijn voor – Maar nu is hij er over aan ’t praten gegaan.”
„Wat heb je dan gezegd?”
„Och, enkele voor de hand liggende onbeduidende dingen. Maar zooals je ziet – hij neemt het in vollen ernst op. Zegt dat er zonder dit ook al geld genoeg verknoeid wordt aan de openbare scholen. Vertelt weer de oude geschiedenissen over piano-lessen – weet je. Niemand, zegt hij, wil de kinderen uit het volk verhinderen een opvoeding te genieten, die overeenkomt met hun stand, maar door ze dergelijk voedsel te geven, zou je hun besef van verhoudingen absoluut vernietigen. Heeft ’t onderwerp nog verder uitgewerkt. Welk nut heeft het, zegt hij, arme lieden zes en dertig voet lang te maken? Hij gelooft werkelijk, zie je, dat ze zes en dertig voet lang zullen worden.”
„Dat zouden ze ook,” zei Bensington, „als je ze ons voedsel geregeld gaf. Maar niemand heeft iets gezegd van – ”
„Jawel, ik zei iets.”
„Maar m’n beste Winkles – !”
„Ze zullen natuurlijk nòg Grooter worden,” viel Winkles hem in de rede, met een air van „’k weet er alles van,” en verachtelijk over de onrijpe ideeën van Bensington heenloopend. „Ontegenzeggelijk Grooter. Maar luister eens naar wat hij zegt! Zal het hen gelúkkiger maken? Dat is de quaestie. Zullen ze meer eerbied hebben voor de over hen gestelde machten? Is het wel billijk tegenover de kinderen zelf?” Grappig hoe bezorgd lui van zijn slag zijn voor de rechtvaardigheid – voor zoover het schikkingen in de toekomst betreft. Zelfs heden ten dage, zegt hij, bedragen de kosten van kleeding en voeding meer dan menig ouder voor zijn kinderen kan betalen, en als dit nieuwe wordt toegelaten! – He?”
„Je ziet dat hij mijn terloops gegeven wenk tot een positief voorstel maakt. En dan berekent hij verder hoeveel een broek zal kosten voor een groeienden jongen van twintig voet ongeveer. Alsof hij werkelijk geloofde – Honderd twintig gulden berekent hij, en dan is nog alleen maar de naaktheid van den jongen bedekt. Grappige kerel, die Caterham. Zoo concreet! En op den braven en hard-werkenden belastingbetaler zal ’t neerkomen, zegt hij. Hij zegt dat wij rekenschap hebben te houden met de Rechten der Ouders. Hier staat het allemaal. Twee kolommen. Ieder ouder heeft het recht zijne kinderen groot te brengen naar zijn eigen lengte…”
„Dan komt de quaestie van de inrichting der scholen, kosten van vergroote banken en lessenaars voor ons tòch al tè zwaar belaste Rijksscholenbudget. En wat krijg je dan nòg? – een proletariaat van hongerige reuzen. En hij eindigt met een heel ernstige passage; hij zegt dat, zelfs al komt er niets van dat alle perken overschrijdende voorstel – ik greep ’t zoo maar uit de lucht, moet je weten en heelemaal verkeerd uitgelegd bovendien – van die scholen, dat dan de quaestie daar nog niet mee uit is. Dit is een eigenaardig voedsel, zóo eigenaardig, dat het bijna kwaadaardig lijkt. Het is roekeloos rondgestrooid – zoo zegt hij – en niets waarborgt, dat het niet nogmaals zal worden rondgestrooid. Als men er eenmaal van genomen heeft, is het gif, tenzij men er mee doorgaat. („Dat is het ook,” zei Bensington). En om kort te gaan, hij stelt voor een „Nationaal Genootschap ter Behoud van de Normale Verhoudingen der Dingen” op te richten. Zot, he? En heel veel lui voelen er veel voor. Maar wat denken ze te doèn?”
Winkles haalde de schouders op en stak zijn handen uit. „Een vereeniging vormen,” zei hij, „en lawaai maken. Ze willen het onwettig doen verklaren, dit Herakleophorbia te fabriceeren – of tenminste het algemeen bekend maken van het bestaan ervan. Ik heb er een beetje over geschreven naar dit en dat blad, om aan te toonen, dat Caterham’s begrip van de zaak schromelijk overdreven is – schròmelijk overdreven, maar mijn geschrijf schijnt hem niet tegen te houden. Grappig, he, hoe de menschen er zich tegen gaan kanten. En de Nationale Matigheids-Bond heeft een afdeeling opgericht voor Matigheid in Groei.”
„Hm,” zei Bensington en streek zich over den neus.
„Na al wat er gebeurd is kan dat lawaai slecht uitblijven. Oppervlakkig beschouwd is de quaestie werkelijk wat – onrustbarend.”
Winkles liep een tijdje de kamer op en neer, aarzelde en vertrok.
Het was duidelijk, dat hij iets verborgen hield, iets dat op twee manieren van belang voor hem was en dat hij nog niet wenschte te laten zien. Op zekeren dag toen Redwood en Bensington samen op Bensington’s kamers zaten, liet hij even doorschemeren wat het was, dat hij in reserve hield.
„Hoe staan de zaken?” zei hij, zich in de handen wrijvend.
„Wij zijn bezig een soort van rapport samen te stellen.”
„Voor het Koninklijk Genootschap?”
„Juist.”
