Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 15
DE MOEDERLOOSHEID
De wijzen, waarop een stok zijne moederbij kan verliezen, zoodat hij moederloos of zoo als sommigen zeggen ongeregt wordt, zijn veelvuldig, en er gaan dan ook jaarlijks vele stokken door dit verlies te gronde.
Verliest een stok zijne moederbij op een tijd, dat er geen ongedekt broed aanwezig is, dan kan hij zijn verlies niet herstellen. Had hij ongedekt broed, maar kwam eene daaruit aangekweekte moederbij op hare bevruchtings-uitvlugt om, dan zou er geen broed meer zijn, dat geschikt was om nieuwe hulpcellen aan te leggen. Kweeken zij eene koningin aan, op een tijd dat er geene mannetjes zijn, om haar te bevruchten, zoodat de stok hommelbroedig wordt, dan is hij er nog veel erger aan toe, dan wanneer hij moederloos is. Het zal dus van veel belang zijn aan te toonen, waaraan een moederlooze of hommelbroedige stok te herkennen is, hoe zijn gebrek hersteld kan worden, en hoe het ontstaan van dit gebrek kan worden voorkomen.
Een stok kan zijne moederbij missen en toch broed, maar alleen hommelbroed, bevatten. Dit kan veroorzaakt worden door dat eene werkbij de taak der koningin heeft op zich genomen, en eijeren legt. Indien er hommelcellen aanwezig zijn, dan vindt men deze vooral met eijeren bezet, want de werkbij kan, met hare lange vleugels en haar kort achterlijf, moeijelijk eijeren in de kleine cellen leggen. Zij doet dit evenwel toch, wanneer er geene hommelcellen zijn, doch bezet haar dan ongeregeld, verscheidene, soms geheele hoopjes eijeren in eene cel leggende, die dan niet tegen den bodem, maar tegen den kant der cel geplaatst zijn. Ook in moedercellen legt de werkbij eijeren. Deze cellen komen in moederlooze stokken veel voor, waarschijnlijk omdat de bijen, door het gemis dat zij gevoelen, tot het aanleggen daarvan worden opgewekt. Een stok, die zeer veel begonnen moederwiegen bevat, moet als zeer verdacht beschouwd worden. Verkeert een stok in het hier beschreven geval, dan is hij moeijelijk, veeltijds in het geheel niet te helpen. De bijen hechten zich soms zoo sterk aan eene leggende werkbij, dat zij geen acht slaan op het broed, dat men haar geeft, om er eene hulpcel uit aan te zetten, ja eene moedercel, die men haar heeft gegeven, vernietigen en zelfs eene haar toegevoegde moederbij ombrengen; wanneer zij haar echter aannemen dan houdt de werkbij met leggen op. Zulk een stok met een anderen te vereenigen is gevaarlijk, daar veelal de moederbij zal worden omgebragt. Er de leggende werkbij uit te vangen gaat niet. Het best is den stok te dooden, en zijn voorraad in veiligheid te brengen, want de pogingen tot herstel worden zelden met een goed gevolg bekroond. Eens gelukte het mij zulk een stok weder in zijn normalen toestand terug te brengen, door er een kleinen nazwerm bij te voegen.
