Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 20
DE BEREIDING VAN MEDE EN AZIJN
De mede maakt men over het algemeen alléén van het honigwater, dat men verkregen heeft door het afwasschen van het ruwe was, waar de honig reeds uitgeperst was, en door het afspoelen der bij de honigzuivering gebruikte gereedschappen. Zelden wordt er mede van reeds gezuiverden honig gemaakt.
Het bijeenverzamelde honigwater wordt, onder gestadig afschuimen, ingekookt, totdat het zooveel verdikt is, dat een ei daarop drijft; dit behoeft maar even met de punt buiten de vloeistof te komen. Dan laat men het vocht bekoelen, totdat het laauwwarm geworden is, en giet het dan in een vat, dat er geheel mede gevuld moet zijn, opdat de onreinheden, die gedurende de gisting naar boven gevoerd worden, uit het bomgat zouden kunnen vloeijen; het vat moet daarom voortdurend vol gehouden en het bomgat open gelaten worden. Om de gisting spoedig te doen intreden, is het goed wat brandersgist door het zoete water te mengen; 2½ Ned. lood gist, op elke 10 kan der vloeistof, is voldoende. Het vat moet matig warm liggen, het best is eene temperatuur van 55° à 60° F. Na zes à acht weken21 tapt men het heldere vocht op een ander vat over. Den bezonken droes laat men door filtreer-papier loopen, en voegt het verkregen, heldere vocht bij het overige. De gisting blijft nu voortgaan, en opdat het daarbij gevormde koolzuurgas zou kunnen ontwijken, wordt het bomgat slechts los gesloten. Dit vat moet ook voortdurend vol gehouden worden; het best is daartoe voorjarige mede te nemen.
Heeft de mede nu aldus een jaar gelegen, dan tapt men haar weder op een schoon vat over, en filtreert den droes, zoodat er alleen heldere mede in het vat komt. Is het vat geheel gevuld, dan wordt het goed gesloten, en na zes weken zal de mede volkomen helder geworden zijn; zij kan dan op flesschen getapt worden, die goed gekurkt moeten worden. Men kan haar jaren op flesschen bewaren; zij zal voortdurend krachtiger en aangenamer van smaak worden.
Wil men er azijn van bereiden, dan moet het honigwater ook wel even opgekookt en afgeschuimd worden, maar het behoeft niet zoover verdampt te worden, als wanneer het voor mede dienen moet. Het laauwwarme vocht doet men in een vat, voegt er gist bij, en legt het vat, met het bomgat open, op eene warme plaats; het best is het op zolder, digt onder de pannen te leggen.
Wanneer de wijngisting heeft opgehouden, dan werpt men een stukje zuurdeeg in het vocht, om de azijngisting spoedig te doen intreden. Is deze geëindigd, hetgeen men daaraan bespeurt, dat het vocht helder wordt en zuur smaakt, dan legt men het vat nog eenige weken in den kelder, en tapt het eindelijk op een schoon vat of op flesschen over.
Waartoe Dzierzon’s woningen ons al in staat stellen, kan het volgende nog leeren:
Ik liet eens een korf vallen, waardoor de geheele bouw in elkander stortte. Aan herstel was niet te denken, daar het in den nazomer was. Ik had echter gelegenheid dadelijk eene Dzierzon’sche woning met wastafels vol te hangen, waarvan er reeds eenige, met honig waren gevuld. De bijen verzamelde ik zooveel mogelijk en had het geluk de koningin onbeschadigd te vinden. Na haar in de woning geplaatst te hebben, liet ik er de bijen inloopen, en spoedig trokken zij zich tusschen de tafels te zamen. De stok kwam even goed door den winter, als of er niets mede voorgevallen was.
