Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 8

Yazı tipi:

„En dan is er de muziek nog!”

Redwood dacht hier over na, en besloot dat zijn zoon het beste deed te beginnen met een zuiver-klinkend harmonicon van één octaaf, dat misschien later kon vergroot worden. „Hiermee zal hij eerst spelen, er bij zingen en namen aan de noten geven,” zei Redwood, „en daarna – ?”

Hij keek op naar de vensterbank daarboven, en mat de grootte van het vertrek met zijn oog.

„Ze zullen zijn piano hierbinnen in elkaar moeten zetten,” zei hij. „Haar in stukken hier binnenbrengen.”

Hij bleef nog wat wijlen tusschen zijne voorbereidende maatregelen, en leek temidden van al deze grootheid een peinzende, donkere, kleine gestalte. Als ge hem daar hadt kunnen zien, zou hij u een tien-duims’ mannetje hebben toegeleken temidden van gewone kinderkamer-dingen. Een groot dekkleed – in werkelijkheid was het een Turksch tapijt – van vierhonderd vierkante voet, en waarop de jonge Redwood weldra zou rondkruipen, strekte zich uit tot den met een rooster afgeschutten electrischen radiator, die het geheele gebouw verwarmen zou. Een van Cossar’s mannen hing heel hoog tusschen de palen van een steiger, om de groote lijst op te hangen waarin de te verwisselen schilderijen zouden geschoven worden. Een vloeiboek voor plantensoorten, zoo groot als een huisdeur, leunde tegen den wand, en uit dit boek stak een reusachtige stengel, een rand van een blad en een bloem van het vogelkruid, allen van die reusachtige grootte die Urshot weldra beroemd zoude maken, de geheele botanische wereld door…

Een soort van ongeloovigheid beving Redwood, terwijl hij temidden dezer dingen stond.

„Als het werkelijk doorgáát – ” zei hij, naar het plafond daàr heel hoog starend.

Uit de verte kwam een geluid, als het loeien van een Mafficking stier, alsof het een antwoord op zijne gedachten was.

„Blijkbaar gaat alles nog geregeld zijn gang,” zei Redwood. Er volgden dreunende slagen op een tafel, gevolgd door een luiden kraaienden kreet „Goeloe, Boezoe! Bzz…” „’t Beste wat ik doen kan,” zei Redwood, een anderen gedachtengang volgend, „is dat ik zelf hem onderwijs.”

Het geklop werd hoe langer hoe heviger. Een oogenblik lang leek het Redwood alsof er ’t rythme inkwam van het dreunen eener machine – als de machine van een zwaren langen trein van gedachten die op hem afkwamen. Toen verbrak een opeenvolging van lichtere vluggere slagen dezen gedachtengang, en werd eenige malen herhaald.

„Binnen,” riep hij uit, bemerkend dat er iemand tikte, en de deur die groot genoeg voor een kathedraal was, ging langzaam een eindje open. De nieuwe kruk hield op te knarsen en Bensington verscheen in den kier, goedaardig glimlachend onder zijn sterk-uitkomende kaalhoofdigheid en over zijn bril.

„Ik heb ’t er maar es op gewaagd om es te komen zièn,” fluisterde hij, op vertrouwelijken toon.

„Kom binnen,” zeide Redwood, en dit deed hij, terwijl hij de deur achter zich sloot.

Hij kwam naar Redwood toe met de handen op den rug, deed een paar stappen en gluurde naar boven met een vogelachtige beweging van den hals. Hij streek zich nadenkend over de kin. „Telkens als ik binnen kom,” zei hij op ingehouden toon, „treft het me als – „Groot”.

„Ja,” zei Redwood, zijn oog eveneens nog eens over alles latend dwalen, alsof hij trachtte den zichtbaren indruk vast te houden. „Ja, gróót zullen ze worden, daar kun je van op aan.”

„’k Geloof het ook,” zei Bensington, met iets bijna eerbiedigs in zijn stem. „Héél groot.”