Bezit een stok eene onvruchtbare moederbij, die hommelbroedig is, dan legt deze hare eijeren regelmatig in werkbijencellen, want zij tracht werkbijeneijeren te leggen, doch is daartoe niet in staat. Aan de regelmatige of onregelmatige afzetting der hommeleijeren, kan men dus ontdekken of zij van eene koningin, of van eene werkbij komen. De koningin kan het vermogen om werkbijeneijeren te leggen soms in het geheel niet bezeten hebben, doordat zij van hare geboorte een gebrek aan de vleugels had, dat haar het houden der bevruchtings-uitvlugt onmogelijk maakte; of doordat zij op een tijd geboren werd, dat het weder te ongunstig was om te vliegen, terwijl dat later, toen het weder gunstiger geworden was, hare geslachtsdrift was uitgedoofd; of ook wanneer zij aangekweekt is, nadat alle hommels reeds verdreven zijn. Hare vruchtbaarheid kan ook uitgeput zijn; dit zal spoedig geschieden, wanneer de paring slechts onvoldoende heeft plaats gehad, zoodat het bevruchtingsblaasje slechts gedeeltelijk gevuld was; doch door de drukke eijerlage moet eindelijk het zaadblaasje toch geledigd worden. Niet zelden treft men moederbijen aan, die door groote vruchtbaarheid hebben uitgemunt, maar die toch eindelijk hommelbroedig zijn geworden. Dr. Dönhoff ontdekte, dat men eene vruchtbare moederbij, zonder haar leven te benadeelen, het vermogen om vrouwelijke eijeren te leggen kan benemen, door het onderste gedeelte van het achterlijf te drukken. Voor de zuivere voortteeling der Italiaansche bijen, kan deze ontdekking van veel belang zijn, omdat zij het middel aan de hand geeft, om op buitengewone tijden hommels te verkrijgen. Ook bemerkte men toevallig, dat volkomen vruchtbare moederbijen hommelbroedig worden, wanneer zij te lang door koude verstijfd zijn geweest. De proef, door Berlepsch hieromtrent genomen, bevestigde dit. Hij bragt drie gezonde, vruchtbare koninginnen in een ijskelder; na eenige uren in de warmte gebragt zijnde, herleefde er slechts eene, die nu geen enkel werkbijenei meer legde. De jonge moederbijen, die onbevrucht blijven, leggen gewoonlijk den eersten zomer niet, maar beginnen, in het volgende voorjaar, bij het ontwaken der voortplantingsdrift, hommeleijeren te leggen.
Bleef hij aan zich zelven overgelaten, dan zou de moederloosheid van een stok altijd zijn ondergang na zich slepen, en toch heeft zij in de meeste gevallen weinig te beteekenen, wanneer zij maar spoedig ontdekt wordt, zoodat zij verholpen kan worden. Naar den tijd van het jaar, moeten daarvoor verschillende wegen worden ingeslagen. Men kan den stok, door hem ongedekt broed te geven, of hem eene voorhanden moederbij toe te voegen, weder in normalen staat brengen of hem ook helpen, door hem met een anderen stok te vereenigen. Kan of wil men hem niet helpen, dan mag hij in geen geval op den stand gelaten worden; men moet hem dooden, en zijn voorraad zoo spoedig mogelijk in zekerheid brengen; deed men dit niet, dan zou de voorraad òf nutteloos verteerd worden, òf hij zou eene prooi der roofbijen worden, die, eenmaal tot rooven opgewekt zijnde, zich ook op andere stokken zouden werpen.
Het is dus van het hoogste gewigt te weten, waaraan een moederlooze stok te herkennen is. Het zekerste en duidelijkste bewijs van het verliezen der moederbij is de onrust, die het geheele volk bevangt, kort nadat het zijn verlies bemerkt heeft. Gewoonlijk ontdekken de bijen het dadelijk, maar bij uitzondering ook wel den volgenden of den tweeden dag. Men ziet dan eene menigte bijen uit het vlieggat komen; sommigen vliegen af, maar niet in die rigting, waarin zij op de dragt uitvliegen; zij vliegen slechts rond de woning en komen weder terug; anderen loopen over de geheele woning, vooral in den omtrek van het vlieggat, heen en weder, als of zij iets zochten, zij betoonen groote onrust, gaan de woning weder binnen, doch komen terstond terug, en herhalen dit onafgebroken, zelfs totdat het reeds donker wordt, en alle andere stokken in rust zijn. Deze zoekende bijen zijn zeer geneigd tot steken; komt men er digt bij, dan vliegen zij plotseling in het gezigt.
Het angstig heen en weder loopen in den laten avond van warme zomerdagen, heeft soms een geheel anderen grond dan moederloosheid, en de onkundige kon hierdoor al ligt misleid worden. Evenwel zal men dan spoedig ontdekken, dat het eene andere oorzaak heeft, daar men het, zoo al niet bij alle, dan toch bij de meeste stokken waarneemt. In dit geval houden zij zich bezig met het afweren van wasmotten, die in de avondschemering, na warme dagen, in groote hoeveelheden omvliegen, en in de woningen trachten te dringen.
