Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het voedsel der Goden en hoe het op Aarde kwam», sayfa 9

Yazı tipi:

III

Het mannetje dat de geheele zaak op touw zette, verdwijnt uit deze geschiedenis en na eenigen tijd verdween hij heelemaal uit de wereld der zichtbare en vertelbare dingen. Doch omdat bij de zaak aan den gang bracht, lijkt het mij niet meer dan billijk, aan zijn uitvaart een extra bladzijde te wijden. Gij kunt hem u wel voorstellen in later tijd, zooals Tunbridge Wells hem leerde kennen. Want te Tunbridge Wells dook hij weder op, na een tijdelijke verdwijning, zoodra hij ten volle begreep hoe voorbijgaand, hoe exceptioneel en onbeduidend die oproerige woede der menigte was. Hij verscheen weder onder de hoede van nicht Jeanne, om zijn geschokt zenuwgestel te restaureeren, en hiervoor werden alle verdere belangen terzijde gesteld. Hij scheen ook volkomen onverschillig te zijn geworden voor den strijd die toen juist woedde om deze nieuwe centra van verspreiding, en voor de Kinderen van het Voedsel.

Hij nam zijn intrek in het Mount-Glory Hydro-Geneeskundig Hotel, dat werkelijk bijzonder goed ingericht is op het gebied van gecarbonneerde Baden, Creosoot-Baden, Galvanische en Faradische Baden-Behandeling, Massage, Dennen-Baden, Stijfsel- en Kervel-Baden, Radium-Baden, Licht-Baden, Hitte-Baden, Zemel- en Naalden-Baden, Teer- en Vogeldons-Baden – alle mogelijke soorten van baden; en hij gaf al zijn denken aan de ontwikkeling van dat systeem van geneeskundige behandeling, dat nog niet volmaakt was toen hij stierf. En soms reed hij in een huurrijtuig, met een met zeehondenleer gevoerde jas naar de Pantiles, of als zijne voeten het hem permitteerden liep hij er ook wel heen, en dan slurpte hij daar ijzerhoudend water onder toezicht van nicht Jeanne.

Zijn gebogen schouders, zijn roode gezicht, zijn schitterende bril, dit alles werd een van de typische dingen van Tunbridge Wells. Niemand was ook maar in het minst onvriendelijk tegen hem, en het plaatsje en het Hotel schenen zelfs erg met zijne tegenwoordigheid vereerd te zijn. En hoewel hij liever den verderen loop zijner uitvinding niet volgde in de dagbladen, was het, als hij de Promenade vóór het Hotel overstak, of de Pantiles afliep, en hij hoorde fluisteren „dat is ’em, dat is ’em!” – toch geen ontevredenheid die een zachter trek om zijn mond bracht en een oogenblik in zijn oog schitterde.

Deze kleine figuur, deze heel kleine gestalte, zond het Voedsel der Goden de wereld in! Men weet werkelijk niet wat verbazingwekkender is, de grootheid of de kleinheid dezer mannen der wetenschap en filosofie. Ge ziet hem voor u, op de Pantiles, in den met bont gevoerden overjas. Hij staat onder dat steenen kozijn waar de fontein opspringt, en houdt het glas met ijzerhoudend water, waaruit hij nu en dan een teug neemt, in de hand. Eén helder oog is, over den vergulden rand van zijn bril gevestigd op nicht Jeanne, met onverbiddelijke strengheid. „Mm,” zegt hij en slurpt.

En wij maken ons souvenir voor hem, in deze houding, zóó richten wij onze camera op hem, en „nemen” dezen ontdekker voor de laatste maal, en laten hem achter, als een spikkel op onzen voorgrond, en gaan verder naar het grootere schilderij dat zich om hem gevormd heeft, naar het verhaal van zijn Voedsel, hoe de verspreide Reuzen-Kinderen met den dag grooter werden en opgroeiden temidden eener wereld die zóóveel te klein voor hen was, en hoe het net der Bomvoedsel-wetten, en Bomvoedsel-conventies die de Bomvoedsel-commissie aan het weven was, zich ieder jaar al dichter en dichter om hen samentrok. Totdàt —