BESLUIT
In het voorgaande heb ik de bijenteelt, voor zoover ik dit noodig oordeelde, theoretisch en practisch behandeld, en zoowel de woningen als de noodzakelijkste gereedschappen, die hare beoefening vereischt, beschreven. Dit werk zou dus als voltooid te beschouwen zijn. Ik heb mij evenwel voorgesteld nog eenige bladzijden te wijden, aan eene beknopte zamenvatting van verschillende werkzaamheden, zooals die elkander in den loop van het jaar opvolgen. Voor hen, die nog vreemdelingen in de bijenteelt zijn, zal dit niet onwelkom zijn. Zij vinden hier dan een leiddraad, dien zij terstond kunnen volgen, terwijl zij anders, zoolang zij niet genoegzaam met den inhoud van het handboek bekend waren, aanhoudend zwarigheden zouden ontmoeten, die hun een tegenzin in het bijenkweeken zouden doen krijgen. Om niet in noodelooze herhalingen te vervallen, zal ik dikwerf verwijzen naar het vroeger behandelde, hetgeen men dan desverkiezende zal kunnen nalezen.
Daar waar ik spreek van onderwerpen, waaraan vroeger een afzonderlijk hoofdstuk gewijd is, zal men goed doen dat eens na te slaan, al ware het dat ik er niet naar verwees.
November
Over het algemeen is het weder in November van dien aard, dat men rekenen kan dat de wintertoestand der bijen in die maand begint. Zij trekken zich meer en meer te zamen, en blijven in volkomen rust, zoodat men niet het minste geruis hoort. Veeltijds komen er echter nog enkele dagen, waarop de bijen in de middaguren voorspelen en zich reinigen kunnen. Zulk een voorspel is zeer nuttig, daar zij het dan in het voorjaar, wanneer zij opgesloten zijn, zooveel langer in de woning kunnen uithouden. Indien men op zulk een dag enkele stokken ziet voorspelen, terwijl andere er mede dralen, dan is het goed er ook deze toe op te wekken, door tegen de woning te kloppen, den adem in het vlieggat te blazen, of hun wat verdunden, laauwwarmen honig te geven. Hebben de bijen nog laat gevallen honigdauw in hare woningen gedragen, dan is eene late uitvlugt vooral wenschelijk.
Het is nu te laat om stokken, welke te weinig voorraad hebben, nog met vloeibaren honig te voêren. Zij kunnen hem niet meer verzegelen. Met verzegelden en verdikten honig of met kandij, kan men hen nu, en des noods den geheelen winter voêren; dit moet echter zoo geschieden, dat er geene onrust in den stok komt. Wie zijne bijen ’s winters binnen brengt, overhaaste zich daarmede niet. Het kan soms in het begin van deze maand sneeuwen en vriezen, terwijl er later nog schoone en warme dagen volgen, waarop men haar kan laten voorspelen.
December
Wie zijne bijen nog niet voor den winter bezorgd heeft, moet dit nu doen. De bijen hebben toch nu aan uitvliegen geene behoefte meer, en op de nuttelooze togten zouden er vele omkomen. Moeten de stokken op den zomerstand blijven staan, dan moet men hen ook daar zooveel mogelijk voor koude beschermen, door de tusschenruimten tusschen de woningen, welker wanden te dun zijn, met hooi aan te vullen; verder moet de toegang voor vogels, muizen, wind, sneeuw en vooral voor de zonnestralen afgesloten worden. Plaatst men zijne bijen in een besloten vertrek, dat niet eens volkomen vorstvrij behoeft te zijn, dan voldoet men in eens aan de hoofdvoorwaarden, aan eene goede overwintering verbonden. Als men er een lokaal voor laat maken, dan zal men de kosten daarvan spoedig gewonnen hebben, doordat er minder bijen verloren gaan en het honigverbruik kleiner is. Weet men dat zijne bijen een voldoenden voorraad hebben, en dat zij tegen de ongemakken van den winter beschermd zijn, dan kan men hem gerust afwachten; hetzij het weder streng koud of ruw, bestendig of veranderlijk is, de bijen zullen er geen hinder van hebben.