Zij keken elkander aan, bijna angstig.

„Ja, héél groot,” zei Bensington, zich over den rug van zijn neus strijkend, en met één oog Redwood twijfelachtig aankijkend, alsof hij verwachtte op zijn gelaat nog een bevestiging te zien zijner eigen woorden. „Allemaal – vrééselijk groot. ’t Is me alsof ik ’t me niet kan voorstellen – zelfs al zie ik dit – hoe groot ze allemaal wel zullen worden.”

Hoofdstuk V.
Het in het niet verdwijnen van den heer Bensington

I

Het was in den tijd toen de Koninklijke Commissie tot onderzoek van het Bomvoedsel haar rapport opmaakte, dat Herakleophorbia werkelijk begon te laten zien hoe geschikt het was om ergens uit te lekken. En deze te vroege uitbarsting kwam des te ongelegener, tenminste van Cossar’s standpunt, omdat de schets van het rapport, die nog bestaat, aantoont dat de commissie, onder voogdijschap van dat hoogstbekwame lid, Doctor Stephen Winkles (Lid van het Koninklijk Genootschap, Medicinal Doctor, Vrederechter, Litterarum Doctor enz.) er reeds eenstemmig over was, dat dergelijke toevallige ontsnappingen onmogelijk waren, en gereed was te verklaren dat zoo men de contrôle erover in handen stelde van een bevoegde commissie (vooral Winkles), met een onbeperkte contrôle over den verkoop ervan, dit meer dan voldoende was om aan alle redelijke bezwaren, die geopperd konden worden tegen de vrije verspreiding ervan, te gemoet te komen. Het comité zou een onbeperkt monopolie hebben. En zonder twijfel moet het beschouwd worden als een deel van de ironie des levens, dat de eerste en ernstigste dezer tweede serie van ontsnappingen plaats greep op nog geen vijftig pas van een klein landhuis in Kent, dat voor de zomermaanden door dokter Winkles betrokken was.

Er kon geen twijfel meer aan bestaan, dat Redwood’s weigering om Winkles in te wijden in de samenstelling van Herakleophorbia IV, in laatstgenoemden heer een hem tot dan toe vreemde en hevige belangstelling had gewekt voor analytische chemie. Hij was geen erg zaakkundige werker, en juist hierdoor zag hij waarschijnlijk kans om te werken, niet in de uitstekend uitgeruste laboratoria in Londen, die ter zijner beschikking waren, doch zonder iemand te raadplegen, en steelsgewijze, in een klein laboratorium, dat in een verwaarloosd tuintje van zijn huis te Keston stond. Hij schijnt bij zijne onderzoekingen geen al te groot blijk van energie of groote bekwaamheid gegeven te hebben; ja, het is slechts al te duidelijk, dat hij zijn onderzoek opgaf, na er met tusschenpoozen gedurende een maand aan gewerkt te hebben.

Dit tuin-laboratorium, waarin hij werkte, was zeer elementair uitgerust, voorzien van een standpijp met water, dat afliep door een pijp, die uitkwam in een drassigen, met biezen afgezetten poel onder een elzenstruik in een afgelegen hoekje van de weide, die zich aan de andere zijde van den heg bevond. De pijp was gebarsten en het overblijfsel van het Voedsel der Goden ontsnapte door de scheur in een kleinen plas, te midden van bosjes biezen, juist vóór het ontwaken der lente.

