Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 5
Het lot speelt met ons.
„Tchek, tchek,” zeide Cossar, „sta op.”
Het was een zeer warme middag, er was geen zuchtje en het stof lag dik op de wegen. Menschen waren er niet veel te zien, doch de herten achter de omheining van het park graasden vreedzaam.
Zij zagen een paar van de groote wespen een kruisbessenstruik leegplunderen even buiten Hickleybrow, en er kroop er een op en neer voor het kleine kruideniers-winkeltje in de dorpstraat, trachtend ergens een ingang te vinden. De kruidenier was nog zichtbaar binnen, met een oud vogelroer in de hand en de pogingen van het dier aandachtig volgend. De koetsier van het karretje hield stil voor „de Vroolijke Koejongens,” en deelde Redwood mede, dat zijn deel van de overeenkomst hiermede afliep. Hierbij sloten zich een oogenblik later ook de voerlieden van den hooiwagen en de kolenlorrie aan. Zij hielden deze bewering niet alleen staande, doch weigerden pertinent om de paarden verder mee te laten gaan.
„Die groote ratten zijn dol op paarden”, herhaalde de kolentremmer telkens.
Cossar keek het getwist een oogenblik aan.
„Haal de spullen uit het wagentje”, zeide hij, en een van zijne mannen, een lange, blonde, smerige werktuigkundige, gehoorzaamde.
„Geef me dat jachtgeweer es an”, zeide Cossar.
Hij ging tusschen de voerlui staan. „Wij verlangen niet van jelui dat je rijden zult,” zeide hij.
„En nu kun je verder zeggen wat je wilt,” gaf hij toe – „maar wij moeten die paarden hebben.”
Zij begonnen over en weer te praten, maar hij ging voort: „Als jelui het hart hebt om een hand naar ons uit te steken, schiet ik je uit zelfverdediging in je beenen. Maar de paarden gaan mee verder.” – Hij beschouwde de zaak hiermede als afgedaan.
„Klim op dien wagen, Flack,” zei hij tot een breedgeschouderden, taaien, kleinen man. „Boon, jij neemt den kolenwagen.”
Twee wagenvoerders begonnen tegen Redwood te tieren.
„Jelui hebt je plicht gedaan jegens jelui werkgevers”, zeide Redwood. „Jelui blijven in dit dorp tot wij terugkomen. Niemand zal je de schuld geven, als ze zien dat wij geweren hebben. Wij willen niets onrechtvaardigs of gewelddadigs doen, maar de quaestie is dringend. Ik betaal als er iets met de paarden gebeurt, dus stel je op dat punt maar gerust.”
„Goed zoo,” zeide Cossar, die zelden beloften deed.
Zij lieten de sjees achter, en de mannen, die menden, gingen te voet. Over elken schouder bungelde een geweer. Het was een allervreemdste kleine expeditie voor een Engelschen landweg. Het geleek meer op een Yankee-troep, die bezig was westwaarts te trekken in de goede oude dagen der Indianen.
Zij volgden den weg, totdat zij op den top van den heuvel, bij den overstap, de Proef-Hoeve in het zicht kregen.
Zij vonden boven op den heuvel een klein troepje mannen met een geweer – de beide Fulchers waren er onder anderen ook bij – en een man, een vreemde uit Maidstone, stond een paar pas vóór de anderen en nam het terrein op door een tooneelkijker.
Deze mannen wendden zich om en keken verbaasd naar Redwood’s troep.
„Iets nieuws?” zeide Cossar.
„De wespen vliegen af en an,” zei de oude Fulcher.
„Kan niet zien of ze wat meebrengen.”
„Het kanariekruid is nou al tusschen de pijnboomen,” zeide de man met den tooneelkijker. „Van morgen was het daar nog niet. Je kunt het zien groeien terwijl je er naar staat te kijken.”
Hij haalde een zakdoek uit zijn zak en wreef de glazen van den tooneelkijker doodbedaard zorgvuldig af.
„Jelui gaan zeker naar beneden, he?” waagde Skelmersdale te zeggen.
„Ga je mee?” vroeg Cossar.
Skelmersdale scheen te aarzelen.
„Duurt den geheelen nacht.”
Skelmersdale besloot, als dat zoo was, maar liever niet mee te gaan.
„Ook ratten op de vlakte?” vroeg Cossar.
