Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 16

Yazı tipi:

DE ZIEKTEN

De bijen zijn, even als alle dieren, aan ziekten onderhevig. De gevaarlijkste, te weten, de loop, de vuilbroed en de meiziekte of dolheid, zullen hier slechts behandeld worden; want de overige zoogenaamde ziekten bestaan, òf alleen in de verbeelding, òf hebben zeer weinig te beteekenen en herstellen weder van zelven, zonder eenig nadeel aangebragt te hebben.

DE LOOP

De loop ontstaat hoofdzakelijk tegen het einde van den winter, wanneer de bijen, door lange en aanhoudende koude, verhinderd zijn om uit te vliegen, en zich van haar vuil te ontlasten. Dit hoopt zich dan in hare ingewanden op, en eindelijk zijn zij genoodzaakt het te laten vallen, waardoor zij niet alleen de woning en den bouw bevuilen, maar zich ook onderling verontreinigen. Het laatste heeft ten gevolge, dat zij in hare natuurlijke bewegingen bemoeijelijkt worden, en niet minder nadeelig is de reuk, dien hare uitwerpselen in de woning verspreiden. Door de zamenwerking van deze beide oorzaken ontstaat de loop, die soms een besmettelijk karakter aannemen, en zoo boosaardig worden kan, dat gezonde bijen, die men een zwakken, aan den loop lijdenden stok ter versterking geeft, zeer spoedig worden aangetast en wegkwijnen.

Meestal behoeft er geene vrees te bestaan, dat deze ziekte zich vertoonen zal, wanneer de bijen, door een aanhoudenden, strengen winter, niet verhinderd zijn geworden hare woning te verlaten. Bij eene rustige standplaats kunnen zij, zonder eenig gevaar, vier maanden opgesloten blijven; komt er dan een schoone dag, waarop zij kunnen voorspelen, dan ontlasten zij zich. Dralen zij, bij gunstig weder, soms lang met naar buiten te komen, dan moet men haar daartoe aansporen, door tegen de woning te kloppen, en haar wat laauw-warmen, verdunden honig te geven. Een halve eetlepel is voldoende. In Dzierzon’s woningen neemt men een dekplankje weg en stort hem, tusschendoor de nu vrij geworden staafjes, op de bijen; is er boven in de korven eene opening, dan kan ook zij daarvoor dienen; ontbreekt zij, dan keert men den korf om, en laat den honig op de bijen vallen. Spoedig zullen nu alle stokken voorspelen en zich ontlasten.

Heeft een stok, die aan loop lijdt, eenmaal kunnen voorspelen, dan zal hij zich gewoonlijk spoedig herstellen. De onreinheden, die aan den bouw en de woning kleven, zullen wel is waar door dit voorspel niet worden weggenomen, maar zij zullen spoedig opgedroogd zijn, waarna zij geen schadelijken reuk meer verspreiden; kunnen de bijen nu en dan vliegen, dan reinigen zij den bouw en de woning. In woningen met lossen bouw, kan men haar evenwel deze moeite besparen. Men neemt er den geheelen bouw uit, krabt de wanden met een mes schoon, of wascht hen desnoods met een natten doek af. De bouw wordt nu weder ingehangen; doch de tafels, die te veel bezoedeld zijn, verwisselt men met andere, waarna men de bijen weder in de woning laat trekken.

Is het weder echter te koud om den stok te laten voorspelen, en den bouw en de woning te zuiveren, dan kan men hem ook in eene verwarmde kamer brengen en daar laten vliegen. De bijen begeven zich dadelijk naar de vensters, waardoor het licht invalt, en onder het daarheen vliegen zullen zij haar vuil laten vallen. Al wat men voor verontreiniging bewaren wil, moet dan met doeken of papier bedekt worden, en het is goed, vooral in de vensterbanken, bovendien onbruikbare wastafels of een draadwerk te leggen, opdat de nedervallende bijen geen gevaar loopen zich zelven te bemorsen. Om haar de woning spoedig te doen verlaten, geeft men haar nu ook, zooals boven gezegd werd, een weinig honig. Hebben de bijen zich, na hare reiniging, tegen het raam verzameld, dan heeft men de woning, die intusschen gezuiverd is geworden, slechts met het vlieggat naar haar toegekeerd bij haar te plaatsen, en zij zullen er vrolijk en met overhaasting ingaan. Om tijd te winnen kan men haar ook in de woning scheppen.