Het leven in dat vuile, kleine hoekje was uit zijn winterslaap ontwaakt. Er dreef kikkerdril, sidderend van donderpadjes, die juist door hun geleiachtig omhulsel braken; er waren kleine waterslakken die uitkropen; en onder den groenen bast van het riet, deden de larven van den grooten waterkever al hun best om uit hunne eieren te komen. Ik weet niet of de lezer de larven kent van den kever, die (ik weet niet waarom) Dytiscus genoemd wordt. Zoo’n tor is een geleed, vreemd beest, erg gespierd, en plotseling in haar bewegingen, en heeft de gewoonte om met haar kop naar beneden te zwemmen, met haar staart uit het water; zij is zoo lang als het bovenste lid van een mannenduim, en misschien nòg langer – wel twee duim (dat wil zeggen, diè torren, die niet van het Voedsel gegeten hebben) – en zij heeft twee scherpe kaken die vóór haar kop samenkomen – cylinder-vormige kaken met scherpe punten, – waardoor zij ’t bloed harer slachtoffers opzuigt… De eerste wezens die de ronddrijvende kruimels van het Voedsel te pakken kregen, waren de donderpadden en de kleine waterslakken; de kleine kronkelende donderpadden in het bijzonder, kregen er veel trek in, toen zij er eenmaal den smaak van beet hadden.

Doch nauwelijks begon er een van hen een in het oog loopende positie te bereiken in dat kleine donderpaddenwereldje, en een kleinen broeder of zoo te nuttigen als aanvulling van een vegetarisch diëet, of kip! daar sloeg een van de Tor-larven haar kromme bloedzuigende scharen in zijn hart, en met dien rooden stroom ging Herakleophorbia IV, in een staat van oplossing of ontbinding, in het organisme van een nieuwen cliënt over. Het eenige, dat, naast deze monsters, nog iets van het Voedsel kon te pakken krijgen, was het riet en het slijmerige groene schuim op het water en de pas ontkiemde waterplanten in de modder op den bodem. Een schoonmaak van de studeerkamer kort daarop, wiesch een nieuwen vloed van het Voedsel in den poel, deed hem overstroomen, en voerde deze geheele onheilspellende vermeerdering in den strijd om het bestaan naar den aangrenzenden poel onder de wortels van den els…

De eerste die ontdekte wat er gaande was, was een zeker heer Lukey Carrington, buitengewoon leeraar in de natuurwetenschappen onder de Londensche Commissie van Onderwijs en, in zijn vrijen tijd, specialiteit in zoetwaterplanten, en zeer zeker behoeven wij hem zijn ontdekking niet te benijden.

Hij was van Keston Common gekomen om dien dag een aantal proef-buizen te vullen om later te onderzoeken, en hij kwam met, zeg een dozijn, gekurkte buisjes die zacht tegen elkaar klingelden in zijn zak, over den zanderigen heuveltop heen en zoo naar den poel, met den stok in de hand. Een tuinjongen, die op de bovenste trede der keukentrap stond en de heg van dokter Winkles aan het knippen was, zag hem in dit weinig bezochte hoekje, en vond hem en zijn bezigheid genoegzaam onverklaarbaar en interessant om hem nauwkeurig na te gaan.

Hij zag den heer Carrington zich voorover buigen naar den poel, met zijn hand tegen den stam van den ouden els, en in het water gluren, doch natuurlijk kon hij de verrassing en het genoegen niet apprecieeren, waarmede de heer Carrington de groote, ongewoon-lijkende knobbels en slingers der waterplanten op den bodem gadesloeg. Er waren geen donderpadden meer te zien – die waren nu allen gedood – en het schijnt, dat de heer Carrington niets ongewoons zag dan den buitengewoon weelderigen plantengroei. Hij stroopte zijn mouw op tot den elleboog, boog zich voorover, en stak den arm in het water om een exemplaar te bemachtigen. Zijn tastende hand ging steeds lager. Onmiddellijk schoot er iets uit de koele schaduw onder de boomwortels. Bliksemsnel had het zijn scharen diep in zijn arm begraven – een bizarre gedaante was het – een voet en meer lang, bruin en geleed als een schorpioen.

De leelijke verschijning en de plotselinge, scherpe pijn die de beet veroorzaakte, deden den heer Carrington het evenwicht verliezen. Hij voelde dat hij van den oever afgleed en gilde luid. Daar ging hij met zijn gezicht vooruit, plas! den poel in.

De jongen zag hem verdwijnen en hoorde hem spartelen in het water. Hij zag den ongelukkige weder bovenkomen, zonder hoed, druipend van het water en gillend!