Om moederlooze stokken zoo spoedig mogelijk te ontdekken, moet men zijn stand, vooral in den zwermtijd, alle avonden bezoeken, want de onrust, die zij betoonen, is een onbedriegelijk teeken, dat evenwel veelal maar kort is waar te nemen; wanneer zij eenmaal de zekerheid verkregen hebben, dat hare moederbij verloren is, dan zijn de bijen gewoonlijk in haar lot getroost, waarna men geene onrust meer bespeurt. Dan wordt het moeijelijk, vooral voor eerstbeginnenden, om den waren toestand van den stok te leeren kennen. Het terugkeeren der rust kan het gevolg zijn van het aanzetten van hulpcellen, uit broed dat voorhanden was; in woningen met lossen bouw kan men zich daarvan terstond overtuigen. Maar de bijen zullen ook tot rust komen, en hare bezigheden hervatten, als of zij eene moederbij hadden, indien zich slechts eene enkele werkbij in den stok bevindt, die de cellen met eijeren bezet. Ook zullen zij zich tevreden stellen met moedercellen, aangelegd van geheel ledige of slechts hommelbroed bevattende cellen, in de hoop dat daaruit eene koningin zal geboren worden. Eijerleggende werkbijen zijn niet zoo zeldzaam, als men dit wel zou denken; in moederlooze stokken vindt men immers, in de meeste gevallen, na korter of langer tijd, hommelbroed, en soms in zoo ruime mate, dat het onmogelijk van ééne bij afkomstig kan zijn. Het gebeurt ook wel dat eene werkbij eijeren begint te leggen, zoodra de bevruchte moederbij met den zwerm is afgevlogen; zij houdt daarmede aan, zoo lang de stok nog slechts moederwiegen bezit, of de jonge koningin nog niet bevrucht is; wanneer deze echter met de eijerlage begint, dan houdt de werkbij er mede op.
Een tweede kenmerk van een moederloozen stok bestaat daarin, dat als men de woning opent, kort nadat de moederbij verloren is, men de bijen langs de wanden en over het werk verspreid zal vinden, waar zij, zoekende heen en weder loopen. Blaast men er den adem op, dan doen zij een bijzonderen, huilenden klaagtoon hooren, zeer goed te onderscheiden van den korten, krachtigen, bruisenden toon, dien een gezond volk doet hooren, als men slechts even tegen zijne woning tikt. Wie die toonen naauwkeurig weet te onderscheiden, behoeft de woning niet te openen. Hij legt het oor tegen den wand en tikt daar met den vinger tegen. Is de stok gezond, dan zal hij een sterk, bruisend geluid doen hooren, dat terstond weder verstomt; is hij moederloos, dan zal het een huilende toon zijn, die eenigen tijd aanhoudt. Door de stokken, bij het einde van den winter, voordat men hen laat vliegen, aldus te onderzoeken, kan men de gezonde gemakkelijk onderscheiden van die, welke als verdacht in het oog gehouden moeten worden.
Heeft de moederlooze toestand evenwel reeds eenigen tijd geduurd, dan zal men bij het onderzoek de bijen geheel in het broednest teruggetrokken vinden. Blaast men er nu den adem op, dan komen zij met drift te voorschijn, en doen het huilende geluid hooren, daarop trekken zij terstond terug, en niet eene bij zal aan vliegen of steken denken. Als gezonde stokken eene sterke vlugt hebben, dan zal de hare traag zijn; wel komen er eenige met bloemenstofballetjes te huis, maar deze zijn zeer klein; zij gaan wel in de woning, doch leggen alle balletjes niet af, maar komen er terstond weder mede terug en vliegen af. Zijn de moederlooze stokken volkrijk, en bezitten zij eene eijerleggende werkbij, dan dragen zij soms eene belangrijke hoeveelheid bloemenstof in, zoodat zij er het geheele broednest bijna mede vullen. Bij ruime weide kunnen zij dan ook veel honig opleggen; want daar de bijen het er voor houden dat zij eene moederbij bezitten, zoo vervolgen zij al hare bezigheden, en kunnen, nu zij slechts weinig broed te verzorgen hebben, veel honig inzamelen.