Boek II.
Het voedsel in het dorp

Hoofdstuk I.
De komst van het voedsel

I

Ons thema, dat zoo beknopt begon in de studeerkamer van den heer Bensington, heeft zich reeds uitgebreid en vertakt, tot het nu dezen, dan genen kant uitwijst en van nu aan zullen de gebeurtenissen in ons verhaal op verschillende plaatsen voorvallen. Het Voedsel der Goden verder te volgen, staat gelijk met de vertakkingen van een voortdurend lotenschietenden boom na te gaan; in korten tijd, in het vierde gedeelte van een menschenleven, was het voedsel uit zijn eersten bron te Hickleybrow op de kleine boerderij, gelekt en had zich verspreid – het voedsel, en ook de faam en schaduw van zijn kracht – de geheele wereld over. Zeer spoedig had het zich ook buiten Engeland verspreid. Weldra werkte het in Amerika, op het geheele vasteland van Europa, in Japan, in Australië, eindelijk de geheele wereld over, naar het gezette doel. Steeds werkte het langzaam, langs indirecte kanalen en tegen de verdrukking in. Het was de grootheid die in opstand gekomen was. Niettegenstaande vooroordeelen, ten spijt van wet en verordening, niettegenstaande al de koppige vasthoudendbeid, die ten grondslag ligt aan de formeele orde der menschheid, ging het Voedsel der Goden, als het eenmaal losgelaten was, zijn onnaspeurlijken en niet te stuiten gang. Gedurende al deze jaren groeiden de kinderen van het Voedsel staag; dit was de belangrijkste factor van dien tijd. Doch het zijn juist de gevallen waarin het uitbrak, die het tot historie maken. De kinderen die ervan gegeten hadden, groeiden, en weldra waren er nog andere kinderen die ook begonnen te groeien; en de beste voornemens ter wereld konden niet verhoeden dat het telkens en telkens maar weer aan uitlekte. Het Voedsel volhardde in het losbreken, alsof het een levend iets was. Als het met bloem van meel vermengd geraakte, werd het Voedsel, bij droog weder, als bij opzet tot fijn poeder en stoof voor het lichtste briesje uit. Nu eens was het een of ander insect dat tot tijdelijke noodlottige ontwikkeling kwam, dan weder een nieuw uitbreken der rattenplaag uit de riolen, en dergelijk ongedierte. Eenige dagen lang had het dorp Pangbourne in Berkshire te kampen met reuzenmieren. Drie mannen werden gebeten en stierven. Er placht een paniek te ontstaan, er werd gekampt en dan was de losgebroken plaag weder aan banden gelegd, doch liet steeds iets na in de minder op den voorgrond tredende dingen des levens – die voor altijd veranderd waren. Dan was het weder een acute en onrustbarende uitbarsting, een snel opgroeien van monsterachtig kreupelhout, een vertakking over de aarde van onredelijk-sterk groeiende distels, van torren die door de menschen bevochten werden met jachtgeweren, of een plaag van reusachtige vliegen.

Hier en daar werd op vreemde en wanhopige wijze gekampt in obscure plaatsen. Het Voedsel verwekte helden in de zaak der kleinheid…

En in de levens der menschen kwamen allerlei, tot nu toe ongekende, gebeurtenissen en zij traden ze tegen zooals zij het beste konden, en zeiden tegen elkaar, dat er eigenlijk in de orde der dingen niets veranderd was. Na de eerste groote paniek werd Caterham, niettegenstaande zijn groote welsprekendheid, een minder belangrijke figuur in de politieke wereld, en bleef slechts in de heugenis der menschen hangen als de voorstander van een zeer geavanceerde opvatting.

Slechts zeer langzaam veroverde hij zich een op den voorgrond tredende positie. „Er had geen verandering in de essentieele orde der dingen plaats gegrepen” – die eminente leider der moderne gedachte, Dokter Winkles zei hier zeer duidelijke dingen over, – en de voorstanders van wat men in die dagen Progressief Liberalisme noemde, werden werkelijk sentimenteel over de essentieele onoprechtheid hunner vooruitstrevendheid. Het blijkt dat hunne droomen uitsluitend liepen over natietjes, taaltjes, huishoudentjes, elk zichzelf bedruipend op zijn eigen kleine hoeve. Er ontstond plotseling een mode van het kleine en nette. Groot-zijn was „vulgair”, en sierlijk, net, mignon, miniatuur „minitieus-volmaakt” werden de grond-woorden voor critischen bijval.