De jongen had nog nooit te voren een màn hooren gillen.

Het leek wel alsof deze verbazingwekkende vreemde aan iets rukte aan den kant van zijn gezicht. Er vertoonden zich daar strepen bloed. Hij stak zijn armen op als in wanhoop, sprong in de lucht als een bezetene, liep razend tien of twaalf pas, viel toen op den grond en rolde al maar rond, tot de jongen hem niet meer zien kon. De jongen was in een oogwenk van de trap af en door de heg – gelukkig met de heggeschaar nog in de hand. Hij zegt, dat, toen hij bezig was door de bremstruiken te dringen, hij half en half zin had om terug te gaan, daar hij bang was met een krankzinnige te doen te hebben, doch het bezit van de heggeschaar stelde hem gerust. „Als ie me wat had willen doen, kon ik ’m altijd in z’n oogen gestoken hebben,” legde hij uit. Zoodra de heer Carrington hem zag, begon hij zich te gedragen als iemand die wèl bij zinnen, doch wanhopig is. Hij krabbelde op de been, wankelde, stond op en kwam naar den jongen toe.

„Kijk es!” riep hij, „ik kan ze er niet afkrijgen!”

En met een rilling van ontzetting zag de jongen dat er aan de wang van den heer Carrington, aan zijn blooten arm en aan zijn dij, en verwoed slaand met hunne lenige bruine gespierde lichamen, zich drie van deze afschuwelijke larven hadden vastgeklemd, met hunne groote haken diep in zijn vleesch, en zich vastzogen alsof ’t om hun leven ging. Zij hielden zich vast als buldoggen en de pogingen van den heer Carrington om de monsters van zijn gezicht los te maken, hadden tot eenig resultaat, dat hij het vleesch waaraan het beest zich vastgehecht had, afscheurde, en zijn gelaat, hals en jas met levend purper bedekte.

„’k Zal em d’r afknippe’; hou je goed, meneer.”

En met het behagen, dat jongens op dien leeftijd in dergelijke dingen scheppen, scheidde hij de koppen der aanvallers van den heer Carrington een voor een van hunne lichamen. „Yoep,” zei de jongen met een beetje benauwd gezicht, telkens als er een voor hem neerviel. En zelfs toèn nog was hun greep zoo vast en taai, dat de afgesneden koppen nog een tijdlang woest bleven toebijten en zuigen, terwijl het bloed achter uit hun halzen stroomde. Doch de jongen maakte hier een eind aan met nog een paar happen van zijn schaar – waarvan de heer Carrington zelf er ook nog een mee kreeg.

„Ik kon ze er niet afkrijgen!” herhaalde Carrington en bleef een tijdje lang staan, wankelend en hevig bloedend. Hij bette met slappe handen zijne wonden en keek naar zijn handpalmen. Toen zonken zijn knieën onder hem uit en hij viel voorover zoo lang als hij was voor de voeten van den jongen in zwijm, tusschen de nog steeds opspringende lichamen zijner verslagen vijanden. Gelukkig viel het den jongen niet in water op zijn gezicht te sprenkelen, – want er waren nog meer van deze monsters onder de wortels van den els – , en inplaats hiervan ging hij om den vijver heen, den tuin door, om hulp te halen. En daar kwam hij den tuinman-koetsier tegen en vertelde hem het geheele geval.

Toen zij samen den heer Carrington weder bereikten, zat hij op, versuft en zwak, doch met genoeg bewustzijn om hen te waarschuwen voor het gevaar in den poel.

II

Dusdanig waren de omstandigheden, waardoor de wereld voor de tweede maal bemerkte, dat het Voedsel weder losgebroken was. Binnen een week was Keston Common in volle werking, en werd wat de natuurkundigen een „verspreidings-centrum” noemen. Ditmaal waren er geen wespen of ratten, geen oorwormen en geen netels, doch er waren tenminste drie water-spinnen, verscheidene larven van waterjuffers, die weldra zelf waterjuffers werden, en geheel Kent verblindden met hun zwevende saffier-kleurige lichamen; en dan was er nog een vieze, gelei-achtige vegetatie, die over den rand van den vijver heengroeide, en zijn glibberige groene massa’s halverwege het tuinpad naar dokter Winkles’ huis opstuwde. En er begonnen reuzen-biezen, en equisetum en potamogeton te groeien, die eerst gestuit werden toen zij den vijver hadden doen opdrogen.