Bewoont de stok een gedeelte van eene zamengestelde woning, dan is men verpligt den bouw met het volk in eene ledige woning over te plaatsen, en deze dan in de verwarmde kamer te brengen. Heeft men de woning en het werk gezuiverd, dan brengt men de bijen, die zich intusschen ontlast hebben, daar weder in, hetgeen zeer omzigtig moet geschieden, om haar niet door de koude te doen lijden. Het beste is de bijen te verzamelen in een plat kistje, dat men onder in de woning schuift, na den bouw zooveel ingekort te hebben, dat zulks mogelijk wordt; neemt men nu het deksel weg, dan zullen zij weder naar het broednest opklimmen.

Door stokken, die na eene langdurige koude aan den loop lijden, op de opgegeven wijze te behandelen, bewijst men hun eene groote weldaad, en behoedt hen in de meeste gevallen voor een geheelen ondergang.

Behalve de bovengenoemde oorzaak tot het ontstaan van den loop, zijn er nog eenige omstandigheden, die deze kwaal ten gevolge kunnen hebben.

1o. Het gebruik van den honig, die laat in den herfst van de heide is opgezameld, en vooral ook van dien, welken de bijen van laat gevallen honigdauw ophaalden, is zeer nadeelig. Wegens de late inzameling moet deze honig meestal onverzegeld blijven, en zijne nadeelige werking zal misschien meer het gevolg zijn der verandering, die hij daardoor ondergaat, dan dat hij in aard van anderen honig verschilt.

2o. Storingen in de winterrust, wanneer zij reeds eenigen tijd heeft geduurd, en de koude nog aanhoudt, kunnen aanleiding tot den loop geven. Door de storing daartoe opgewekt, gaan zij uit elkander, kunnen nu het vuil niet bij zich houden, maar moeten het in den stok laten vallen; boven zagen wij reeds hoe hieruit deze kwaal ontstaat.

Door het stooten tegen de woning, ook door muizen of vogels, kan er onrust in den stok gebragt worden; maar de ergste onrust is die, welke de bijen zelve in den stok brengen, wanneer het vlieggat door een of ander toeval verstopt is. Er zonderen zich toch altijd enkele bijen van den verzamelden tros af, om aan het vlieggat te komen zien. Vinden zij het open, dan keeren zij weder terug, doch in het tegenovergestelde geval gaan zij zoeken en brommen, brengen daardoor ook de overigen in onrust, en het gevreesde kwaad is geboren. Het vlieggat kan verstopt raken door doode bijen, die van den tros gevallen zijn, doch kan ook toevriezen. Men moet er altijd een wakend oog op houden, vooral bij die woningen, die buiten staan, en welker vlieggaten beschaduwd moeten worden. Het sluiten van de vlieggaten mag slechts gedurende enkele uren geschieden; zoodra het begint te schemeren opent men hen weder; hoort men overdag beweging en onrust in eene woning, dan moet men het vlieggat dadelijk openen; het is beter dat de bijen dan vliegen, dan dat zij zich in den stok ontlasten.