„D’r zat er een tusschen de dennen van morgen. Ik vertrouw dat ie op konijnen uit was.”
Cossar sjokte weer voort om de anderen in te halen. Bensington, die van onder zijn hand naar de Proef-Hoeve tuurde, kreeg voor het eerst eenigermate een denkbeeld van de kracht van het voedsel. Zijn eerste indruk was, dat het huis kleiner was dan hij gedacht had – véél kleiner zelfs; zijn tweede indruk was, dat de geheele plantengroei tusschen het huis en het pijnbosch ontzettend groot was geworden. Het dak boven den put keek nog maar even uit van tusschen acht voet hooge graspluimen en het kanariekruid had zich om den schoorsteen geslingerd en gesticuleerde met stijve ranken in de lucht. Zijn bloemen waren helder-gele vlekken, die wel een mijl ver duidelijk zichtbaar waren als afzonderlijke, gele, spikkels.
Een groote, groene kabel had zich dwars door het ijzergaas van den looper der reuzen-kuikens gewrongen en had zijn bladerstelen geslingerd om twee aan den buitenkant staande pijnboomen. Bijna half zoo hoog was ook het boschje brandnetels, dat om de karreschuur was opgeschoten. De geheele aanblik deed, hoe meer zij naderden, denken aan een aanval van dwergen op een poppenhuis dat in een vergeten hoekje van den een of ander grooten tuin is blijven staan.
Zij zagen dat de wespen voortdurend ijverig af en aan vlogen. Een zwerm zwarte gedaanten vloog door elkaar in de lucht boven de verweerde heuvelhelling achter het pijnbosch en telkens schoot een van deze gedaanten op in de lucht, met ongelooflijke snelheid, en zweefde heen naar een verwijderd doel. Hun gegons was reeds hoorbaar op meer dan een halve mijl van de Proef-Hoeve.
Eenmaal kwam een geel-gestreept monster hun kant uit schieten, zweefde een tijdlang vóór hen, naar hen kijkend met zijn groote facettenoogen, doch op een mislukt schot uit Cossar’s jachtgeweer, vloog het weder heen. Rechts in een hoek van het veld, kropen er verscheidene over eenige afgekloven beenderen, die waarschijnlijk de overblijfselen waren van het lam dat de ratten hierheen gesleept hadden van Huxter’s boerderij. De paarden begonnen onrustig te worden, toen zij deze wezens naderden. Geen van het gezelschap was een goed menner, en zij moesten ieder paard bij den teugel leiden en het aanmoedigen met hun stem.
Zij zagen geen enkel spoor van de ratten, toen zij het huis naderden, en alles scheen volmaakt rustig, behalve het nu eens duidelijker, dan weer minder duidelijk aanzwellende whoozzzzzzZZZ, whoooooozoo – oe uit het wespen-nest.
Zij leidden de paarden het erf op en een van Cossar’s mannen die de deur zag openstaan – het geheele middengedeelte ervan was weggeknaagd – ging naar binnen. Niemand miste hem den eersten tijd, daar de anderen bezig waren met de vaten petroleum, en zij bemerkten eerst dat hij niet bij hen was, toen zij het knallen van zijn geweer en het fluiten van zijn kogel hoorden. „Pang, pang,” allebei de loopen, en zijn eerste kogel ging, schijnt het, door het vat zwavel, rukte er een duig aan den anderen kant uit, en vervulde de lucht met geel poeder. Redwood had zijn geweer in de hand gehouden en trok het schot er af op iets grijs’ dat hem voorbij rende. Hij zag nog even het breede achtergedeelte, den langen schubachtigen staart en lange zolen der achterpooten van een rat, en ledigde zijn tweeden loop. Hij zag Bensington neervallen op het oogenblik, dat het beest om den hoek verdween.
Toen was iedereen een tijdlang druk in de weer met een geweer. Drie minuten lang waren levens geen cent meer waard op de Proef-Hoeve, en het knallen der geweren vervulde de lucht. Redwood in zijn opwinding niet op Bensington lettend, achtervolgde het dier, en werd omver gegooid door een massa puin, kalk, cement en splinters van vermolmde latten, die recht op hem af kwam stuiven, nadat een kogel juist tegenover hem door den muur was komen vliegen.
Hij vond zich zelf op den grond zitten met bebloede handen en lippen en groote stilte hing drukkend over alles om hem heen.