Januarij
De strenge koude, die gewoonlijk in Januarij invalt, doet de bijen in een zwakken levenstoestand overgaan. Zij hebben evenwel geen winterslaap, zooals vele andere insecten, die daardoor ongevoelig voor koude worden. Zij moeten eene bestendige warmte, van minstens 55° F. kunnen onderhouden en behoeven daartoe aanhoudend voedsel. Zoodra de zon weder hooger begint te staan, hervatten zij haar werk en zetten broed aan, somtijds als het zoo vroeg geschiedt, tot schade van de bijenhouders; want er wordt voorraad verbruikt, die later met meer voordeel kon worden aangewend. Hebben zij thans reeds broed, dan wordt de invallende koude des te gevaarlijker. Door het broed zijn zij aan eene bepaalde plaats gebonden; zij verlaten het niet gaarne, en loopen gevaar van honger om te komen, als de honig, die zich boven het broednest bevindt, verteerd is. Hoewel de algemeene regel is, om de bijen nu zoo weinig mogelijk te verontrusten, zoo kan het toch zeer noodzakelijk zijn, wanneer men kan vermoeden dat zij reeds veel broed hebben aangezet, om de leeg geworden wastafels tegen hare zitplaats, door met honig gevulde te vervangen.
Middelmatige stokken, die een genoegzamen voorraad boven, of onmiddellijk naast hunne zitplaats hebben, komen den winter gewoonlijk goed door, en ontwikkelen zich later zeer gunstig. Zeer sterke stokken kunnen er wel eens door lijden, wanneer bij strenge winters de voorraad, in de nabijheid van het broednest, verbruikt is. Zij moeten dan toch verder opklimmen, waarbij gewoonlijk vele bijen terugblijven en omkomen.
Indien men gebrek aan gevulde honigtafels heeft, dan kan men, ook in het midden van den winter, het voedsel boven in de woning geven, door tegen een der zijwanden (bij zamengestelde woningen tegen den tusschenwand) eene reet te maken, door welke de bijen uit alle straten, in de ruimte boven de staafjes komen kunnen. Tegen deze reet legt men nu het voedsel. Neemt men verboterden honig, dan wikkelt men dien in een papier, maakt daarin eene opening, tegenover de reet, en drukt het daar vast tegen aan. Het voedsel moet goed bedekt en alle openingen digt gestopt worden, om de koude te weren. Om de genoemde reet in tijd van nood te kunnen maken, legt men bij de inwintering, op de staafjes tegen den wand een latje, van een duim breed, en sluit verder alles met dekplankjes. Neemt men nu later dat latje weg, dan is de reet gemaakt. Al voêrt men niet, dan is zulk eene reet toch goed, want de bijen kunnen daardoor van de eene straat in de andere komen. Van boven moet alles zoo gesloten worden, dat de reet alleen een doorgang vormt, zonder dat de bijen boven de dekplankjes kunnen komen.
Februarij
De dagen worden in Februarij reeds langer en de zon krijgt meer kracht. In den bijenstok begint zich nu eene vernieuwde werkzaamheid te ontwikkelen; zelfs bij strenge koude zetten sterke stokken nu broed aan. Men spore hen daartoe echter niet aan, door onnoodig voêren of door hen aan het zonlicht bloot te stellen, want de broedaanzetting is nog niet wenschelijk (zie bl. 150). Wil men de stokken goed overwinteren, dan houdt men hen zoo lang mogelijk in rust, en tracht het broeijen tegen te gaan. Acht men het noodig dat de bijen eene reinigings-uitvlugt houden, dan kan men haar, bij eene warme lucht, nu reeds laten vliegen, al ligt de grond nog met sneeuw bedekt, zoo boomen en struiken daar maar van bevrijd zijn. Bij sterken zonneschijn kunnen de bijen ook wel van de sneeuw opvliegen, wanneer zij maar met eene vaste korst bedekt is. Men kan, zoo eene uitvlugt hoog noodig is, de sneeuw voor den stand ook met matten of stroo bedekken. Is de uitvlugt niet dringend noodzakelijk, dan late men de bijen niet uit. Hebben zij eens gevlogen, dan willen zij het meer doen.
Indien men een stok eene nieuwe standplaats geven wil, dan moet dit geschieden voor dat hij gevlogen heeft; bij het eerste voorspel zullen de bijen ook de nieuwe standplaats leeren kennen; slechts weinigen zullen vervliegen. Zonder noodzakelijkheid moet men hem evenwel niet verplaatsen. Wil men stokken aankoopen, dan moet men toezien dat zij reeds gevlogen hebben, want gedurende het transport zouden de bijen het vuil niet bij zich kunnen houden, maar elkander en het werk bevuilen, en daardoor den loop kunnen krijgen. Na zich gereinigd te hebben, kunnen zij ook langer opgesloten blijven.