3o. De waterdamp, die gedurende strenge winters, in woningen, die niet genoeg tegen de koude beschermd zijn, tegen de wanden en het werk verdigt, moet voor een gedeelte door de bijen opgezogen worden, waardoor zij veelal den loop krijgen. Vooral is het nadeelig, wanneer er vocht van boven op haar druipt; want zij moeten dat dan aanhoudend opzuigen, en het zal haar bijna zeker ziek maken. De woningen moeten daarom, inzonderheid aan de bovenzijde, tegen de koude beschermd worden, opdat zich daar geene ijskegels vormen, die bij dooiweder aanhoudend afdruipen. Dat de woningen geheel droog blijven, is ook niet gewenscht, want de bijen konden van gebrek omkomen, wanneer zij geen water hadden, om den verdikten honig te verdunnen. Maar in woningen, die goed tegen de vorst zijn beveiligd, vormt zich niet te veel waterdamp, ook zal zij zich voornamelijk tegen de zijwanden aanzetten, daar afloopen en dus weinig nadeel verwekken.

4o. Ook eene te sterke verkoeling kan de bijen den loop bezorgen. Men kan zulks daaruit afleiden, dat jonge stokken altijd meer aan deze ziekte lijden dan oude; de bouw van deze laatste is toch veel warmer. Zelfs in den zomer ziet men deze ongesteldheid wel uit afkoeling ontstaan, wanneer er koude invalt, nadat men een sterken stok, door het afnemen van zwermen of het verzetten, veel verzwakt heeft. De broeijende bijen bevuilen dan het vlieggat en de buitenzijde der woning, en de verkoeling zal waarschijnlijk hare ingewanden verzwakken. Om zich tegen de koude, die bij aanhoudende strenge vorst, ook door de dikste wanden dringt, te beveiligen, moeten zij meer warmte ontwikkelen, door het trillen met de vleugels en de onderlinge wrijving van hare ligchamen; deze krachtsinspanning heeft een grooter gebruik van voedsel ten gevolge, en de grootere hoeveelheid drek, die zich daardoor bij haar ophoopt, moet onvermijdelijk den loop doen ontstaan.

Het kenmerk dat een stok aan loop lijdt, bestaat daarin, dat het vlieggat sterk met de uitwerpselen der bijen besmet is. Eenige weinige vlekken hebben echter geene beteekenis. Opent men de woning, dan vindt men deze zoowel als het werk bevuild, en op den bodem liggen vele dooden, die sterk opgezwollen zijn; er hangen ook dooden tusschen het werk, en de woning verspreidt een onaangenamen reuk.

Alles, wat aanleiding tot de ziekte geven kan, moet natuurlijk vermeden worden; is zij, ondanks alle voorzorgen, uitgebroken, dan moet het weder beslissen, hoe men haar herstellen zal. In alle geval moet men de bijen laten vliegen; men doet dit, zooals boven reeds is gezegd, als het weder te koud is, in een verwarmd vertrek. Op de daar aangegeven wijzen, moet men haar tot een spoedig voorspel uitnoodigen, want bij zwakke stokken is de zitplaats ver van het vlieggat; eer nu de tusschenliggende ruimte verwarmd was, kon de gunstige gelegenheid om voor te spelen reeds voorbij zijn, zoodat de bijen zich niet meer naar buiten konden begeven, om zich te reinigen. Wanneer men ziet dat bij schoon weder verscheidene stokken voorspelen, dan moet men er de andere ook toe opwekken. Ontdekt men nu zieke stokken, dan moet men, zoo het weder het toelaat, de verontreinigde tafels door zuivere vervangen. Bij woningen met vasten bouw, snijdt men het bevuilde gedeelte zooveel mogelijk weg, en vult de ledige ruimte met een kussen, dat met mos of kaf gevuld is, ten einde door de besnijding geene verkoeling aan te brengen.

