Kitabı oku: «Handboek voor Bijenhouders», sayfa 19
DE HONIG- EN WASOOGST
Wanneer de bijenhouders in Noord-Braband, nadat de boekweit uitgebloeid is, weder met hunne bijen zijn teruggekeerd, houden zij den honig- en wasoogst. Gewoonlijk geschiedt dit in de eerste helft van Augustus. Zij gaan daarbij op de volgende wijze te werk.
De zware moederstokken en alle zwermen, die, om goed door den winter te kunnen komen, te weinig bouw en voorraad hebben, worden ter zijde gezet. De zwermen, hetzij voor- of nazwermen, welker bouw en honigvoorraad toereikend is, worden als overstanders uitgekozen, en zijn er te weinig voor den stand, dan zoekt men uit de ter zijde gezette zwermen er nog zoovele, als men noodig heeft, en maakt die, door hun eenige ondersteuning te geven, geschikt voor de overwintering. Heeft men nu nog te weinig stokken, om door den winter te brengen, dan neemt men er nog moederstokken bij, waaruit men een gedeelte van het werk snijdt, indien men meent dat zij dat niet noodig hebben. Gewoonlijk behoudt men jaarlijks het zelfde getal stokken, en neemt dit, voor een mogelijk verlies in den winter, niet te klein. De uitgekozen overstanders worden op de gewone plaats in den stal gezet.
De stokken, welke men ter zijde gezet heeft om uitgebroken te worden, laat men nog een paar dagen staan, het is onverschillig waar, opdat de bijen er de vlugt zouden leeren kennen. Dan neemt men hen een voor een van hunne plaats, en zet daar een ledigen korf, waarin de omvliegende bijen zich kunnen verzamelen, en trommelt hen op eenigen afstand van den stand uit, zooals dit voor het maken van kunstzwermen (zie bl. 165) is opgegeven, doch tracht nu, door wat meer rook aan te brengen, er de bijen zooveel mogelijk uit te verwijderen. Indien de grootste hoeveelheid bijen naar den bovensten korf is opgeklommen, dan neemt men hem weg, en zet hem op de plaats, waar de volle korf heeft gestaan. De ledige korf, dien men daar gezet had, opdat de omvliegende bijen er zich in zouden verzamelen, wordt weder weggenomen; de bijen, die er in mogten zijn, zoeken de haar bekende plaats weder op. Nu tracht men, door kloppen en berooken, de bijen, die nog teruggebleven zijn, zooveel mogelijk te verwijderen; men buigt daarom ook de tafels een weinig van elkander, en strijkt er met eene veêr alle bijen tusschen weg. De korf wordt nu, in een besloten lokaal, liefst met een naar buiten openslaand venster, op den kop gezet; de nog teruggebleven bijen vliegen nu uit den korf naar het venster, en worden, door dit van tijd tot tijd even te openen, gemakkelijk verwijderd. Men moet het niet open laten, want dan konden andere bijen komen rooven.
Indien alle stokken, die uitgebroken moeten worden, op de aangegeven wijze zijn afgetrommeld, dan worden tegen den avond twee, drie, soms vier stokken met elkander vereenigd, zoodat de geheele korf soms met bijen is aangevuld. Die stokken brengt men dan naar de heide. Zij worden zoo volkrijk gemaakt, omdat er op de heide zoo ontzettend veel bijen kunnen omkomen. Dikwijls worden zij er nog zeer zwak, en men houdt daarom gewoonlijk nog enkele stokken te huis, om hen te versterken. Wanneer er ongunstig weder mogt invallen, dan moeten deze stokken, omdat zij zonder eenigen voorraad zijn weggebragt, ondersteund worden.
Zijn de bijen nu behoorlijk besteld, dan begint de eigenlijke honig- en wasoogst. Men trekt daartoe al de kruisstokjes, die dienden om den bouw te ondersteunen, uit de korven, snijdt er eenige tafels, die den zuiversten honig bevatten, uit, en steekt daarna met eene kleine, ijzeren spade al het werk los, onverschillig of dit honig, broed of bloemenstof bevat, en werpt het dooreen in eene ton, die gewoonlijk 150 Ned. pond kan bevatten. De geledigde korven zet men op een paar latten, boven de ton, om uit te druipen; is dat geschied, dan worden zij tot den volgenden zomer op zolder gezet, waar zij zooveel mogelijk voor muizen en voor onreinheden bewaard worden.
De heide bloeit gewoonlijk tot half September, en zoo het weder gunstig is, kunnen de stokken daar soms nog een voldoenden bouw optrekken, en van een genoegzamen wintervoorraad voorzien raken. Daar de heidehonig echter voor de overwintering minder geschikt is, zoo breekt men hem meestal uit, en verdeelt de bijen, die hem verzameld hebben, over zijne andere stokken, of doodt haar met zwaveldamp.
Wie niet met zijne bijen naar de heide gaat, hetzij omdat de gelegenheid daartoe ontbreekt, of omdat de kans op voordeel te onzeker is, trommelt haar niet af, wanneer men haar ten minste niet behoeft, om er andere stokken mede te versterken. Men doodt haar dan door zwaveldamp. In den grond graaft men een kuil, steekt daarin een paar stokjes, waaraan brandend zwavellint bevestigd is, zet er den korf boven en sluit den rand met zand of klei, om den zwaveldamp niet te doen ontwijken. Nadat de korf een kwartier zoo gestaan heeft, zijn meest alle bijen gestikt en uit den korf gevallen; zij worden in den grond begraven. De ontvolkte korven worden eveneens behandeld, als boven is gezegd. De doode bijen, die nog tusschen de tafels hangen, neemt men zooveel mogelijk weg, maar ziet er ook niet op, er eenige, met den honig en het werk, in de ton te werpen.
Den ruwen honig, zooals die in de ton verzameld is, verkoopt men aan de honigbrekers. Met dezen naam bestempelt men de personen, die den honig en het was zuiveren en in den handel brengen. De bijenhouders doen dit gewoonlijk niet. Zij zuiveren slechts een weinig van den besten honig, en bewaren dien om, zoo noodig, als voedsel te dienen.
Het zuiveren van den honig, die nu nog in vloeibaren toestand in de cellen is, geschiedt door de tafels te verbreken, waardoor zij in eene dunne pap overgaan, die in een puntig, van witte teenen digt gevlochten mandje, dat boven eene kuip geplaatst is, wordt geworpen. De honig druipt nagenoeg zuiver in de kuip; de kleine stukjes was, die er zich nog onder bevinden, verzamelen zich langzamerhand op de oppervlakte. Den volgenden dag neemt men die met een lepel en eene pennenveêr weg, en legt hen in het mandje, op het daar teruggebleven was. De mede geschepte honig zal nu weder zuiver uit het mandje druipen.
De honig, die op deze wijze verkregen is, heet lekhonig. Hij is helder doorschijnend, en wit, geel of bruin van kleur. De kleur is afhankelijk van de bloemen, waarop hij gewonnen is. De vloeibare honig wordt zeer spoedig vast. Het vat, waarin hij is vast geworden, kan omgekeerd worden, zonder dat hij daaruit zal vloeijen. De lekhonig is na dien, welke in de tafels bewaard is, het beste voor voeder.
Uit het was, dat in het mandje is teruggebleven, kan door middel van de honigpers nog eenige honig verkregen worden. De uitgeperste koeken worden in water van een gedrukt; dit mengsel wordt eenigen tijd geroerd, om den honig goed met het water te vermengen, en dan in bovengenoemd mandje geworpen. Het waschwater, dat nu door het mandje loopt, wordt opgevangen om er mede of azijn van te maken. Hoe dit geschiedt zal later worden opgegeven.
Ik heb de Dzierzon’sche woningen steeds vergeleken met de gewone strookorven, en dikwijls waren de voordeelen, die zij aanboden, zeer in het oog loopend. Vergelijkt men beide nu weder met betrekking tot den honigoogst, en het gereed maken der stokken om in de heide gebragt te worden, dan zullen Dzierzon’s woningen weder eene schitterende overwinning behalen. De ronde vorm der strookorven heeft ten gevolge dat de warmte daarin overal bijna dezelfde hoogte bereikt. De moederbij heeft daardoor gelegenheid om alle cellen te bezoeken en die, welke zij ledig vindt, met eijeren te bezetten. Indien zij zeer vruchtbaar is, houdt zij dit den geheelen zomer vol, en een groot gedeelte van de nakomelingschap, die zij verwekt, komt veel te laat, zoodat duizende bijen, zooals wij boven zagen, voordat zij de cellen verlaten hebben, door den honig geworpen worden. Het eenige nut dat zij aanbrengen bestaat daarin, dat zij het gewigt vermeerderen; maar de honig wordt er dan ook zeer door verontreinigd en tot een walgelijk produkt gemaakt, waartoe ook het bloemenstof, dat er eveneens door geworpen wordt, het zijne bijdraagt. Ik heb hierover wel eens met bijenhouders gesproken, en zij zagen wel in dat eene late broedaanzetting nadeelig was, maar zij wisten haar niet tegen te gaan, en in korven is dit ook niet mogelijk. Zulk een bijenhouder zeide mij eens, dat het hem het best toescheen, om in Julij het werkbijenbroed, even als het hommelbroed, zooveel mogelijk te vernietigen. Maar hij begreep niet dat het middel erger dan de kwaal was. De sterke volksvermeerdering zou men er wel door voorkomen, maar men zou de bijen ook een zeer moeijelijk werk geven, want zij moesten nu al de bijna volwassen bijen uit de cellen trekken, buiten den korf dragen, en de cellen zuiveren. Dit zou haar een geruimen tijd beletten om op de dragt uit te vliegen, en zoodra als de cellen weder gezuiverd en hersteld waren, zou de moederbij haar weder met eijeren bezetten; de bijen moesten deze weder bebroeijen, en de maden van voedsel voorzien, hetgeen weder veel honig zou vereischen. Men was dus niets gevorderd, maar had nog het nadeel, dat de bijen minder honig indroegen, en meer honig aan broed moesten ten koste leggen. Het beste zal dus nog maar wezen om het broeijen in de korven vrij te laten.
Doordat de Dzierzon’sche woningen langwerpig vierkant zijn, bereikt de warmtegraad niet overal dezelfde hoogte. Het broednest wordt daardoor van zelf begrensd, omdat de moederbij niet ligt de koudere gedeelten van den stok bezoekt. Mogt zij daartoe, bij zeer warm zomerweder, geneigd zijn, dan kan het haar belet worden (zie bladz. 155). Zoodra men berekenen kan, dat het aangezette broed te laat zal komen, om nog in te zamelen, dan belet men de broedaanzetting geheel, door de moederbij in een huisje te sluiten.
Is de dragt van de boekweit geëindigd, dan bepaalt men het aantal stokken, dat men inwinteren wil, en ontneemt die den overtolligen honig en het meeste broed. Die te weinig honig hebben geeft men, in plaats van de weggenomen broedtafels, zoovele honigtafels, dat zij ruim voor den winter voorzien zijn. Den stokken, die men wil uitbreken, ontneemt men den geheelen voorraad honig en bloemenstof en versterkt hen met de broedtafels, die men uit de andere stokken genomen heeft. Daarna geeft men hun elk nog eene honigtafel, om tot voedsel te dienen, wanneer er soms ongunstig weder inviel. De ruimte, welke nu nog in de woningen open is, hangt men vol met ledige wastafels, en brengt de stokken zoo naar de heide. Het verlies, dat zij daar dagelijks lijden, wordt door het broed, dat dagelijks uitloopt, hersteld, en om hen zoo volkrijk mogelijk te houden, geeft men hun van tijd tot tijd de broedtafels, die men de overstanders heeft laten behouden. Deze kunnen dan toch gewoonlijk niet veel inzamelen, en op zijn hoogst maar zooveel, als zij voor hun dagelijksch onderhoud behoeven.
Zal het nog noodig zijn op te merken dat de stokken, die men op deze wijze heeft voorbereid, zich het verblijf op de heide vrij wat beter ten nutte kunnen maken, dan die in korven daarheen gebragt zijn? Deze hebben eene ledige woning en moeten tijd en honig aan den bouw ten koste leggen, en daar zij bovendien dagelijks volk verliezen, zoo komen zij veeltijds in een treurigen toestand te huis. Gene daarentegen zijn van een goeden voorraad broed voorzien, dat het volksverlies ruim vergoedt, en bovendien hebben zij een volkomen wasbouw en eenig voedsel, om aanvankelijk in hun onderhoud te voorzien. Wilde men hun ook het broedaanzetten geheel beletten, dan moest men er bij de afreis de moederbijen uit vangen. Zij zouden dan terstond hulpcellen aanzetten, en behoefden verder tijd noch honig aan het broed ten koste te leggen. Tegen dat de aangekweekte koninginnen de cellen verlaten, is gewoonlijk de heide uitgebloeid. Wanneer men deze stokken weder te huis gebragt heeft, dan neemt men den geheelen bouw uit, en vangt en doodt de moederbijen, welke men meent dat onbevrucht zijn. De bijen geeft men dan ter versterking aan de stokken, die te huis zijn gebleven. Men versterke echter niet in te groote mate, want overbevolking kan in den winter ook nadeelig zijn. De bijen toch, die onder het werk moesten hangen, zouden te veel aan de koude blootgesteld, en daarbij te ver van den voorraad verwijderd zijn, zoodat de andere bijen haar geen voedsel konden toereiken. Zij zouden dus van gebrek en koude omkomen, of wat nog erger is, onrust in den stok brengen, en dezen dus geheel kunnen doen omkomen. De stokken zullen sterk genoeg bevolkt zijn, wanneer de bijen de straten, tusschen vier of vijf tafels, goed bezetten.
Indien men van de heide meer bijen terugbrengt, dan men ter versterking noodig heeft, dan kan men daar nog een of meer stokken van zamenstellen. Men ontneemt haar evenwel al den heidehonig, en geeft er tafels met boekweit- of zaadhonig voor in de plaats. De bloemenstoftafels laat men haar behouden. Men heeft uit het voorgaande gezien, dat men, bij het gebruik van Dzierzon’sche woningen, volstrekt niet genoodzaakt is om de bijen, die zoo ijverig gewerkt hebben, meêdoogenloos te dooden. Veeleer zorgt men er voor, dat er niet te veel bijen worden aangekweekt, hetgeen den honigoogst nog vergroot.
Bij den honigoogst moet men altijd tafels met boekweit- of zaadhonig bewaren, zoowel om er den heidehonig door te vervangen, als om in het voorjaar de behoeftige stokken te voêren. Een zorgvuldig bijenhouder moet zorgen altijd ledige en met honig gevulde tafels in voorraad te hebben. De overtollige bloemenstoftafels bewaart hij ook, of vermengt haar met den honig, dien hij tot voedsel in het voorjaar bestemt.
Heeft men door het uitbreken van stokken jonge, bevruchte moederbijen bekomen, dan gebruikt men die om de koninginnen, die drie of meer jaar oud zijn, in andere stokken te vervangen. De jonge moederbij kan voor de zekerheid in een moederhuisje geplaatst worden, dat men dan met een wasblaadje sluit. De bijen zullen haar dan in vrijheid stellen en aannemen. Nadat men de oude moederbij weggenomen heeft, kan men evenwel in den herfst de jonge wel in den stok laten loopen; wanneer de bijen hare moederloosheid ontdekt hebben, zijn zij in dien tijd van het jaar niet onverdraagzaam: soms laten zij zelfs twee moederbijen in den stok toe.
De tafels met honig, welke men uit de woningen genomen heeft, snijdt men aan weêrskanten schuins van het staafje weg, zoodat daar een scherpe rug, van een halven duim hoog, aangehecht blijft. Deze staafjes legt men zoo eenigen tijd op den bodem van eene bevolkte woning. De bijen zuigen allen lossen honig op, waarna men hen tot een volgend gebruik kan bewaren. De afgesneden honigtafels worden eveneens behandeld, als boven werd opgegeven. Men oogst nu niet alleen zuiveren honig, bevrijd van broed en bloemenstof, maar men kan zelfs alle soorten van honig afzonderlijk houden. De aldus gewonnen honig is veel zuiverder van kleur en smaak, dan die uit de korven, en heeft daarom ook eene grootere waarde.
Het was, dat, nadat het met water afgewasschen is, in het mandje is teruggebleven, wordt op de volgende wijze gezuiverd. Een ketel, die half met water gevuld is, wordt op het vuur geplaatst, en het water aan het koken gebragt. Dan werpt men er zooveel was in, als de ketel, zonder dat er gevaar voor overkoken bestaat, kan bevatten. Is alles goed gesmolten, dan wordt het in den persbak gebragt, die te voren in warm water heeft gelegen, zooals dit bij de beschrijving der pers is opgegeven. De pers wordt ook vooraf goed nat gemaakt, om het was, dat daartegen spat, nadat het koud geworden is, gemakkelijk te kunnen verwijderen. Het uitgeperste was wordt opgevangen in een pot met heet water, die onder de pers geplaatst is. De uitgeperste koek wordt uit den doek genomen, en deze weder gevuld. Men herhaalt dit tot al het was geperst is. Denkt men dat er in de koeken nog was is teruggebleven, dan kookt en perst men die nogmaals uit.
Het verkregen was moet nu nog verder gezuiverd worden. Ik doe het in een ketel met een weinig water, en breng het mengsel, nu en dan roerende, aan den kook, waarna ik het door een doek giet. Deze doek is op een raam gespannen, dat op een paar stoelen of iets dergelijks rust. Er wordt dan een pot met een weinig kokend water onder gezet, om het doorgeloopen was op te vangen. De grove onzuiverheden, die op den doek terugblijven, worden tot eene volgende waszuivering bewaard, en dan op nieuw uitgekookt. Het was, dat in den pot gevloeid is, laat men stil staan om te bekoelen; de waskoek zal dan aan de kanten geheel los zijn, en kan uit den pot genomen worden, wanneer men zorg gedragen heeft er een te nemen, die naar boven wijd uitloopt. De meeste onzuiverheden hangen nu onder aan de wasschijf. Zij worden er luchtig afgeschrapt, en daar zij volstrekt geen was meer bevatten, weggeworpen. De onderste laag van den koek was, die nog veel vuil bevat, wordt er met een beitel afgestoken, en het zoo ver gezuiverde was nogmaals met water opgekookt en afgeschuimd. Daarna giet men het in een pot of schotel, die een weinig heet water bevat, en laat het stil staan. Het schuim, dat zich op de oppervlakte verzamelt, wordt met eene veêr weggenomen, waarna men den pot of schotel digt dekt en laat bekoelen. Dekt men hem niet, dan komen er gewoonlijk scheuren in het was. Den volgenden dag neemt men dit uit den vorm, en schrapt er het weinige vuil, dat er nog aankleeft, met een mes af, waarna het was in den handel gebragt kan worden.
Voor eenige jaren heeft Stockmann, in de Bienen-Zeitung, een ketel tot het zuiveren van was aanbevolen, die daartoe zeer geschikt is, wanneer de hoeveelheid was, die gezuiverd moet worden, niet te groot is. Bij het gereedschap is hij opgenomen, en daar is tevens opgegeven hoe hij gebruikt wordt.
Niet enkel bij den honigoogst bekomt men was. Ook gedurende het voorjaar en den zomer verkrijgt men het nu en dan, bij het besnijden van stokken, het wegnemen van hommeltafels, enz. De moederwiegen, die men aan de stokken ontneemt, moet men, daar zij zeer zwaar van was zijn, vooral zorgvuldig bewaren. Zoo men zulke kleine hoeveelheden was niet dadelijk wil zuiveren, dan moet men het toch opsmelten, om het voor de wasmot te beveiligen. Het wasmul, dat men in het voorjaar op de bodems der woningen vindt, moet men, na van de doode bijen gezuiverd te zijn, opsmelten en bewaren. De hommeltafels, die men uitgesneden heeft, en die gewoonlijk met maden gevuld zijn, worden daarvan bevrijd, door, op eenigen afstand van den stal, de deksels van de cellen te snijden, en dan met de vlakke tafel zacht op een houtje te kloppen. Meest alle maden vallen er nu uit; men laat de tafel daarbij op den grond liggen, en al spoedig zullen er vogels op de uitgeworpen maden afkomen, en ook haar, die nog in de cellen zitten, daaruit pikken. Den volgenden dag keert men de tafel om, opdat de vogels ook aan die zijde de maden kunnen wegpikken. Na een paar dagen is het was van maden bevrijd en droog, men knijpt het dan tot ballen en smelt het op.
Indien men niet ruim van wastafels voorzien is, dan moet men ook de ledige hommeltafels bewaren. Bij rijke dragt kunnen deze zeer goed dienen, om in de honigkamer gehangen te worden. De beschimmelde tafels moet men niet opsmelten, dan wanneer men zuivere in overvloed heeft. Zij kunnen van het schimmel gereinigd worden door haar, nadat zij goed droog geworden zijn, af te borstelen, en daarna met water te borstelen en af te spoelen. Wanneer zij weder opgedroogd zijn, kan men haar gerust gebruiken, de bijen zullen er weinig aan te zuiveren hebben. Tafels die lang voor broed gediend hebben, en welke dien ten gevolge zwart zijn geworden (zie bl. 48), moet men opsmelten. Het was dat men nu gaandeweg bijeenverzameld heeft, wordt op de boven aangegeven wijze gezuiverd, wanneer de hoeveelheid groot genoeg is, om er de moeite aan te geven.
Ten slotte wil ik hier nog opgeven, hoe men den honig, die in de cellen versuikerd is, zuiveren kan. De tafels worden zoo klein mogelijk gemaakt, door de cellen steeds dwars te snijden; dan doet men haar in een pot, en stelt dien aan eene langzame warmte bloot. Het best is hem in een ketel met water te plaatsen en dezen te vuur te zetten. Men onderhoudt het vuur totdat de honig en het was geheel vloeibaar zijn geworden, schept hen dan in een grof linnen zak, en legt dezen in de pers. Het mengsel van was en honig, dat men nu heeft gezuiverd, wordt in een pot opgevangen, dien men in heet water plaatst en daarin langzaam laat bekoelen. Het was zal zich dan langzamerhand op de oppervlakte verzamelen, en koud geworden, kan het er afgenomen worden. De honig, die nog aan den waskoek hangt, wordt er afgespoeld, en het waschwater voegt men bij het overige, en maakt er mede of azijn van. Men kan het ook op eenigen afstand van den bijenstal plaatsen; de bijen zullen het dan ophalen en weder als voorraad opleggen.
Wanneer men er de gelegenheid toe heeft, dan plaatse men de klein gesneden tafels op een schotel in een bakoven, nadat het brood daaruit genomen is. De oven is dan nog heet genoeg, om den honig en het was te doen smelten. Den volgenden dag neemt men den schotel uit den oven, en vindt er den honig onderin, en het was als een koek op den honig. De aldus verkregen honig is nooit zoo goed als de lekhonig, en men heeft veel moeite om hem te zuiveren, waarom men steeds zorgen moet den honig van het was te scheiden, als hij daarin nog vloeibaar is.