Ondertusschen groeiden de Kinderen van het Voedsel rustig en namen hun tijd ervoor, zooals kinderen dit moeten, in een wereld die veranderde om hen te ontvangen, en verzamelden kracht en postuur en kennis, werden persoonlijkheden met een doel in het oog, en groeiden langzaam op tot de afmetingen waarvoor het lot hen bestemd had. Weldra leken zij een natuurlijk deel te vormen van de wereld rondom hen, en begonnen de menschen zich verwonderd af te vragen, hoe alles vóór hun tijd geweest was. Verhalen van wat de reuzen-jongens konden doen drongen tot hunne ooren door, en men zei „dat is sterk!” – zonder eenige verwondering. De populaire bladen verhaalden van de drie zonen van Cossar en hoe deze wonderbaarlijke kinderen groote kanonnen konden optillen, ijzer-massa’s honderden meters ver weg slingeren, en twee honderd voet ver springen. Men vertelde dat zij bezig waren een put te graven, dieper dan eenig andere put of mijn die de menschen ooit gemaakt hadden, en dat zij, zoo zei men, zochten naar schatten die in de aarde verborgen lagen sedert de aarde geschapen werd.

„Deze Kinderen,” zeiden de populaire tijdschriften, „zullen bergen met den grond gelijk maken, zeeën overbruggen, tunnels graven door jelui aarde tot deze een honiggraat gelijkt.” „Merkwaardig,” zei het kleine volk, „niet waar? Wat een massa gemakken zullen we dan hebben!” en gingen weder huns weegs, alsof er van geen Voedsel der Goden sprake was op aarde. En inderdaad was dit alles nog slechts een vage aanduiding en belofte van wat de „Kinderen van het Voedsel” zouden kùnnen doen, later. Nù was alles nog slechts kinderspel bij hen, niet anders dan het eerste gebruik maken van kracht, waarin nog geen doel stak. Zij zelven wisten nog niet waarvoor zij waren. Zij waren kinderen – langzaam groeiende kinderen van een nieuw geslacht. De reuzenkracht groeide dag aan dag – de reuzen-wìl moest nog tot een doel rijpen; doch inderdaad zag niemand het komen van Grootheid in de wereld, zooals ook niemand ter wereld, vóór er eeuwen verloopen waren, het verval en den ondergang van Rome als één gebeurtenis zag. Zij, die in die dagen leefden, stonden te veel temidden van deze heele ontwikkeling van Groei, om ze als een enkel op zichzelf staand iets te zien. Het leek zelfs wijzen menschen toe, dat het Voedsel de wereld niets anders zou geven dan een oogst van onhandelbare, met elkaar niets uit te staan hebbende dingen, die de bestaande orde van zaken konden doen beven op hare grondvesten en haar konden verontrusten, doch verder niets.

Het wonderbaarste in dezen tijd van toenemende kracht leek wel – tenminste één’ opmerker leek het dit – het koppig volharden van de groote massa in den ouden toestand, hun rustig voortgaan in het negeeren van de kolossale gestalten die zich tusschen hen bewogen, en van de belofte van nog meer kolossale dingen, die temidden van hen zouden opgroeien. Zooals menige stroom het rustigst voortstroomt, diep en krachtig, in de nabijheid van een waterval, zoo scheen al wat behoudend in den mensch was, in die dagen een kalm overwicht te voeren. De reactie werd populair; men praatte van het bankroet der wetenschap, van het sterven van den vooruitgang, van de nadering der Mandarijnen – , en van dergelijke dingen, terwijl de schreden van de „Kinderen van het Voedsel” te midden van hen daverden. De lawaaierige doellooze Revolutien van ouds, een groote menigte dwaze kleine lieden die den een of anderen dwazen kleinen monarch verjoegen, dit alles lag ver achter hen en hiermede had men afgedaan; doch de Verandering was nièt gestorven. Het eenige was, dat de Verandering veranderd was. Het nieuwe was bezig te komen op zijn eigen manier en dit ging boven het alledaagsch begrip der wereld.