Vele bijenhouders achten het nuttig om de bijen, die aan loop lijden, te voêren met honig, waaronder een aftreksel van steranijs of muskaatnoot en Spaansche wijn gemengd is. Het kan goed wezen, doch ik houd zuiveren honig voor het beste. Kunnen de bijen vliegen en kan men haar, door het werk te zuiveren, te hulp komen, dan heeft de kwaal weinig te beteekenen, en zonder verdere zorg herstelt zij spoedig. Heeft men bij ongunstig weder geene gelegenheid om de bijen in een verwarmd vertrek te brengen, dan moet men haar zoo mogelijk eene verzegelde honigtafel of stukken kandij boven het broednest geven, haar overigens zoo stil mogelijk laten staan, zonder de toestrooming van versche lucht door het vlieggat te beletten, tegen verkoeling waken, en met geduld goed weder afwachten.

DE VUILBROED

De vuilbroed kan zulk een aanstekend, pestachtig karakter aannemen, dat zij geheele bijenstanden verwoest. Zij is gelukkig niet zoo algemeen als de loop, ja in sommige streken heeft men haar zelfs nimmer zien woeden; nogtans moet men zorgvuldig alles vermijden, wat haar zou kunnen doen uitbreken. Ik heb het geluk gehad, dat zij zich nog nooit op mijn stand heeft vertoond, en wat ik dus van haar zal zeggen, kan ik alleen op gezag van anderen mededeelen.

Vroeger schreef Dzierzon, gelijk ik thans doe, dat die plaag hem vreemd was; vijf of zes jaar geleden brak zij evenwel op zijn stand uit; twee jaar heeft hij met haar moeten worstelen, eer hij haar grootendeels overwonnen had, en na groote verliezen geleden te hebben, vindt hij er ook nu van tijd tot tijd nog enkele sporen van.

Deze ziekte treft de bij niet als volwassen insect, zoo als dat met andere ziekten het geval is, maar zij bepaalt zich alleen tot het broed, en wel hoofdzakelijk tot het bedekte broed, dat den nimfen-toestand reeds heeft aangenomen. In plaats van zich tot bijen te ontwikkelen, sterven de maskers in de cellen, en gaan daar tot verrotting over.

Naar dat de ziekte het ongedekte of het gedekte broed treft, onderscheidt men haar in de goedaardige en de pestaardige of aanstekende vuilbroed.

De goedaardige vuilbroed ontstaat, wanneer er koud weder invalt, nadat de bijen vroeg in het jaar veel broed hebben aangezet, waardoor zij tot zelfbehoud genoodzaakt worden om het broed te verlaten en zich zamen te trekken. Het gedekte broed, dat zich boven in de woning bevindt, zal nu zelden afsterven. Het ongedekte moet daarentegen omkomen. De doode maden gaan in eene brijachtige stof over, die op den bodem der cel tot eene zwartbruine korst uitdroogt, welke daar, goed droog zijnde, gemakkelijk afgetrokken kan worden, en dan door de bijen wordt uitgeworpen. Vindt men deze zwartbruine schilfers op den bodem van eene woning, dan kan men verzekerd zijn dat er vuilbroed in geweest is. Men ontdekt dit ook aan den onaangenamen reuk, dien de woning van zich geeft. De goedaardige vuilbroed verwekt gewoonlijk weinig schade. Zij is niet aanstekend, en valt er gunstig weder in, dan helpen de bijen gewoonlijk zich zelven.

De aanstekende of pestaardige vuilbroed, die zich alleen tot het gedekte broed bepaalt, is zeer gevaarlijk. De gestorven maskers gaan in eene taaije stof over; deze droogt eindelijk tot eene zwarte korst uit, die zich zoo aan de cel hecht, dat de bijen haar niet kunnen wegnemen.

Men ontdekt deze kwaal door dat het volk dagelijks vermindert, omdat er geene jonge bijen uitloopen; door den onaangenamen stank, dien de stok verspreidt; door de zwarte kleur, die de broedtafels verkrijgen, en door het invallen der wasdeksels.