Toen merkte hij een geestlooze stem vanuit het huis op:
„Gee – whizz!”
„Hallo!” zei Redwood.
„Hallo daar!” antwoordde de stem.
En toen: „hebben jellui ’em?”
Een besef van de plichten der vriendschap ontwaakte in Redwood. „Is meneer Bensington gewond?” vroeg hij.
De man binnen verstond hem niet goed. „’t Is jullie schuld zèker niet, dat ik nog leef” zeide de stem.
Het werd Redwood steeds duidelijker, dat ’t niet anders kon, of hij had Bensington neergeschoten. Hij dacht niet langer aan de schrammen in zijn gezicht, stond op en vond Bensington op den grond zitten, zijn schouder wrijvend.
Bensington keek hem over zijn bril aan. „We hebben ’em smeer gegeven, Redwood”, zeide hij en toen: „hij probeerde over me heen te springen, en gooide me omver. Maar ik gaf ’m allebei de loopen, en goeie hemel, m’n schouder is murw.”
Er verscheen een man in de deur van het huis. „Eéns raakte ik ’m in zijn borst en eens in z’n zij,” zeide hij.
„Waar zijn de wagens?” zeide Cossar, te voorschijn komend uit een warbos van reusachtige kanariekruid-bladen.
Het bleek tot Redwood’s verbazing, ten eerste, dat er niemand doodgeschoten was, en ten tweede dat de trollen en de wagen wel een vijftig pas verplaatst waren, en nu met ineengeloopen wielen in den verwoesten moestuin van Skinner stonden.
De paarden hadden opgehouden met slaan en steigeren. Een eind verder lag het gebarsten vat zwavel op het pad met een wolk van stof er boven. Hij vestigde Cossar’s aandacht hierop en ging er naar toe. „Heeft een van jullie die rat ook gezien?” brulde Cossar, hem volgend. „Ik raakte hem éénmaal tusschen z’n ribben, en éénmaal recht in zijn facie toen hij op me afkwam.”
Terwijl zij nog bezig waren om de in elkaar gewerkte raderen te trekken, voegden juist twee mannen zich bij hen.
„Ik heb die rat neergelegd,” zeide een van hen.
„Hebben ze ’em?” vroeg Cossar.
„Jim Bates heeft ’m gevonden, achter de heg. Ik raakte ’m net toen hij om den hoek kwam…”
„Pats, achter zijn schouder…”
Toen de zaken weder een beetje op orde waren, ging Redwood eens kijken naar het kolossale, wanstaltige lijk. Het dier lag op zijn zijde, met lichtelijk gekromd lijf. Zijn knaagtanden, die uitstaken over de onderkaak, gaven aan zijn gezicht een uitdrukking van zwakheid bij al zijn grootte en vraatzucht. Het leek niet in ’t minst woest of vrees-aanjagend. De klauwen der voorpooten deden denken aan vermagerde handen. Behalve een klein rond gaatje met een geschroeiden rand er om heen aan weerszijden van den hals, was het dier volkomen ongedeerd.
Hij bleef hierover eenigen tijd staan peinzen.
„Dan moeten er twéé ratten geweest zijn,” zeide hij eindelijk, zich afwendend.
„Ja, en die, die iedereen geraakt heeft, – is ontsnapt.”
„Ik weet anders zeker dat mijn schot…”
Een kanariekruid-rank, die op de geheimzinnige manier van alle kruipplanten naar een houvast zocht, boog zich allervriendelijkst naar zijn hals, en deed hem haastig ter zijde gaan.
„Whoe-z-z-z-z-z-z-Z-Z-Z”, klonk het uit het wespennest, een eind verder, „whoe-oe-zoe-oe.”
IV
Dit geval deed het gezelschap op zijn hoede zijn, hoewel het er niet buitengewoon ontdaan over was.
Zij brachten hun provisie in het huis, dat blijkbaar ondersteboven gehaald was door de ratten, nadat juffrouw Skinner het verlaten had, en vier van de mannen brachten de twee paarden naar Hickleybrow terug. Zij sleepten de doode rat door de heg, zóó dat zij van uit de vensters van het huis goed te zien was, en bemerkten toevallig een kolonie reuzen-oorwormen in de greppel. Deze dieren gingen haastig uit elkaar, doch Cossar stak zijn ontzettende ledematen uit en slaagde er in, er verscheidene te dooden met zijn laarzen en geweer-kolf. Vervolgens hakten twee der mannen verscheidene hoofd-stammen van het kanarie-kruid door – dit waren reusachtige cylinders van een paar voet in doorsnede, die uitkwamen bij den zinkput achter het huis; en terwijl Cossar het huis voor den nacht in orde bracht, liepen Bensington, Redwood en een der bijstand-verleenende electriciens behoedzaam om de kippenrennen heen, zoekend naar de rattenholen.