Uitvoerig te verhalen van deze komst, zou gelijk staan met een groote Geschiedenis te schrijven, doch overal was een evenwijdig-loopende keten van gebeurtenissen. Zoodat het verhalen van de komst ervan op ééne plaats, feitelijk het verhalen van het geheel is. Toevallig viel er een zaadje dezer Onmetelijkheid in het aardige dorpje Cheasing Eyebright in Kent; en te oordeelen naar het verhaal van de eigenaardige ontkieming ervan en van de tragische beuzelachtigheden die hieruit ontstonden, kan men trachten – als het ware één draad volgend – de richting aan te wijzen waarin dit geheele groote weefsel van gebeurtenissen het weefgestoel van den Tijd ontrolde.

II

Cheasing Eyebright had natuurlijk een dominé.

Nu zijn er dominé’s en dominé’s; en van alle soorten houd ik van een nieuwigheden invoerenden dominé – van een bonten, naar vooruitgang strevenden professioneelen reactionnair – het minst. Doch de dominé van Cheasing Eyebright was iemand die wel het allerminst dacht aan nieuwigheden invoeren, een brave, gezette, rijpe en conservatieve kleine man. Het is niet meer dan passend een eindje met ons verhaal terug te gaan om van hem te vertellen. Hij paste volkomen bij zijn dorpsbewoners en men kan hen zich het beste voorstellen zooals zij waren, op den avond tegen zonsondergang, toen juffrouw Skinner – gij herinnert u haar vlucht nog wel! – het voedsel, zonder dat iemand het vermoedde, tusschen haar wereldsche goederen deze landelijke rust binnen droeg.

In dit licht uit het westen, zag het dorp er op zijn best uit. Het strekte zich uit over de lengte der vallei onder de beukenwouden van den „Hanger,” als een koralensnoer van met riet bedekte en roodpannige huisjes – huisjes met portico’s, die met latten bespijkerd waren en met pyracanthus8 afgezette voorgevels, welke zich al dichter en dichter tegen elkaar aandrongen naarmate de weg daalde van de taxusboomen bij de kerk naar de brug. De pastorie gluurde niet al te hoogmoedig tusschen de boomen uit achter het dorpslogement; zij had een Georgiaanschen gevel, gerijpt door den tijd, en de spits der kerk verhief zich blij boven de holte die de vallei in de heuvels vormde. Een kronkelend riviertje, dat als een smal lint van schuim en hemelblauw voortstroomde, glinsterde tusschen breede randen riet en zich er overheen neigende wilgen, midden door een méékronkelende strook weide. Het geheel bood den eigenaardigen Engelschen aanblik van goede bebouwing – dien aanblik van kalme afgerondheid – die de volmaaktheid nabijkomt in de warmte van de ondergaande zon.

En ook de dominé zag er rijp uit. Hij was gewoon er bijzonder rijp uit te zien, alsof hij geboren was als een murwe baby, een rijpe, en sappige kleine jongen. Al vóór hij het u vertelde, was het aan hem te zien dat hij op eene oude gevestigde openbare kostschool was geweest, die begroeid was met klimop, en die schitterende tradities, aristocratische relaties, en geen scheikundige laboratoria bezat; en dat hij vandaar gegaan was naar een eerwaardige hoogeschool, gebouwd in den rijpsten gothischen stijl. Hij bezat weinig boeken die jonger waren dan duizend jaar; van dezen vormden Yarrow en Ellis en goede preeken uit den tijd vóór de Methodisten het meerendeel. Hij was een man van middelmatige lengte, een beetje kleiner lijkend door zijn equatoriale afmetingen en met een gezicht, dat hoewel rijp van het begin af, nu climacterisch9 rijp was. De baard van een David verborg zijne dubbele onderkin; hij droeg geen horloge-ketting uit verfijning, en zijn hoogsteenvoudige kleeding van geestelijke, was gemaakt door een kleermaker uit het West-End10… En hij zat daar, met een hand op elke dij, genoegelijk knipoogend naar zijn dorp. Hij wuifde er met een mollige hand naar. En in hem zong weer zijn oude refrein. „Wat kan men meer wenschen?” „Onze ligging is heel gelukkig,” zei hij, zich niet al te sterk uitdrukkend.