Maart
In Maart heeft men gewoonlijk eenige schoone, warme dagen, waarop de stokken kunnen voorspelen en zich reinigen, wanneer dit in de vorige maand nog niet geschied is. Men moet er nu vooral op letten, of zich onder de stokken geene moederlooze bevinden, hetgeen men het gemakkelijkst zien kan aan de onrust, die de bijen bij hare eerste uitvlugt toonen (zie bl. 187). Men kan den stok thans geene bevruchte moederbij bezorgen, en moet hem dus met den nevenstok vereenigen (zie bl. 191). Terwijl de bijen hare eerste uitvlugt houden, zuivert men hare woning van de dooden en de onreinheden, die zich op den bodem bevinden (zie bl. 148). Houdt de warmte nu eenige dagen aan, dan beginnen zelfs zwakke stokken broed aan te zetten; men kan dit niet meer tegengaan, maar moet het ook niet bevorderen, door met verdunden honig te voêren. Men kan gerust als regel aannemen, om ook in Maart zijne stokken nog met rust te laten.
April
Er zijn sommige streken, waar de bijen in April reeds gelegenheid vinden, om van vroeg bloeijende boomen en struiken bloemenstof, ja zelfs eenigen honig in te zamelen. Vooral daar, waar de wilgenboom, de waterwilg, de kruisbes, enz. gekweekt worden, is dit het geval. Bij gunstig weder moet men nu de beschimmelde punten van den wasbouw wegnemen. Men doe dit echter niet te vroeg, en late het zuivere werk zooveel mogelijk staan (zie bl. 212). Moet men ledige tafels hebben voor andere woningen, dan is men tot eene grootere inkorting van den bouw genoodzaakt, maar legt dan eene ledige wastafel tegen het verkorte werk, opdat het broed beschut zij voor de indringende, koude lucht. Voor het broed is nu veel honig noodig; men moet dus zijne stokken, vooral bij invallend koud en nat weder, goed gadeslaan, of zij ook voedsel behoeven.
Ontdekt men nu uitgeworpen broed, dan moet men zich haasten met voedsel te geven. Het kon evenwel ook een gevolg van gebrek aan water zijn. Men doet daarom wel, zoo men bij koud, regenachtig weder, en ook bij felle droogte, een weinig water in eene ledige wastafel giet, en deze onder in de woning plaatst. De zwakke stokken moet men versterken, door er van tijd tot tijd eene tafel met broed, dat op het uitloopen staat, in te hangen: men ontneemt die aan sterke stokken. Heeft men twee bijenstanden, dan doet men nog beter met den zwakken stokken van den eenen stand bijen uit de sterke stokken van den anderen stand toe te voegen. De bijen moeten dan met muskuswater besprenkeld worden. Men neemt er de bijen voor, die op de deur en de voorste wastafels zitten, schudt haar of strijkt haar met eene veêr in een transportkastje, of in een ledigen korf, dien men met een kleed dekt, en brengt haar aldus naar den anderen stand. Om van eene goede opname der vreemde bijen verzekerd te zijn, geeft men den stok verdunden honig. Wanneer men een stok aldus versterkt, moet men zich vooraf wel verzekerd hebben, dat hij eene gezonde, vruchtbare koningin bezit.