Deze ziekte is, wegens haar aanstekend vermogen, zeer te vreezen. Hoewel de bijen zelven er niet door lijden, zoo dragen zij toch de smetstof bij zich. Vervliegen zij op een gezonden stok, dan is ook deze besmet; rooft een gezonde stok op een vuilbroedigen, dan zal hij ook vuilbroedig worden.

Er is weinig aan de pestaardige vuilbroed te doen. Het best is, vooral in den herfst, wanneer de bijen weinig waarde hebben, haar met zwaveldamp te dooden, zoodra men de ziekte ontdekt heeft. Het werk snijdt men uit de woning, en alle tafels, die vuilbroed bevatten, begraaft men op eenigen afstand van den bijenstal. De ledige woning brandt men uit, en stelt haar minstens twee jaar aan weêr en wind bloot, voor men haar weder gebruikt.

In het voorjaar, wanneer men de bijen niet gaarne zou missen, ook dan, als de kwaal zich reeds over een groot aantal stokken heeft uitgebreid, kan men de bijen uit de woning jagen, en haar een paar dagen, in een ledigen korf, met een luchtig kleed gedekt, laten staan; in den korf voêrt men haar met dunne suikerstroop. Vervolgens brengt men haar naar een verwijderden stand, waar zij zich bij de eerste uitvlugt van het bij haar opgehoopte vuil zullen ontdoen. Dan doet men haar in eene nieuwe woning, die men van gezond werk voorziet, zonder er evenwel gevulde honigtafels in te hangen, daar deze de smetstof zouden aannemen. Bij ongunstig weder voêrt men haar liever, gedurende den nacht, met honig of suikerstroop. De moederbij geeft men haar de twee eerste dagen in een moederhuisje besloten, opdat de bijen zich, door het uitvliegen, zooveel mogelijk van de smetstof zouden kunnen ontdoen, voordat er weder eijeren gelegd worden.

Welke de oorzaak van het ontstaan der pestaardige vuilbroed is, weet men niet met zekerheid. Waarschijnlijk is zij te zoeken in het voêren met honig, waarvan men de afkomst niet kent, zoodat er honig uit vuilbroedige stokken onder zijn kan. Daarom is het zoo gevaarlijk om met vreemden honig te voêren. Heeft men geen honig, van welks zuiverheid men zeker is, dan voêre men liever met kandij of suikerstroop. Wanneer er geen broed in de stokken staat, zou van het voêren met honig uit vuilbroedige stokken weinig te vreezen zijn. Zelfs zou men dan zonder gevaar bijen, uit zulke stokken, met gezonde kunnen vereenigen, omdat de ziekte alleen het broed aantast. Maar waarom zou men zijne gezonde stokken, wanneer het niet noodig is, aan de besmetting blootstellen?

De verspreiding der ziekte, van den eenen stok op den anderen, geschiedt ongetwijfeld doordat de bijen, uit aangestoken stokken, op gezonde stokken vervliegen.

DE VOORJAARSZIEKTE OF DOLHEID

In Mei, soms reeds in April, kunnen stokken, die sterk door den winter gekomen zijn, in korten tijd zoo arm aan volk worden, dat men niet weet waar de bijen gebleven zijn. Bij eenige oplettendheid, ontdekt men evenwel spoedig waaraan het volksverlies is toe te schrijven. Men ziet vele bijen, met een sterk opgezwollen buik, afvliegen, doch niet terugkeeren. Soms vallen zij, dadelijk na het verlaten der woning, op den grond neder, draaijen op den rug in het rond en sterven. Deze ziekte, die men voorjaarsziekte of dolheid noemt, is vrij algemeen bekend, doch het is niet gemakkelijk op te sporen hoe zij ontstaat; vele oogenschijnlijke oorzaken bleken bij nader onderzoek onjuist te zijn.