Het werd het publiek spoedig duidelijk, dat er ditmaal niet één verspreidings-centrum was doch een heele màssa centrum. Er was er een te Ealing – dat lijdt nu geen twijfel meer en hieruit ontstonden de vliegen- en de roode spinnenplaag; er was er een te Sunbury, die vraatzuchtige palingen voortbracht, die aan land konden komen, en schapen doodden; en er was er een te Bloomsbury, die de wereld een nieuw ras van kakkerlakken van een vreeselijke soort gaf, welke met allerlei ander gespuis een oud huis in Bloomsbury bewoonden. Plotseling, zonder voorteekenen, stond de wereld weer tegenover al de verschijnselen van Hickleybrow, met allerlei vreemde buitensporig-vergrootte monsters, (die men tot nu toe als doodgewone onschadelijke dieren gekend had), inplaats van de reuzen-hennen, ratten en wespen.

Ieder centrum brak uit met zijn eigen karakteristieke plaatselijke fauna en flora…

Wij weten nu, dat elk van deze centra in verband stond met een der patienten van dokter Winkles, doch dit was niet bekend te dien tijde. Dokter Winkles was de laatste om onder verdenking te vallen. Natuurlijk ontstond er een paniek, een woedende verontwaardiging, doch tegen het Voedsel en nog niet zoozeer tegen het Voedsel als wel tegen den ongelukkigen Bensington, wien de publieke verbeeldingskracht van het begin af hardnekkig had beschouwd als de eenige persoon die voor deze nieuwe zaak aansprakelijk was.

De poging om hem te lynchen, die volgde, is niet meer dan een van die plotselinge uitbarstingen van volkswoede welke in de geschiedenis zoo menigvuldig voorkomen, en die in werkelijkheid wel de onbelangrijkste aller gebeurtenissen zijn.

De geschiedenis van dezen opstand is in het duister gehuld. De groote massa van de menigte kwam ongetwijfeld uit een Anti-Bomvoedsel Meeting in Hyde-Park, georganiseerd door drijvers van Caterham’s partij, doch er schijnt niemand geweest te zijn die het eerst voorstelde, en niemand die ook maar doelde op de gewelddadigheid waaraan zooveel menschen meededen. Het is een probleem voor den heer Gustave le Bon5– een mysterie in de psychologie der menigten. Het blijkt dat des Zondagsmiddags tegen drie uur een merkwaardig groote en kwaadaardige Londensche menigte, die niet meer te regeeren was, Thursday Street kwam afstroomen, bedacht op des heeren Bensington’s exempleerlijken dood als afschrikwekkend voorbeeld voor alle wetenschappelijke navorschers, en dat deze menigte dichter bij het volvoeren van haar plan kwam dan eenig andere menigte ooit gekomen is sedert de hekken van Hyde-Park omver gehaald werden in de ver achter ons liggende tijden van het midden van Victoria’s regeering. Deze menigte kwam zelfs zoo dicht bij haar doel, dat gedurende een uur een enkel woord het lot van den ongelukkigen Bensington zou beslist hebben.