Zij maakten een wijden boog om de reuzen-brandnetels heen, want dit reusachtig onkruid bedreigde hen met giftige doornen van ruim een duim lang.
Vervolgens kwamen zij aan gene zijde van het afgeknaagde, onttakelde hek, en stonden plotseling voor het meest westelijk-gelegen reusachtige ratten-hol – , een kwalijk-riekende diepte, – dat hen op éen rij deed gaan staan.
„Ik hoop dat zij te voorschijn zullen komen”, zeide Redwood met een blik naar het afdak van den put.
„En als ze er eens niet uitkomen,” zei Bensington.
„Dat zullen ze wel,” zei Redwood.
Zij bleven in gedachten verzonken staan.
„We zullen op de een of andere manier vuur moeten aanmaken àls we er in gaan,” zeide Redwood.
Zij gingen een klein paadje van wit zand op, door het dennenbosch, en hielden een oogenblik later stand in het gezicht der wespen-holen.
De zon ging nu onder, en de wespen kwamen allen naar huis; hun vleugels vormden in het gouden licht snel-ronddraaiende stralen-kransen om hen heen. De drie mannen keken behoedzaam toe van onder de boomen – zij waagden het niet tot aan den rànd van het bosch te gaan – en zagen deze kolossale insecten neerkomen, een beetje rondkruipen, de holen binnengaan en verdwijnen.
„Binnen een paar uur zijn ze kalm,” zei Redwood… „’t Is net of je weer een jongen bent.”
„We kunnen deze holen niet misloopen,” zei Bensington, „al is de nacht ook donker. Tusschen twee haakjes – hoe moet het met ’t licht” —
„Volle maan,” zei de electricien. „Heb ’t opgezocht.”
Zij gingen terug en raadpleegden Cossar.
Hij zeide, dat ’t „voor de hand lag”, dat ze voor ’t schemer de zwavel, salpeter en gips ’t bosch doorbrachten en derhalve ontlaadden zij de wagens en droegen de zakken op hun rug.
Na het noodige geschreeuw der voorafgaande orders werd er geen woord meer gesproken, en toen het gezoem uit het wespen-nest verstierf, was er bijna geen ander geluid te hooren dan het gedruisch van voetstappen, de zware ademhaling van beladen mannen en het neerwerpen der zakken. Om beurten hielp ieder een handje behalve Bensington die hier klaarblijkelijk ongeschikt voor was. Hij vatte post in de slaapkamer der Skinners met een geweer, om het lijk der doode rat te bewaken en de andere droegen om beurten zakken en rustten dan weder, en hielden twee aan twee de wacht bij de ratten-holen achter het brandnetel-boschje. De zaadbolletjes der netels waren rijp, en telkens werd hun waken verlevendigd door het opengaan van een dezer bolletjes, wat precies klonk als het knallen van een pistool, en de zaadkorrels, zoo groot als hertenloopers, vlogen overal om hen heen.
Bensington zat voor zijn venster in een harden paardenharen leunstoel, waarover een smoezelige anti-macasser lag, die gedurende vele jaren een tikje van maatschappelijke distinctie gegeven had aan de huiskamer der Skinners.
Zijn geweer, waaraan hij zoo weinig gewoon was, rustte op het kozijn, en zijn bril keek nu eens naar de duistere gestalte der doode rat in het steeds-meer-dalende schemerduister, dan weer om zich heen, in vreemde overpeinzingen. Er was een flauwe stank van petroleum, want een van de vaten lekte, en deze lucht vermengde zich met een minder onaangenamen geur, die opsteeg uit den afgehakten en vertreden stengel van het kanariekruid.