De bijen, uit moederlooze stokken, vervliegen veelal op andere stokken, en er zijn bijenhouders die veronderstellen, dat zij er zich op toeleggen, om hare verlaten woning te berooven, en ook andere bijen daarheen te lokken; dit zou dan de reden zijn, dat moederlooze stokken zoo spoedig door roovers worden uitgeplunderd. Deze veronderstelling kan zeer juist zijn.
Een derde teeken van moederloosheid is het niet uitdragen van dooden en andere onreinheden, hetgeen gezonde stokken altijd doen. Zoodra de moederloosheid bestaat, onttrekken de bijen zich aan alle bezigheden: zij bekommeren zich niet meer om de huisselijke zaken. Bij gezonde stokken ziet men, zoowel bij dag als ’s avonds, vele bijen aan het vlieggat vereenigd, om de zonnewarmte of de avondkoelte te genieten, terwijl eenige, met den kop naar het vlieggat en het achterlijf naar boven gerigt, als een teeken van vreugde onophoudelijk met de vleugels slaan. Bij moederlooze stokken ziet men van dit alles niets; alle vreugde is van hen geweken; ook houdt het voorspel spoedig geheel op. Terwijl gezonde stokken zich uiterlijk in het begin van Augustus van alle hommels ontdoen, zoo behouden de moederlooze hen, zonder aan de uitdrijving te denken, waarschijnlijk omdat zij weten geene bevruchte moeder te kunnen bekomen, wanneer er geene mannetjes in den stok zijn. Bij hunne eigene nuttelooze kostgangers, bedelen zich ook nog eene menigte hommels in, die uit andere stokken verdreven werden, om gezamenlijk op den steeds verminderenden voorraad te teren. Wanneer dus een stok in het laatst van Augustus de hommels nog niet heeft uitgedreven, dan moet men hem in het oog houden, en duldt hij die in September nog, dan kan men verzekerd zijn dat hij moederloos is.
Blijft men, ondanks de opgegeven kenmerken, in het onzekere omtrent een stok, dan moet men tot het laatste en meest afdoende middel zijne toevlugt nemen, en trachten te ontdekken of zich werkbijenbroed in den stok bevindt. Ontdekt men eijeren en broed van verschillenden ouderdom, dan mag men als zeker aannemen, dat de stok eene goede moederbij bezit. Vindt men geene eijeren, doch wel ongedekt broed, dan kan men zich overtuigd houden dat de koningin in de laatste drie of vier dagen vermist is; wanneer er nog hommels zijn, behoeft men zich over het verlies niet te verontrusten, want zoo er nog geene hulpcellen zijn aangezet, dan zullen de bijen het zeker den eerstvolgenden nacht doen. Is er niets dan gedekt broed, dan moet de moederbij reeds sedert acht dagen verloren zijn, en hadden zij geene hulpcellen aangezet, dan moeten zij moederloos blijven. Wordt er in het geheel geen broed gevonden, dan heeft de moederloosheid ten minste reeds twintig dagen bestaan, wanneer het namelijk in een tijd is, dat de stokken broed moeten hebben.
Het hier opgegeven onderzoek geschiedt in Dzierzon’s woningen zeer gemakkelijk, doch bij korven heeft het eenig bezwaar. Men moet deze omkeeren en de tafels met de hand zooveel mogelijk uit elkander buigen, er de zon zoo zij schijnt tusschen doen vallen, en dan trachten te zien, hoe het met het broed gesteld is. Daar het broed evenwel in zulke twijfelachtige gevallen alleen in den top van den korf staat, zoo moet men veeltijds de tafels tot op de zitplaats der bijen inkorten, en zoo het oogmerk dan nog niet bereikt wordt, dan moet men uit de zitplaats zelve vierkante stukjes snijden, en die zorgvuldig bezien. Ontdekt men er het verlangde broed in, dan is de stok in orde, men steekt de uitgesneden stukjes weder op hunne plaats, en bevestigt hen met kleine pennetjes; in het omgekeerde geval is de stok moederloos.