„Wij liggen in een sterke vesting tusschen de heuvelen,” legde hij nader uit.

En eindelijk kwam hij geheel en al voor de zaak uit. „Wij liggen er gelukkig geheel van afgesloten.”

Want hij en zijn vriend hadden gepraat over de Verschrikkingen der Eeuw, over Democratie en Openbaar onderwijs en Lucht-schrapers11 en auto’s en de Inval van Amerika, het Onoordeelkundig Lezen van het Publiek, en het verdwijnen van allen smaak.

„Wij staan er hier heelemaal buiten,” herhaalde hij en net terwijl hij dit zei trof het geluid der voetstappen van iemand die dien kant uitkwam zijn oor, en hij rolde zich om in zijn stoel en keek naar haar.

Gij kunt u de stage, beverige nadering der oude vrouw wel voorstellen, met haar pak in haar knoestige, vermagerde hand geklemd, haar neus (die haar gezicht vormde) gerimpeld van ademlooze vastberadenheid. Gij ziet de klaprozen al zwaar van noodlot knikken op haar hoed, en de met stof bedekte elastieken laarzen onder haar schamele rokken onherroepelijk en langzaam beurtelings oost en west wijzend. Onder haar arm schoof een niet zeer kostbare parapluie heen en weer, als een oproerige gevangene. Wat kon den Dominé aanduiden, dat deze grotesque oude gestalte – tenminste voor zoover het zijn dorp betrof – niemand anders was dan het Vruchtbare Toeval, en het Onverwachte – de oude harpij die de menschen het Noodlot noemen. Doch voor ons is zij niemand anders dan juffrouw Skinner.

Daar zij te veel bepakt was om een buiging te maken, deed zij net of zij hem en zijn vriend niet zag, en ging hen dus, flip, flap, op nog geen drie pas voorbij, op het dorp toe. De dominé zag haar daar zoo langzaam in stilte heentrekken en deed ondertusschen een opmerking in zich rijpen…

Het voorval leek hem niet in het minst belangrijk. Er zijn stééds oude vrouwen, in àlle tijden, geweest die bundels getorst hebben, de geheele wereld door. En wat heeft het uitgemaakt? „Wij liggen er geheel en al buiten,” zei de dominé. „Wij leven in een sfeer van eenvoudige dingen die niet licht veranderen; van Geboorte en Arbeid, simpelen tijd van zaaien en simpelen oogst. Het rumoer gaat ons voorbij.” Hij kon altijd goed praten over wat hij noemde de permanente dingen. „De dingen veranderen,” placht hij te zeggen, „doch de Menschheid – aere perennius”.12 Hij hield van een klassieke aanhaling die listiglijk verkeerd te pas gebracht werd. En verder op, den heuvel af, was de ongracieuze doch vastberaden juffrouw Skinner, op grappige wijze één geworden met Wilmerding’s „overstap.”13

III

Niemand weet wat de dominé van de Reuzen-Wolfsveesten14 dacht.

Zonder twijfel was hij een van de eersten die ze ontdekte. Met kleine afstanden ertusschen waren ze langs het pad verspreid; tusschen den dichtst bijzijnden heuvel en het einde van het dorp – een pad dat hij dagelijks bezocht op zijn digestie-wandelingetje. Alles bij elkaar genomen, waren er van het begin tot het einde, minstens dertig van deze zwammen. De dominé schijnt naar elk van hen afzonderlijk verbaasd te hebben staan kijken, en in de meeste een paar maal met zijn wandelstok te hebben gestooten. Eén ervan trachtte hij met zijne armen te meten, doch zij barstte bij zijn Ixionische omarming.