Als hij het hoofd omwendde herinnerde een mengeling van vage huiselijke geuren, van bier, kaas, rotte appels en oude laarzen als leidmotieven, hem sterk aan de verdwenen Skinners. Hij keek een tijdje lang rond in het duistere vertrek. Het meubilair was zeer in wanorde gebracht – misschien wel door de een of andere nieuwsgierige rat – doch een jas aan een pen, tegen de deur, een scheermes en enkele vuile strookjes papier, en een stukje zeep dat tot een hoornachtigen dobbelsteen geworden was doordat het sedert jaren niet meer gebruikt werd, dit alles rook naar Skinner’s marquante persoonlijkheid.
De gedachte kwam in Bensington’s brein op, dat hoogstwaarschijnlijk het monster, dat daar nu in het halfduister lag, Skinner gedood en opgegeten had, tenminste gedeeltelijk, iets waarvan hij den geheelen omvang nog niet overdacht had.
Waar toch een er-onschuldig-uitziende ontdekking op chemisch gebied al niet toe leiden kon!
Hier zat hij nu, in zijn eenvoudige, oude Engeland, en toch aan alle zijden belaagd door gevaren, geheel alleen met een geweer in een halfduister, bouwvallig huis, ver van elk gemak, met zijn schouder deerlijk gekneusd door het stooten van een geweer, en – bij alle heiligen!
Hij begreep nu eerst ten volle hoezeer de gewone orde van zaken van het Heelal voor hem veranderd was. Hij was weggegaan naar de plaats van dit verbazingwekkende avontuur, zonder er zelfs met één woord van te reppen tegen zijn nicht Jeanne!
Wat moest zij wel van hem denken?
Hij trachtte zich dit voor te stellen, doch het gelukte hem niet. Hij had het vreemde gevoel, dat hij en zij nu voor altijd gescheiden waren, en elkander nooit weer zouden zien. Hij gevoelde, dat hij een verbazenden stap gedaan had, en een wereld van nieuwe onmetelijke dingen had betreden. Wat voor monsters konden die steeds duisterder wordende schaduwen niet verbergen?.. De toppen der reuzen-netels staken donker en scherp af tegen het bleeke groen en amber van de lucht in het westen. Alles was heel stil – heel, heel stil. Hij verwonderde zich waarom hij de anderen niet kon hooren daar ginds om den hoek van het huis. De schaduw in het karrehuis was nu één zwarte diepte.
Pang… pang… pang.
Een keten van echoos en een schreeuw.
Toen lange stilte.
Goddank! daar kwamen Redwood en Cossar opdoemen uit de onhoorbare duisternis, en Redwood riep „Bensington!”
„Bensington! We hebben wéér ’n rat! Cossar heeft een tweede rat neergelegd!”
V
Toen de expeditie zich voldoende ververscht had, was de nacht gedaald. De sterren schenen zoo helder als zij maar konden, en een steeds grooter wordende bleekheid in de richting van Hankey kondigde de maan aan. Nog steeds werd er wacht gehouden bij de rattenholen, doch de wakers hadden van plaats verwisseld en hadden post gevat op de heuvelhelling boven de holen, voelend dat dit een veiliger punt was om te vuren. Zij hurkten daar in de overvloedig vallende dauw, en bestreden de vochtigheid met whiskey. De anderen bleven in huis en de drie leiders bespraken met de mannen het werk dat hun gedurende den nacht voor de borst stond. Tegen middernacht ging de maan op, en zoodra zij boven de duinen uitkwam, begaven allen, behalve de schildwachten bij de rattenholen, zich op weg, achter elkaar loopend, in den ganzenpas, en aangevoerd door Cossar, naar het wespennest. Voor zoover het ’t wespennest betrof, was hun taak buitengewoon licht – verbàzend licht. Behalve dat ’t langer duurde, had het niet veel meer voeten in de aarde dan het eerste het beste gewone wespennest. Zeker, er was eenig gevaar bij – levensgevaar nog wel, doch dit stak zelfs het hóófd niet buiten het hol. Zij propten er de zwavel en salpeter in, stopten de holen zorgvuldig dicht en staken hunne lonten aan.
Toen wendde het geheele gezelschap, behalve Cossar, zich als één man om en rende dwars door de lange schaduwen der pijnboomen, en ziende dat Cossar stand gehouden had, kwamen zij een honderd meter verder tot staan, dicht op elkaar gedrongen, knus dicht bij een greppel, die een schuilplaats aanbood. Een paar minuten lang was de zwarte en witte maannacht zwaar van een gesmoord gegons, dat aanzwol tot een gebrul, tot een diepen breeden klank, zijn hoogtepunt bereikte en toen weder verstierf; en toen – het was haast niet te gelooven – was de nacht weder stil.