Mei
De maand Mei zou men de vreugdemaand van de bijenkweekers kunnen noemen. Alle zorg voor het onderhoud is nu gewoonlijk geweken, de vlijt der stokken wordt aanhoudend grooter, en hunne bevolking neemt dagelijks toe. In streken, met vroege weide, kan men in het laatst van deze maand de stokken reeds op den hoogsten trap van ontwikkeling zien. Ongelukkig bestaan er ook streken, waar met het einde van den boombloei, alle dragt ophoudt, tot dat de dragt op de boekweit begint, zoodat men zijne bijen nu nog moet voêren. In deze streken valt nu nog aan geen zwermen te denken. Door dat er in zoo langen tijd geene dragt is, welk gemis door voêren niet natuurlijk wordt aangevuld, worden de bijen moedeloos, en moeten door vernieuwde dragt tot het zwermen opgewekt worden. Men doet dan beter de zwermen kunstmatig af te drijven, en het voeder aan de afleggers te besteden. Zoodra men hommelbroed in de stokken ziet, en de bijen nacht en dag voorliggen, kan men er mede beginnen. Men weet dan dat er rijkdom aan volk bestaat, en dat er hommels zijn zullen, om de koninginnen te bevruchten. Heeft men stokken, die veel hommelbroed hebben aangezet, dan is het goed hen zoo vroeg mogelijk af te drijven. Men krijgt er binnen eenige dagen jonge moederbijen of moederwiegen door, die voor andere afleggers kunnen dienen, en het aanzetten van hommelbroed heeft een einde. Oude moederbijen hebben alleen in het voorjaar waarde, omdat zij vroeg duizende werkbijen kunnen verwekken. De jonge moederbijen moeten zoo vroeg mogelijk aangekweekt worden, want kunnen zij nog eene dragt van twee maanden bijwonen, dan kunnen zij den stok nog volkrijk doen worden, en voor een volgend jaar heeft deze dan veel meer waarde, dan een stok met eene oude moederbij, welker vruchtbaarheid reeds begint af te nemen. Men moet goed opletten of de jonge koninginnen van de bevruchtings-uitvlugt terugkeeren. Bemerkt men, door de onrust van den stok, dat zij verloren is gegaan, dan moet men hem met eene moederbij of eene moederwieg te hulp komen. Wil men een aflegger, met eene jonge moederbij, bijen ter versterking geven, dan moet dit zeer voorzigtig geschieden, want nam men die bijen uit een stok met eene bevruchte moederbij, dan zouden zij de onbevruchte dadelijk afsteken. Men versterke daarom bij voorkeur met broedtafels. Het weder is nu gewoonlijk reeds zoo warm, dat het broed ook zal uitkomen, wanneer het niet geheel bezet kan worden. Het versterken behoeft ook niet in eens te geschieden; men kan het geleidelijk doen, door van tijd tot tijd eene tafel met broed in te hangen.
Junij
Hoewel er in gunstige streken reeds vroeger zwermen afvliegen, en afleggers gemaakt kunnen worden, zoo komen toch de meeste zwermen in de maand Junij, die men daarom de zwermmaand noemt. In streken, met eene late hoofdweide, komen toch op het laatst ook eenige zwermen, zoodat hetgeen over het maken van afleggers in de vorige maand gezegd werd, nu ruime toepassing vindt. In het begin van deze maand leveren zulke streken de dragt op de witte klaver, de koornbloem en het mosterdzaad, en tegen het einde ontsluit de lindeboom zijne honigrijke bloemkelken, terwijl zich dan ook reeds enkele vroege boekweitbloemen openen. Daar waar de zaadbloem voorkomt, levert zij in het begin van deze maand nog eene goede dragt, en ook de doornstruik en de paardenboonen beginnen er te bloeijen. Met het uitbloeijen der lindeboomen heeft daar nu echter ook bijna alle dragt opgehouden: alleen de witte klaver kan, als het weder niet te droog is, nog eenig voedsel geven, en bij zeer gunstig weder kan er zelfs nog eenigen voorraad op verzameld worden.
Deze en de volgende maand geven den bijenhouder de meeste bezigheden. Van ’s morgens negen tot ’s namiddags drie ure, en soms nog later, moet hij zijne stokken bewaken, opdat er geene zwermen ongemerkt afvliegen en dus verloren gaan. De ledige woningen moet hij in gereedheid brengen, om er de zwermen in te plaatsen, en de gereedschappen, om hen op te vangen, moeten voor de hand liggen. Op een grooten stand kan de drukte met gunstige dagen zeer groot zijn; want terwijl men zich met den eenen zwerm bezighoudt, vliegen er soms weder andere af. Wil men de vrijwillige zwermen niet afwachten, dan maakt men afleggers. Vooral is het goed die stokken wat spoedig af te drijven, waarvan de bouw of de moederbij te oud is. Is dan na drie weken al het broed uitgeloopen, dan kan men den ouden bouw geheel of gedeeltelijk wegnemen en door den stok zelven doen vernieuwen, hetgeen hij even goed doet als een zwerm, dien men in eene ledige woning plaatst.