De hoofdoorzaken der moederloosheid zijn:
1o. Dat de moederbij, ten gevolge van hoogen ouderdom komt te sterven. Door haar niet ouder dan twee of hoogstens drie jaar te laten worden, neemt men deze oorzaak weg.
2o. Het te digt bij elkander plaatsen der stokken, zoodat de bijen bij het voorspel, en vooral bij het eerste in het voorjaar, gemakkelijk op de nevenstokken vervliegen, en de haar vreemde koningin ombrengen. Ook verdwalen hierdoor vele jonge koninginnen, na het houden van hare bevruchtings-uitvlugt, die nu eene prooi des doods worden, en dus voor hare stokken verloren zijn. Men moet de vlieggaten ten minste twee voet van elkander verwijderd houden. Ook zou het goed zijn, tusschen naast elkander staande woningen, eene vooruitstekende plank aan te brengen; de bijen konden dan niet zoo gemakkelijk van de eene woning op de andere loopen. Heeft men vele stokken en weinig plaats, dan is men wel genoodzaakt de woningen digt bij elkander te zetten. Het overloopen van de eene woning op de andere wordt dan het best voorkomen, door er een haarachtig voorwerp tusschen te plaatsen; zij keeren daarvoor terug. Ik gebruik er wel strooken konijnenvel toe. Gedurende den zwermtijd moet men, tusschen twaalf en vier ure, niet de minste verandering aan de woningen aanbrengen, en er ook niet te digt voor staan of heen en weder loopen. Eene jonge moederbij, die hare bevruchtingsuitvlugt hield, kon door het eerste hare woning niet meer herkennen, of door het laatste verhinderd worden haar te bereiken.
Heeft men de moederloosheid met zekerheid ontdekt, dan moet men trachten haar zoo spoedig mogelijk te herstellen. In het vroege voorjaar is dit zeer moeijelijk, want men heeft dan geene overtollige moederbijen, en gaf men de bijen eene tafel met ongedekt broed, dan komt de jonge koningin, wanneer zij er eene aankweeken, op een tijd dat er nog geene hommels zijn, om haar te bevruchten. Ook zou de jonge moederbij, op hare vele nuttelooze uitvlugten, zeer ligt door de koude bevangen worden en omkomen, of ontmoedigd door hare vergeefsche togten, het vliegen geheel nalaten, en dus onbevrucht blijven, waardoor de stok hommelbroedig kon worden. Wanneer de moederloosheid ontdekt wordt, vóórdat er nog hommelbroed in de stokken te vinden is, dan doet men het best met de bijen uit de woning te nemen, en haar aan den nevenstok toe te voegen, na vooraf beide volken berookt, en met muskuswater besprenkeld te hebben. Bewaart men den nu ledigen bouw zorgvuldig voor wasmot, dan kan men hem later aan een zwerm toevoegen. Bevindt men echter den moederloozen stok hommelbroedig, en dat niet door eene werkbij, dan kan men de ongeschikte koningin vinden, door den bouw uit te nemen en haar op de tafels te zoeken; bij korven moet men de bijen bedwelmen en haar dan zoeken. Is de koningin weggenomen, dan kan men de bijen met den nevenstok vereenigen. Is men verzekerd dat het hommelbroed van eene werkbij is gekomen, dan kan, zoo als boven reeds werd opgegeven, niets beters gedaan worden, dan den stok te dooden en den voorraad er uit te nemen.