Hij bemerkte het eerst wat er gaande was aan het rumoer dat het volk buiten maakte. Hij ging naar het venster en gluurde naar buiten, niet bevroedend wat hem boven het hoofd hing. Een minuut lang misschien zag hij het aan hoe de menigte zich om den ingang verdrong, een dozijn politieagenten die haar den weg versperden, uit den weg ruimend, vóór hij ten volle de rol begreep die hij in de zaak speelde. Toen ging hem plotseling een licht op en begreep hij dat die brullende, deinende menigte het op hem gemunt had. Hij was geheel alleen op de verdieping – misschien gelukkig nog – daar zijn nicht Jeanne naar Ealing op de thee was bij een familielid van moeder’s kant, en hij had even weinig begrip hoe zich onder dergelijke omstandigheden te gedragen, als van de etiquette van den Dag des oordeels. Hij was bezig door de kamers te hollen, aan de meubelen vragend wat hij beginnen moest, sleutels in sloten omdraaiend en ze dan weder ontsluitend, naar deur, raam en slaapkamer vliegend – toen de beambte van de verdieping binnenkwam.6

„Geen oogenblik te verliezen, meneer,” zei hij. „Ze hebben uw nummer gevonden op het bord in den gang! Ze komen recht hier naar toe!”

Hij sleepte den heer Bensington mee den corridor op, die reeds weerklonk van het naderend tumult op de groote trap, draaide de deur achter hen op slot en ging Bensington voor naar de tegenoverliggende kamers, die hij binnenging door middel van een duplicaat sleutel.

„Dat is onze eenige kans nog,” zei hij.

Hij wierp het venster open dat uitkwam op een ventilatie-koker en vanuit dit venster zagen zij dat in den muur een rij krammen op gezetten afstand onder elkaar waren geslagen die een zeer ruwe en gevaarlijke ladder vormden, welke als brandladder moest dienen om uit de bovenste verdiepingen te komen. Hij duwde den heer Bensington zachtjes het raam uit, toonde hem hoe hij zich vast moest houden, en kwam achter hem de ladder op, hem in zijne beenen porrend en prikkend met een bos sleutels zoodra hij even met klimmen ophield. Het leek Bensington soms of hij die verticale ladder verder tot in alle eeuwigheid zou moeten blijven beklimmen. Boven, was de goot nog onbereikbaar ver – ’t leek wel een mijl – ; beneden – Hij durfde niet denken aan wat er beneden wachtte.

„Vooruit!” riep de klerk, en pakte hem bij den enkel. Het was vreeselijk zoo bij den enkel gepakt te worden en de heer Bensington greep de ijzeren kram boven zich zóó stevig beet alsof hij op ’t punt was te verdrinken, en slaakte een onderdrukten kreet van angst.

Het bleek dat de klerk een ruit ingedrukt had, en toen leek het hem alsof hij zijdelings een enorm eind gesprongen was, en toen drong het geluid van een venster, dat neergeschoven werd tot zijn besef door. Hij brulde allerlei dingen. De heer Bensington wendde voorzichtig het hoofd tot hij den klerk kon zien. „Kom zes treden naar beneden,” beval deze.

Al dit beweeg leek hem erg dwaas toe, maar heel, heel behoedzaam liet hij toch een voet zakken.

„Niet trekken!” riep hij uit, toen de klerk hem wilde helpen vanuit het open venster.

Het leek hem toe dat het bereiken van het raam van de ladder af een heel respectabel feit zou zijn voor een vliegenden vos, en het was meer met het idee van een fatsoenlijken zelfmoord, dan in de hoop hem te volbrengen, dat hij den stap eindelijk waagde en de klerk heesch hem meedoogenloos naar binnen.

„U zult hier moeten blijven,” zei de klerk; „mijn sleutels helpen hier niet. ’t Is een Amerikaansch slot. Ik zal naar buiten gaan en de deur achter me dichtslaan, en zien of ik ’t mannetje van deze verdieping kan vinden. U zult zoolang opgesloten moeten blijven. ’t Eenigste is, ga niet naar ’t raam. ’t Is de kwaadaardigste menigte die ik ooit gezien heb. Als ze maar eerst denken dat u uit is, zullen ze zich waarschijnlijk wel tevreden stellen met uw boeltje in mekaar te slaan – ”

„De indicator wees „Tehuis” aan,” zei Bensington.

„Dat zal je de drommel halen! In ieder geval, ze moeten mij hier niet vinden – ”

Hij verdween, de deur achter zich dichtslaand.