Hij sprak er met verscheidene menschen over en zeide dat zij „wonderbaarlijk!” waren en hij verhaalde aan minstens zeven verschillende personen de welbekende geschiedenis van den vloersteen, die opgelicht werd van den keldervloer door een hoop paddestoelen die er onder groeiden. Hij keek er zijn Sowerby eens op na om te zien of het Lycoperdon coelatum of giganteum was. Hij hield er een geliefkoosde theorie op na, dat de benaming „giganteum” niet juist was.

Men weet niet of hij ook opmerkte dat deze witte bollen juist op het pad groeiden dat die oude vrouw gisteren gevolgd had, en of hij opmerkte dat de laatste op nog geen twintig passen van het hek van het huisje van Caddles zijn dikken kop opstak. Zoo hij dit alles al opmerkte, trachtte hij toch niet er aanteekening van te houden. Zijn observatie-vermogen in botanische dingen was wat de kleinere natuurkundigen een „geoefende waarneming” noemen – men zoekt naar zekere bepaalde dingen en ziet alle verdere dingen over het hoofd. En hij deed geen moeite om dit verschijnsel in verband te brengen met het merkwaardig snelle groeien van den zuigeling van Caddles, wat nu al eenige weken aan den gang was; ja, feitelijk van den dag af dat Caddles ongeveer een maand tevoren zijn schoonmoeder was gaan bezoeken en hij zijn schoonmoeder hoorde opsnijden over het fokken van kippen.

IV

Het groeien der wolfsveesten, volgend op het plotseling groeien van den baby der Caddles, behoorde den dominé de oogen geopend te hebben. Het laatste dezer twee feiten was hem reeds rechtstreeks in de armen gevoerd bij het doopen – bijna overweldigend…

De hummel gilde oorverdoovend, toen het koude water, dat zijn goddelijk erfdeel en zijn recht op den naam van Albert Edward Caddles bezegelde, op zijn voorhoofd druppelde. Hij ging de moederlijke draagkracht reeds te boven en Caddles, weliswaar wankelend onder den last, doch ouders van minder voordeelige kinderen triumphantelijk toegrijnzend, droeg hem terug naar de bank die door zijn gezelschap werd ingenomen.

„Zóó’n kind heb ik nog nooit gezien!” zei dominé.

Dit was de eerste openlijke aanduiding dat het kleine kind van Caddles, dat zijn aardsche loopbaan begonnen was ònder een gewicht van zeven pond, bij slot van rekening zijn ouders toch nog eer aan zou gaan doen. En heel gauw werd het duidelijk dat het niet alleen voornemens was hun een eer, doch zelfs een glorie te zijn. En binnen een maand schitterde hun glorie zoo helder, dat zij, den stand van lieden als de Caddles in aanmerking nemend, onbehoorlijk was.

De slager woog het kind elf maal. Hij was geen erg spraakzaam mensch en besteedde niet veel tijd aan dit wegen. De eerste maal zei hij: „’t is een goeie hoor;” de tweede maal zei hij: „wel allemachtig!” De derde maal zei hij: „Nou, hm,” en daarna blies hij ieder maal slechts geweldig, krabde zich het hoofd, en keek naar zijn weegschaal met een tot hier toe nooit gevoeld wantrouwen. Iedereen kwam naar het „Groote Kind” kijken – zoo werd het algemeen genoemd – en de meesten zeiden: „’t is een dikzak, hoor!” Juffrouw Fletcher kwam ook kijken en zeide dat ze nog nooit zóó iets gezien had, wat volkomen juist was.

Lady Wondershoot, de dorps-tyran, kwam op den dag nadat het voor de derde maal gewogen was aanzetten en bekeek het phenomeen nauwkeurig door haar lorgnon, wat het kind deed brullen van angst.

„’t Is een merkwaardig „Groot kind,”” vertelde zij de moeder, met een luide, leerende stem. „Je mag er wel goed voor zorgen, Caddles. Natuurlijk gaat dat zoo niet dóór, daar het met de flesch grootgebracht wordt, maar we moeten er voor doen wat we kunnen. Ik zal je nog wat flanel sturen.”