„Hm,” zei Winkles, heel gewichtig doend, en ging naar het haardkleed. „Hm. Maar – De quaestie is maar, mag je dat wel doen?”
„Mogen we – wat?”
„Mag je dat wel publiek maken?”
„Wij leven niet meer in de middeleeuwen,” zei Redwood.
„Dat weet ik wel.”
„Zooals Cossar zegt, „kennis ruilen,” – dat is de ware wetenschappelijke methode.”
„In de meeste gevallen wel, ja. Maar – Dit is een exceptioneel geval.”
„Wij zullen het Koninklijk Genootschap de geheele zaak behoorlijk voorleggen,” zei Redwood.
Winkles kwam bij een latere gelegenheid hier op terug.
„In veel opzichten is ’t een merkwaardige uitvinding.”
„Dat verandert niets aan de zaak,” zei Redwood.
„Maar dit is een soort van wetenschap die heel licht aanleiding kan geven tot ernstige misbruiken, – „tot ernstige gevaren,” – zooals Caterham het uitdrukt.”
Redwood zei niets.
„Zelfs achteloosheid, weet je – Als we een commissie van betrouwbare lieden vormden om het vervaardigen van Bomvoedsel, Herakleophorbia bedoel ik, te controleeren – zouden we kunnen – ”
Hij zweeg, en Redwood, met een heimelijk onaangenaam gevoel, deed alsof hij de vraag in Winkles’ woorden niet opmerkte.
Buiten de vertrekken van Redwood en Bensington werd Winkles, niettegenstaande de onvolledigheid van zijn kennis ervan, een leidend autoriteit op het gebied van Bomvoedsel. Hij schreef brieven waarin hij het gebruik ervan verdedigde; hij schreef korte stukjes en artikelen waarin hij het nut ervan verklaarde; hij sprong op oogenblikken dat het heelemaal niet te pas kwam op in de vergaderingen der wetenschappelijke en medische genootschappen om erover te praten; hij vereenzelvigde er zich mede. Hij gaf een pamflet uit, getiteld „De waarheid omtrent Bomvoedsel,” waarin hij het geheele voorval te Hickleybrow nagenoeg tot niets reduceerde. Hij zei, dat het onzinnig was te zeggen dat Bomvoedsel de menschen zeven en dertig voet lang zou maken. Het „lag voor de hand,” dat dit overdrijving was. Natuurlijk zou het hen Grooter maken, maar meer niet…
In dat intieme kringetje van twee zag men maar al te duidelijk, dat Winkles dolgraag wilde helpen bij het maken van Herakleophorbia, en helpen bij het corrigeeren van de proeven van het een of ander artikel dat voorbereid werd over dit onderwerp, ja alles te doen waaruit hij de bizonderheden van het vervaardigen van Herakleophorbia kon te weten komen. Voortdurend vertelde hij hen beiden, dat hij voelde, dat het „een Groot Ding” was, en dat er enorme mogelijkheden in verscholen lagen. Als ze maar eerst op de een of andere manier ongestoord hun gang konden gaan. En eindelijk vroeg hij op zekeren dag ronduit, of ze hem niet zeggen konden hoe het gemaakt werd.
„Ik heb nog es nagedacht over wat je zei,” zeide Redwood.
„Nu, en?” zei Winkles, plotseling oplevend.
„Het is een soort van kennis die heel licht aanleiding zou kunnen geven tot ernstige misbruiken.” zei Redwood.
„Maar ik zie niet in waar dat op slaat,” zei Winkles.
„’t Is tòch zoo,” zei Redwood.
Winkles dacht er een paar dagen over na. Toen kwam hij bij Redwood en zei dat hij er aan twijfelde of hij aan Redwood’s kleinen jongen wel langer poeders mocht geven, waarvan hij niets wist; het leek hem toe erg veel te hebben van lichtvaardig verantwoordelijkheid op zich te nemen. Dit stemde Redwood tot nadenken.
„Heb je gezien, dat de „Vereeniging tot Algeheele Onderdrukking van Bomvoedsel” al verscheidene duizenden leden telt?” zei Winkles van het onderwerp afstappend.
„Ze hebben een petitie op touw gezet,” zei Winkles. „En de jonge Caterham zal haar de Kamer voorleggen. ’t Gaat meenens worden, hoor. Zij zijn bezig plaatselijke comité’s te vormen om invloed te oefenen bij verkiezingen. Zij wenschen het vervaardigen en het in voorraad hebben van Herakleophorbia zonder speciale vergunning, strafbaar te stellen, en het toedienen van Bomvoedsel – zoo noemen ze het – aan eenig persoon onder de eenentwintig, als landverraad aan te merken, met gevangenisstraf zonder boete. Maar er zijn nog andere vereenigingen weet je. De „Vereeniging tot Behoud van de Oude Lichaamsgrootte” wil den heer Frederic Harrison in den raad zien te krijgen, zeggen ze. Je weet dat hij er een verhandeling over geschreven heeft; hij zegt dat het absoluut niet harmonieert met die Openbaring van het Menschelijk Geslacht die gevonden wordt in de leeringen van Comte. Dat het iets is, dat zelfs de achttiende eeuw in hare ergste tijden niet zou hebben kúnnen voortbrengen. De gedachte aan dit Voedsel is nooit in het hoofd van Comte opgekomen – wat wel een bewijs is, dat het werkelijk uit den booze is. Niemand, zegt hij, die Comte werkelijk heeft begrepen…”