„Bij den hemel!” zei Bensington, bijna fluisterend, „hij heeft ’t klaargespeeld.”
Allen stonden in spanning. De heuvelhelling boven het donkere naald-kantwerk van de schaduwen der pijnboomen was helder als het daglicht en kleurloos als sneeuw. Het verstijvende cement in de holen glom zoo waar. Cossar’s losse gestalte kwam op hen toe.
„Klaar hoor” – zei Cossar.
„Pang – pang!”
Een schot van dicht bij het huis en toen – stilte.
„Wat is dàt?” zei Bensington.
„Een van de ratten zal z’n kop naar buiten gestoken hebben,” opperde een van de mannen.
„Tusschen twee haakjes, we hebben onze geweren ginds gelaten,” zei Redwood.
„Bij de zakken.”
Iedereen begon weer den kant van den heuvel uit te loopen.
„Dat moeten de ratten zijn,” zei Bensington.
„Ligt voor de hand,” zei Cossar, op zijn nagels bijtend.
„Pang!”
„Hallo?” zei één van de mannen.
Toen klonken er plotseling een roep, twee schoten, een luiden schreeuw die bijna een gil was, drie snel op elkaar volgende schoten en het geluid van hout dat versplinterde. Al deze geluiden waren zeer duidelijk en zeer klein in de onmetelijke stilte van den nacht. Toen eenige minuten lang niets dan een zacht, gedempt verward geluid uit de richting der rattenholen, en toen weder een woeste gil… allen liepen om ’t hardst naar de geweren… Weer twee schoten.
Bensington holde met het geweer in de hand door het pijnbosch achter een aantal voor hem uithollende ruggen aan. Het is eigenaardig dat de gedachte, die op dat oogenblik den boventoon voerde in zijn brein, de wensch was, dat nicht Jeanne hem nu eens kon zien. Zijn bolle opengewerkte schoenen sloegen uit in wilde groote passen en zijn gezicht was vertrokken tot een voortdurende grijns, omdat dit zijn neus deed rimpelen en zijn bril op zijn plaats hield. Ook hield hij den loop van zijn geweer recht voor zich uit, terwijl hij daar door het plekken-werpende maanlicht holde. De man die weggeloopen was, kwam hen in vollen ren tegen – hij had zijn geweer laten vallen.
„Hallo,” zei Cossar, en ving hem op in zijn armen. „Wat heeft dit te beduiden?”
„Ze kwamen er allemaal samen uit,” zei de man.
„De ratten?”
„Ja, zes waren ’t er.”
„Waar is Flack?”
„Die ligt ginds.”
„Wat zegt ie?” hijgde Bensington, die kwam aanloopen zonder dat iemand op hem lette.
„Ligt Flack ginds?”
„Hij viel.”
„Ze kwamen er een voor een uit.”
„Wat?”
„Deden een uitval. Ik loste m’n beide loopen.”
„En heb je Flack daar alleen achtergelaten?”
„Zij zaten ons op ’t lijf.”
„Vooruit,” zei Cossar. „Jij gaat met ons mee. Waar is Flack? Breng ons er heen.”
Het geheele gezelschap ging op weg. Verdere bijzonderheden omtrent het gevecht ontvielen den man die weggeloopen was. De anderen, behalve Cossar die voorop ging, verdrongen zich om hem.
„Waar zijn ze nou?”
„Misschien al weer in hun holen. Ik smeerde ’n ’m. Ze renden op ons in om bij hun holen te kommen.”
„Wat bedoel je? Waren jelui dan achter ze gekomen?”
„Wij gingen naar hun hol. Zagen ze d’r uit kommen, en probeerden ze den pas af te snijden. Ze kropen d’r uit – net als konijnen. Wij holden naar beneden, en brandden los. Zij liepen wild in ’t rond na ons eerste schot, en toen kwamen ze plotseling op ons af. Op ons àf, hoor!”
„Hoeveel?”
„Zes of zeven.”
Cossar ging vóór naar den rand van het pijnbosch en hield stil.
„Bedoel je dat ze Flack gepakt hebben?” vroeg iemand.
„’k Zag wel dat er een op ’em afkwam.”
„Schoot je niet?”