Begint er nu bij ruime dragt gebrek aan ruimte te komen, dan opent men de honigkamer. Hierdoor wordt de ijver der bijen aanzienlijk vermeerderd; kan men er slechts stukken van wastafels in hangen, zij worden met spoed volbouwd en met honig gevuld. Later in den zomer hebben de bijen minder lust om te bouwen, en bepalen zich meer uitsluitend tot de inzameling. Het is nu het moeijelijkst om de wastafels voor de wasmot te bewaren (zie bl. 208); het best geschiedt dit door de bijen zelve, waarom men haar hangt in het ledig gedeelte der woningen, die met zwermen bezet zijn. De spoorbijen, die vooral ledige woningen, en bij voorkeur die, waarin eenig werk hangt, bezoeken, zullen dit niet alleen voor wasmot beveiligen, maar zoo noodig het ook daarvan zuiveren. Het is daarom goed de tafels, die men in voorraad heeft, te bergen in woningen, die door spoorbijen bezocht worden. Soms zullen de afvliegende zwermen hun intrek dadelijk in zulk eene woning nemen, waartoe men hen kan lokken, door haar van tijd tot tijd met melisse te wrijven. – Hoe later in het jaar men een zwerm opzet, hoe volkrijker hij zijn moet om zijn voorraad op te halen. Bij late zwermen is het vooral van belang, dat men hun een bouw kan toevoegen, die zoo volledig mogelijk is, daar zij den tijd niet meer hebben om dien zamen te stellen en een bouw, waarin nog maar eens broed is geweest, ook voor den winter te koud is. Indien men gebrek aan wastafels had, dan kon men zich die verschaffen, door den bouw van den moederstok, drie weken nadat de oude moederbij is afgevlogen, dus voor dat de jonge met de eijerlage is begonnen,22 te besnijden of geheel uit te snijden. De bouw wordt dan nog gemakkelijk vernieuwd, en het oude was kan den laten zwermen goede diensten bewijzen.
Ik spreek hier natuurlijk van strookorven, want uit Dzierzon’s woningen neemt men de geheele tafel met het staafje weg. Indien men genoodzaakt is ook de geheel zwart geworden tafels te gebruiken, dan moet men die niet in het broednest, maar op zijde hangen, waar zij gemakkelijk door andere vervangen kunnen woorden. Bevatten de uitgesneden tafels veel honig en bloemenstof, dan moet men die een nacht in een sterken stok leggen; de bijen maken haar dan op de snede droog en ledig; is zij dat niet, dan kan zij niet aan het staafje gehecht worden. Is de weide niet overvloedig, en het weder ongunstig, dan moet men de zwermen sterk voêren. Het was bouwen gaat bij een zwerm in het begin het snelst; naarmate er meer bijen verloren gaan en de bouw meer uitgebreid wordt, vertraagt het, en wordt eindelijk geheel gestaakt. Nu loopen er vooreerst geene bijen uit, en daar het bouwen niet hervat kan worden, voordat er eene menigte bijen geboren zijn, hetgeen bij late zwermen meest altijd eerst heeft plaats gehad, wanneer de weide geëindigd of ten minste schraal geworden is, zoo is het van veel belang de zwermen vroeg met broedtafels en voedsel te ondersteunen; het voedsel moet verdund zijn, om hen tot bouwen aan te sporen. – Men moet aan late zwermen slechts een kleinen bouw geven, daar het beter is dat een zwerm enkele volbouwde tafels heeft, dan eene menigte gedeelten van tafels. In het eerste geval kan men in den herfst den bouw gemakkelijk warm maken, door hem tafels toe te voegen, terwijl een korte bouw altijd koud blijft.