In Duitschland gelooft men de oorzaak van haar ontstaan gevonden te hebben. Zij zou gelegen zijn in het gebruik van honig, die in de cellen ongedekt is gebleven, en die, na gedurende den winter water tot zich getrokken te hebben, in het voorjaar tot gisting overgaat. Het gebruik van dezen honig doet het ligchaam der bijen opzwellen, omdat de gisting voortgaat, hetgeen den dood der bij ten gevolge heeft. Het is bekend dat men bijen kan vergeven, door haar honig te voêren, die met gist vermengd is.

Het verdient opmerking, dat jonge en zwakke stokken zelden door deze ziekte worden aangetast, terwijl dat oude en sterke stokken er hevig aan kunnen lijden. Bij eene naauwkeurige beschouwing laat zich dit, hoe zonderling het schijnen mag, gemakkelijk verklaren. Men ziet toch dat die stokken, welke nog laat in den herfst veel broed hebben staan, ook in het volgende jaar het meest worden aangetast. Het is bekend dat de bijen, bij drukke dragt, den honig zoo spoedig mogelijk afleggen, in de eerste de beste cel, die zij ledig vinden; later dragen zij hem over naar die cellen, waarin zij hem willen bewaren. Zoodra nu het broed vermindert en er in het broednest ledige cellen komen, brengen zij den honig uit de meer verwijderde cellen hierin. Begint het weder nu kouder te worden, dan trekken de bijen zich te zamen op het laatste broed, en vestigen daar hare winterzitplaats, terwijl de honig, dien zij kort te voren verdroegen, zoowel als die, welke ver van het broednest verwijderd is, ongedekt blijft. Boven, naast en onder de bijen, bevindt zich nu ongedekte honig. Komen er nog vliegbare dagen, dan gebruiken zij hier nog veel van, doch kunnen zij zich niet meer uiteen begeven, wegens ingevallen koude, dan blijft de honig, die zich bezijden en onder haar bevindt, staan. De waterdamp, die zich in de woning vormt, slaat ook op den ongedekten honig neder, die verdunt en in het voorjaar, bij het toenemen der warmte, tot gisting overgaat. Bij het onderzoeken der stokken zal men dan gewoonlijk zulken honig vinden. Hij is dun, troebel en van eene melkachtige kleur; hij smaakt bedorven en geen enkele bij raakt hem aan. In den digten bijenklomp wordt intusschen broed aangezet, dat zich bij stijgende warmte meer en meer uitzet. Om hiervoor plaats te bekomen, moet deze bedorven honig uit de cellen verwijderd worden, want het broednest moet steeds in een gesloten geheel bestaan. Bleven er opene cellen tusschen, dan zou de vereischte broeiwarmte niet ontwikkeld worden. De bijen moeten dus den bedorven honig opzuigen, en velen zullen, wat vroeger of later, door de dolheid worden aangetast. De sterke uitbreiding van het broednest heeft eerst bij grootere warmte plaats, van daar dat de ziekte op zijn vroegst in April, doch het meest in Mei uitbreekt. Zij wordt dan ook wel meiziekte genoemd.

Een stok, die in het najaar weinig broed heeft, is in de gelegenheid om den honig boven het broednest te brengen en te bedekken, en hij zal dus niet of zeer weinig door deze ziekte worden aangetast. Zoo laat het zich dan verklaren, waarom zwakke en jonge stokken, die over het algemeen in den herfst weinig broed hebben staan, weinig van deze ziekte te lijden hebben, terwijl sterke stokken er hevig door aangetast kunnen worden.

Men zegt algemeen dat de honig, die op de heide gewonnen wordt, niet goed is om tot wintervoorraad te dienen. Men moet dit evenwel niet daaraan toeschrijven dat deze honig heide-honig is, maar aan de omstandigheid dat hij laat gewonnen is, en dus meestal ongedekt moet blijven.

Het eenige waardoor men de meiziekte kan voorkomen, is het wegnemen van den ongedekt gebleven honig, er goede, verzegelde honigtafels voor in de plaats gevende.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
363 s. 23 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 1, 1 oylamaya göre