De dokter kwam en mat het kind met een elletje, en schreef de cijfers in zijn notitieboekje, en de oude meneer Drifthassock, die een boerderij bij Up Marden had, maakte met een voerage-reiziger een omweg van een half-uur, om het te zien. De reiziger vroeg drie malen hoe oud het kind was en zeide eindelijk dat hij „verdompeld” zou zijn. Hoe en waarom hij „verdompeld” was moest men maar raden. Hij zei ook dat het in een reuzen-kinderen-tent op de kermis moest tentoongesteld worden. En den geheelen dag kwamen er kinderen die zeiden: „juffrouw Caddles, maggen we asjeblief je kind es zien,” tot juffrouw Caddles er een stokje voor moest steken. En temidden van al deze verbazingwekkende dingen stond daar juffrouw Skinner, glimlachend en zich een beetje achteraf houdend, met de puntige elbogen in haar lange slappe handen, en al maar glimlachend om en bij haar neus, met een oneindig diepzinnigen glimlach.

„Zelfs die oude heks van een grootmoeder ziet er opgeruimder door uit,” zei Lady Wondershoot. „Al spijt ’t mij ook dat ze weer hier in het dorp terug is.”

Natuurlijk, zooals bij de meerderheid der zuigelingen van de armere dorpelingen, werd het bedeeld, doch door een enorm gekrijt maakte het kind het weldra duidelijk dat het, wat het vullen van zijn zuigflesch aanging, nog lang niet genoeg bedeeld werd.

De baby had recht op een negendaagsche bewondering, en iedereen had schik in zijn verbazenden groei, gedurende tweemaal dien tijd en langer. En zelfs daarna, inplaats van op den achtergrond te geraken, en plaats te maken voor andere wonderen, bleef het maar steeds doorgroeien, nog sterker dan te voren!

Lady Wondershoot luisterde met de uiterste verbazing naar haar huisbewaarster.

„Caddles al wéér beneden. Geen eten voor het kind! Maar m’n beste Greenfield, dat kàn niet. Het schepsel eet als een nijlpaard! ’t Kan beslist niet waar zijn.”

„Ik mag van harte lijden dat ze u niet bedriegen, barones,” zei juffrouw Greenfield.

„Het is zoo moeilijk te zeggen bij zulk soort menschen,” zei Lady Wondershoot. „Doe me een pleizier, m’n beste Greenfield, er vanmiddag zelf even heen te gaan en je zelf te overtuigen – en blijf erbij als ’t de flesch krijgt. Al is ’t werkelijk een groot kind, ik kan me heusch niet voorstellen dat ’t méér dan zes pint per dag zou noodig hebben.”

„’t Heeft er geen recht op, barones,” zei juffrouw Greenfield.

Lady Wondershoot’s hand beefde, met die C. O. S. soort van emotie, die achterdochtige woede, die in alle ware aristocraten beeft, bij de gedachte dat mogelijk de lagere klassen bij slot van rekening – even laag zijn als hun meerderen en – en hier steekt de angel – op dit gebied nog beter aan toe zijn misschien dan zij.

Doch juffrouw Greenfield kon geen bewijzen vinden dat er op den zak harer meesteres gespeculeerd werd, en er werd bevel gegeven, aan Caddles’ baby een grooter dagelijksch rantsoen te verstrekken. Nauwelijks was het eerste rantsoen op, of daar kwam Caddles alweer aan, met een wanhopig air van „ik kan er niks aan doen.”

„Wij hebben er zuinig op gepast, juffrouw Greenfield, ’t is waar, juffrouw, maar ze zijn ’em d’r allemaal gewoon afgesprongen! Ze vlogen met zoo’n kracht in de rondte, juffrouw, dat er een knoop door een ruit ging, en een andere me nèt hier tegen m’n hoofd vloog da ’k er van duizelde.”

Toen Lady Wondershoot vernam dat het wonderbaarlijke kind zoowaar zijn prachtige bedeelingskleeren had doen barsten, besloot zij er Caddles zèlf eens over te spreken. Hij verscheen vóór haar; zijn haar inderhaast natgemaakt en gladgestreken met de hand, buiten adem en zich aan zijn hoed-rand vastklemmend alsof het een zwemgordel was, en struikelend in zijn rampzaligheid over den rand van het vloerkleed.