„Hoe kon ik dat nou?”
„Heeft iedereen geladen?” zei Cossar over zijn schouder. Van alle kanten werd toestemmend geantwoord.
„Maar Flack – ” zei er een.
„Je wilt toch niet zeggen dat Flack – ” begon een tweede.
„Er is geen tijd te verliezen,” zei Cossar en riep luid „Flack!” terwijl hij vóórging. De geheele gewapende macht ging op de rattenholen toe, de man die weggeloopen was een beetje in de achterhoede. Zij gingen voorwaarts door allerlei soorten welig, overdreven-groot onkruid en liepen om het lichaam van de tweede gedoode rat heen. Zij waren uitgespreid tot een lijn, waarbij elke man dicht bij zijn buurman liep; allen liepen met hun geweer recht voor zich uit en gluurden om zich heen in het heldere maanlicht, of ze niet een ineengedoken, onheilspellende gestalte zagen. Zij vonden zeer spoedig het geweer van den man die weggeloopen was.
„Flack!” riep Cossar. „Flack!”
„Hij liep voorbij de netels en viel toen,” zei de man die weggeloopen was.
„Waar?”
„Daar ginds.”
„Waar viel hij?”
Hij aarzelde en leidde hen een tijdlang door de donkere schaduwen en keerde toen om.
„Zoowat daar, geloof ik.”
„Zoo, maar nu is hij er toch niet meer.”
„Maar zijn geweer dan – ?”
„Bliksems nog an toe!” vloekte Cossar, „maar waar is dan alles gebleven?” Hij deed een schrede in de richting der donkere schaduwen op de heuvelhelling die de rattenholen verborg en bleef staan kijken. Toen stootte hij nogmaals een vloek uit, „àls ze hem naar binnen gesleept hebben – !”
En aldus bleven zij een tijdlang dralen, elkaar hunne gedachtetjes toewerpend. Bensington’s brilleglazen schoten stralen uit als diamanten, als hij van den een naar den ander keek. De gezichten der mannen veranderden van koude helderheid tot geheimzinnige duisternis, naarmate zij zich van of naar de maan keerden. Iedereen sprak, doch geen van allen maakten zij een zin af. Toen besloot Cossar, met zijn korte manier van optreden, wat hij doen moest. Hij gooide zijn ledematen hierheen en daarheen en gooide er bevelen uit als ballen. Het lag voor de hand, dat hij lampen noodig had. Iedereen behalve Cossar liep heen in de richting van het huis.
„Ga je in de holen?” vroeg Redwood.
„Ligt voor de hand,” zei Cossar.
Hij maakte het hun nog eens duidelijk dat de lantaarns van de kar en de trolley gehaald moesten worden.
Toen Bensington dit ten volle begreep, ging hij op weg, het pad bij den put af. Hij keek over zijn schouder en zag de reusachtige gestalte van Cossar op den voorgrond staan, alsof hij in gedachten verzonken naar de holen stond te kijken. Op dit gezicht bleef Bensington een oogenblik staan en wendde zich half om. „Zij lieten Cossar daar maar alleen staan – !”
Natuurlijk, Cossar was wel in staat voor zichzelven te zorgen. Plotseling zag Bensington iets dat hem een ademloos „Hier!” deed uitschreeuwen. In een oogwenk hadden drie ratten zich uit den donkeren warbos van slingerplanten losgemaakt en kwamen op Cossar toeschieten. Drie seconden lang stond Cossar daar, zonder hen op te merken, en toen werd hij plotseling het actiefste wezen ter wereld. Hij schoot niet. Klaarblijkelijk had hij geen tijd om te mikken, of dacht hij niet aan mikken; Bensington zag dat hij zich bukte om een hem bespringende rat te ontgaan, en gaf het dier toen een slag achter zijn kop met de kolf van zijn geweer. Het monster sprong in de hoogte en viel over zijn kop duikelend op den grond.
Cossar’s gedaante verdween uit het gezicht tusschen het rietachtige gras, en toen kwam hij weder te voorschijn, op een van de andere ratten inrennend en zijn geweer boven zijn hoofd zwaaiend. Een zwakke kreet trof Bensington’s oor, en toen zag hij de twee overige ratten in verschillende richtingen wegloopen en Cossar hen achterna in de richting der holen. Het geheele voorval was in nevelachtige schaduwen gehuld; alle drie vechtende monsters werden nog grooter en onwerkelijker gemaakt door de bedriegelijke helderheid van het licht. Nu eens was Cossar kolossaal, dan weder onzichtbaar. De ratten schoten voor zijn oog heen met plotselinge onverwachte sprongen, of renden met zulk een snelle beweging der pooten, dat zij op raderen leken te gaan. Het geheele voorval was afgespeeld in een halve minuut. Niemand anders dan Bensington zag het. Hij kon de andere achter zich hooren nog steeds op weg naar het huis. Hij schreeuwde iets onsamenhangends en liep toen terug naar Cossar, terwijl de ratten verdwenen.
Hij bereikte hem buiten de holen. In het maanlicht duidde het spelen der schaduwen, die over Cossar’s gezicht gleden, kalmte aan. „Hallo,” zei Cossar, „al terug? Waar zijn de Iantaarns? Ze zijn nu allemaal weer in hun holen. Eén heb ik z’n nek gebroken toen ie langs me heen kwam… Zie je? daar!” En hij wees naar het dier met een mageren vinger.
Bensington was te verbaasd om iets te zeggen… Het leek een ontzettend langen tijd vóór de Iantaarns kwamen. Eindelijk verschenen zij, eerst één helder, onbeweeglijk oog, voorafgegaan door een heen en weer bewegenden gelen gloed, en toen, nu en dan even verdwijnend en dan weder tevoorschijn komend, nòg twee. Daar achter kwamen kleine gestalten aan met zachte stemmen, en toen enorme schaduwen. Deze groep vormde als het ware één plek brand in het reusachtige droomland van maneschijn.
„Flack,” zeiden de stemmen. „Flack.”
Een verklarende zin kwam tot Cossar en Bensington over. „Heeft zichzelf in het dakkamertje opgesloten.”
Cossar wekte van oogenblik tot oogenblik méér verbazing. Hij haalde groote handen-vol ruw katoen voor den dag, en propte die in zijne ooren. – Bensington vroeg zich verwonderd af waarvoor dit diende. Toen laadde hij zijn geweer met een kwart lading kruit. Wie anders dan Cossar kon aan zoo iets gedacht hebben. De illusie van het wonderland bereikte zijn hoogtepunt, toen Cossar’s twee breede vlakken schoenzool in het middelste hol verdwenen.
Cossar kroop op handen en voeten met twee geweren die aan weerszijden achter hem aan sleepten aan een touw, dat vastgemaakt was onder zijn kin, en zijn meest vertrouwde helper, een kleine donkere man met een ernstig gezicht, zou hem in de holen volgen, achter hem aan kruipen, en een lantaarn boven zijn hoofd houden. Alles was met even veel verstand voorbereid en was éven voor de hand liggend en in orde, als de droom van een krankzinnige. Het bleek dat het katoen was om het effect van het geweerschot tegen te gaan; ook de helper had wat in zijn ooren. Natuurlijk! Zoo lang de ratten voor Cossar uitvluchtten, was er geen gevaar, en zoodra zij stand hielden, zou hij hun oogen zien en daar tusschen vuren. En daar zij door den koker van het hol moesten komen, kòn Cossar ze bijna niet missen. Cossar verklaarde, dat het de meest voor de hand liggende manier was, misschien een beetje vervelend, maar absoluut zeker. Toen de helper zich bukte om naar binnen te kruipen, zag Bensington dat het eind van een kluwen bindtouw aan het jaspand van den man was vastgebonden. Hiermede moest hij het touw naar binnen trekken om zoo noodig de lichamen der ratten naar buiten te sleepen.
Bensington bemerkte dat het voorwerp hetwelk hij in de hand hield, Cossar’s zijden hoed was.
Hoe was die daar gekomen?..
In ieder geval was het een soort souvenir. Bij elk van de aangrenzende holen stond een klein groepje met een lantaarn op den grond, die het hol verlichtte, en een man lag voor elk hol geknield te mikken op de ronde, ledige diepte, wachtend dat er iets zoude uitkomen.
Eindelooze spanning.
Toen hoorden zij Cossar’s eerste schot, als een ontploffing in een mijn…
Elk’s zenuwen en spieren spanden zich, en pang! pang! pang! de ratten hadden geprobeerd weg te komen, en twee waren neergeveld. Toen rukte de man die het kluwen bindtouw vasthield aan de lijn.