Ontdekt men de moederloosheid in een tijd, dat er hommelbroed aanwezig is, dan kan men ongedekt broed geven, waaruit de bijen zich eene koningin kunnen aankweeken. Heeft de moederloosheid reeds eenigen tijd bestaan, dan zullen de bijen aan haar onnatuurlijken toestand reeds zoo gewend zijn, dat zij het broed wel verzorgen, maar er geene hulpcellen uit aanzetten. Men moet daarom eerst een of twee tafels, met op het uitloopen staand broed in de woning hangen, en zoodra het broed uitgeloopen is, er eene tafel met ongedekt broed bijvoegen. De jonge bijen zullen, als zij haar toestand ontdekt hebben, terstond hulpcellen aanleggen. In den regel is het evenwel voordeeliger zich zooveel moeite niet te geven, want in het gunstigste geval verloopen er nog zes weken, voordat het broed van de jonge moederbij uitloopt, en dan is de dragt dikwerf grootendeels verstreken. Men zal zijn belang meer bevorderen, door de bijen met een anderen stok te vereenigen, waardoor men een volkrijken stok verkrijgt, die spoedig een sterken zwerm kan geven.
Kort voor of in den zwermtijd, zal een stok die moederloos geworden is, zichzelven gewoonlijk helpen, wanneer er ten minste ongedekt broed voorhanden is. In den zwermtijd heeft er ook dikwijls verwisseling van moederbijen plaats, zonder dat de eigenaar dit bespeurt.
Ontstaat er moederloosheid bij een nazwerm, door dat de moederbij op hare bevruchtings-uitvlugt is verloren gegaan, dan moet de stok, die volstrekt geen broed bezit, noodzakelijk omkomen, zoo men hem geene hulp verschaft. Zulk een zwerm moet men dan dadelijk eene moederbij geven, die voor de zekerheid in een moederhuisje besloten wordt; men kan hem ook eene moedercel, of bij gebrek daarvan eene tafel met ongedekt broed toevoegen. Had men soms een nazwerm van denzelfden dag, die dus nog niet gevlogen had, dan was het best van allen, dezen bij den moederloozen zwerm te voegen, na beide eerst met muskuswater besprenkeld te hebben. Men verkrijgt nu een sterken zwerm, die spoedig eene bevruchte moederbij zal bezitten. Om de nazwermen in de gelegenheid te stellen, dadelijk zich zelf te kunnen helpen, wanneer de moederbij verloren raakt, is het aan te bevelen bij hunne opzetting eene tafel met ongedekt broed in de woning te hangen; zij nemen de woning dan ook gereeder aan.
Valt de moederloosheid in, wanneer er geene hommels meer zijn, zoodat eene aangekweekte koningin onbevrucht zou moeten blijven, dan heeft men geene andere toevlugt, dan het geven van eene bevruchte moederbij, welke men daarom zorgen moet in voorraad te hebben. Men zet daartoe drie of vier kleine nazwermen afzonderlijk, of maakt er kleine kunstzwermen voor. In bloempotten of zeer kleine korfjes kan men deze opzetten, wanneer men slechts zorg draagt hen goed te voêren. In den herfst kan men altijd helpen, want men heeft dan, bij de vereeniging van stokken, moederbijen genoeg. De moederbij, die men aan een stok geeft, moet vooral in den zomer in een moederhuisje besloten worden, daar zij anders meestal vijandelijk aangevallen en gedood zou worden. Na een paar dagen in het broednest gehangen te hebben, laat men haar vrij, doch houdt haar tevens in het oog. Wordt zij met vreugde en liefde aangenomen, hetgeen de bijen toonen door haar te lekken en te voêren, dan kan men gerust zijn. Verzamelen de bijen zich daarentegen al digter en digter om haar, en doen zij daarbij een sissend geluid hooren, dan kan men zich verzekerd houden dat zij geene goede bedoelingen hebben; men moet dan de koningin zoo spoedig mogelijk van de haar omringende bijen bevrijden, en haar weder in het huisje plaatsen. Men hangt dit nu nog eenige dagen in het broednest, en als men de moederbij vrij wil geven, sluit men de opening met een wasblaadje, dat de bijen openbijten om haar dus te bevrijden. Op die wijze nemen de bijen haar meest altijd aan; waarschijnlijk in de veronderstelling dat zij haar zelf aangekweekt hebben. In den herfst is het opsluiten der moederbij minder noodig, daar zij dan gewoonlijk vreedzaam wordt aangenomen. Er zijn zelfs voorbeelden van dat zij twee koninginnen aannamen, die den geheelen winter in den stok bleven. In het voorjaar wordt echter eene van beiden afgemaakt.