Lady Wondershoot mocht Caddles graag afsnauwen. Caddles was in haar oog het ideaal van iemand die tot de lagere klassen behoort, oneerlijk, trouw, kruiperig, werkzaam, en onbegrijpelijk ongeschikt om verantwoordelijkheid op zich te nemen. Zij zeide hem dat hij werkelijk niet te licht moest denken over de wijze waarop dat kind zich gedroeg.

„Niks anders dan dat hij zoo’n honger heeft, barones,” zei Caddles, met verheffing van stem.

„En je kunt hem niet tegenhouden ook, barones,” zei Caddles. „Hij ligt daar maar van zich af te trappen en te gillen dat je hooren en zien vergaat. ’t Gaat niet, barones en als we ’t al deden, zouden de buren tusschen beiden komen…”

Lady Wondershoot raadpleegde er den dokter eens over.

„Ik zou wel eens willen weten,” zei Lady Wondershoot, „of ’t wel goèd is dat dit kind zulk een verbazende hoeveelheid melk krijgt?”

„De gewone hoeveelheid voor een kind van dien leeftijd,” zei de dorpsdokter, „is anderhalf tot twee pint in de vierentwintig uur. Ik zie heusch niet in dat u geroepen is om méér te verschaffen. Zóó u het doet, dan is ’t alleen uw eigen edelmoedigheid. Natuurlijk zouden we het met de hoeveelheid die hem toekomt eens een paar dagen kunnen probeeren. Maar ik moet toegeven, dat het kind, door de een of andere oorzaak physiologisch van andere kinderen verschilt. Het is mogelijk dat het, wat men een „Sport” noemt, is. Een geval van Algeheele Overvoeding.”

„Het is niet eerlijk tegenover de andere dorpskinderen,” zei Lady Wondershoot. „Ik weet zeker dat er klachten inkomen als dit zoo dóórgaat.”

„Ik zie werkelijk niet in dat er van iemand verwacht kan worden méér te geven dan de hoeveelheid die algemeen aan kinderen van dien leeftijd gegeven wordt. We zouden er op kunnen staan dat ’t zich daarmede tevreden stelde, of, als ’t dat niet wilde, het als een „geval” naar het ziekenhuis sturen.”

„Ontdekt u, nog afgezien van de grootte en den eetlust, ook nog iets anders dat abnormaal is – niets monsterachtigs?” zei Lady Wondershoot nadenkend.

„Neen, neen, dat niet. Doch als deze groei doorgaat, zullen wij ernstige moreele en intellectueele tekortkomingen ontdekken. Men zou dit reeds nu haast durven voorspellen aan de hand van Max Nordau’s wet. Een zeer begaafde, en beroemde filosoof, Lady Wondershoot. Hij ontdekte dat het abnormale – abnormaal is, een zeer gewichtige ontdekking, die wel de moeite waard is onthouden te worden. Voor mij is zij tenminste van groot belang in mijn praktijk. Als ik iets abnormaals ontdek, zeg ik dadelijk: „Dit is abnormaal.” Zijn oogen namen een diepzinnige uitdrukking aan; hij liet zijn stem dalen, zijn houding grensde aan het intiem-vertrouwelijke. Hij hief stijf een hand op. „En in dien geest behandel ik dan zoo’n geval,” zei hij.

8.Pyracanthus is een soort hagedoorn.
9.Climacterisch, letterlijk: naar zekere tijdperken. Volgens oud-medische beschouwing wordt een menschenleeftijd verdeeld in tijdperken, die aan het eind levensgevaarlijk zouden zijn. Vooral het 63e jaar, waarbij een zekere sufheid intreedt. Men zou, als van een vrucht, kunnen zeggen, dat de mensch „beurs” wordt.
10.West-End is het deftigere gedeelte van Londen.
11.De hooge huizen van twintig en meer verdiepingen in Londen.
12.„Verandert niet”.
13.„Overstap”. – Waar in Engeland een voetpad over partikulier land loopt, dat omheind is, zijn bij de kruisingen en afscheidingen overal zoogenaamde „stiles” aangebracht; soms draaiende hekken, soms eenige treden, om over te stappen.
14.Wolfsveest: kampernoelje, paddenstoel – latijn: Lycoperdon.