Bensington was weder aan zijn eigen initiatief overgelaten. En dit initiatief dreef hem onder het bed. Daar werd hij een oogenblik later gevonden door Cossar.

Bensington was bijna versuft van angst toen hij gevonden werd, want Cossar had de deur met zijn schouder ingeloopen door er van den overkant van den gang op toe te springen.

„Kom er onderuit, Bensington,” zei hij. „’t Is goed volk. Ik ben ’t. We moeten zien hier vandaan te komen. Zij steken het huis in brand. De portiers gaan er allemaal vandoor. De bedienden zijn al weg. ’t Is gelukkig dat ik den man, die van dit zaakje afwist, te pakken kreeg.”

„Kijk es hier.”

Toen Bensington onder het bed uit gluurde, zag hij eenige zonderlinge kleedingstukken over Cossar’s arm hangen, en wat het belachelijkste van alles was, een zwarten vrouwenmuts in diens hand!

„Ze zoeken het heele huis af,” zei Cossar. „Als ze het niet in brand steken, komen ze beslist hierheen. Troepen kunnen er niet binnen een uur zijn. Vijftig percent „Hooligans”7 onder de menigte, en hoe meer gemeubileerde kamers ze binnenkomen, hoe meer ze den smaak er van beet zullen krijgen. Ligt voor de hand… Trek dezen rok aan en zet dien muts op, Bensington, en snij uit met mij.”

„Bedoel je – ?” begon Bensington, een hoofd onder het bed uitstekend, op de manier van een schildpad.

„Ik bedoel, maak er wat mee voort, en kom mee.”

En met plotselinge heftigheid trok hij Bensington onder het bed uit, en begon hem zelf aan te kleeden als een oud vrouwtje uit het volk. Hij sloeg zijn broek op, liet hem zijn pantoffels uittrekken, deed zijn boord, das, jas en vest uit, schoot een zwarten rok over zijn hoofd en deed hem een rood-flanellen keurslijf aan en een lijf van dezelfde stof. Hij liet hem zijn al te karakteristieken bril afzetten en drukte hem de muts vast op het hoofd. „Je kondt waarachtig als ouwe vrouw geboren zijn,” zei hij, terwijl hij de linten der muts onder Bensington’s kin samenbond. Toen kwamen de elastieke laarzen aan de beurt – een pijnlijk getrek voor de likdorens – en de shawl, en de vermomming was voltooid.

„Loop es op en neer,” zei Cossar, en Bensington gehoorzaamde.

„’t Zal gaan,” zei Cossar.

En in deze vermomming, onbeholpen struikelend over zijn ongewone rokken, en een vloed van vrouwelijke verwenschingen doend neerdalen op zijn eigen hoofd, met een schrille falsetto om in zijn rol te blijven, en temidden van het brullen eener menigte die er op uit was om hem te lynchen, kwam de oorspronkelijke ontdekker van Herakleophorbia IV, den corridor der Chesterfield-Mansions af, midden tusschen die verwoede wanordelijke menigte, en verdween aldus geheel van het tooneel der gebeurtenissen die ons verder verhaal vormen.

Na deze ontsnapping bemoeide hij zich nooit weder met de wonderbaarlijke ontwikkeling van het Voedsel der Goden, dat het eerst aan hem zijn ontstaan te danken had.

5.Fransch schrijver van werken over „de zielkunde der menigte”, evenals Sighele. (Red.)
6.In Amerika heeft, in de groote hôtels, iedere verdieping haar eigen beambte of klerk. Wells schijnt dit overgebracht te hebben op de groote particuliere huizen, die in verdiepingen verhuurd worden.
7.Hooligans zijn de ruwste, meest bandelooze soort van straatslijpers.

Türler ve etiketler

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
30 kasım 2017
Hacim:
314 s. 8 illüstrasyon
Tercüman:
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 5, 2 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 4, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 4, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 1, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Ses
Ortalama puan 5, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin, ses formatı mevcut
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre