Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. 2», sayfa 2

Yazı tipi:

IV
VAN DEN BASILISCUS EN 'T WEZELKEN

 
Het wreede, onmenschlijk dier, dat, eiselijk en straf,
De menschen blixemt met een oogenwenk85 in 't graf,
De felle basilisk, beloerden en bewaakte
Een wezelken, 'twelk staag zijn duister hol genaakte;
Een wezelken, 'twelk staag zijn aas aldaar ontrent
En dagelijkschen roof te halen was gewend.
't Welk, als het nu gewaar werd 's basilisken treken,
Zoo heeft het hem beraân om 's vijands macht te breken,
En met een taksken groen van ruiten86 zich bedekt,
Van ruiten, 'twelk voor 't gift een tegen-gift verstrekt,
Ja, eindelijk vermag den basilisk te dooden,
Dies heeft het dagelijks zijn vijand 't hoofd geboden.
Het welk den zwakken leert, dat hij zijn zaak gewis
En wijs beleiden zal, om hem die sterker is
Met uiterlijk geweld zoo zeer niet te bespringen,
Als door voorzichtigheid en kloekheid87 te bedwingen.
Veeltijds de sterken zijn door kloeker t' onderbracht88,
Want list (gelijk men zegt) gaat dikwijls boven kracht.
 

V.
DE AAP MET HAAR JONGEN

 
Der bavianen nicht vol kluchtige praktijken,
Die baarde te eender dracht twee kind'ren haars gelijken,
Die welk zij ongelijk heeft t' zamen opgekweekt:
't Een zij met liefde omhelsde en lieflijk heeft gesmeekt89:
Het ander zij verwierp en liet het in groot lijen,
Als of het waar geweest onecht van bastaardijen90;
Daar 't nochtans wetlijk, als het ander, dalen kwam
Van 't baviaansche bloed, den rechten apen-stam.
Het ander dertel dier zwom vast in duizend weelden,
Het buitelden op 't hoofd, het dansten en het speelden,
Tot dat, bij ongeval, o droevig apen-wee!
Het zijnen linker poot zeer deerlijk brak in twee;
De moeder simme was begaan om 't kind te sussen,
Maar laas! 't en holp al niet, 't en vraagde na geen kussen.
Zij drukte 't aan de borst, het was te zonderling!
Zoo lange tot de ziel het arme wicht ontging.
De moeder was bedroefd, zij huilden en zij schreiden,
Maar 't rechte wit-broods kind, dat was en bleef verscheiden.
Gij ouders, die uw vrucht met zotte liefde aankleeft,
Neemt hier een spiegel aan, en ziet wat loon 't u geeft:
Als gij uw kind opkweekt, wild, dertel, ongebonden,
Groeit in zijne ijdelheid, en lacht in zijne zonden.
 

VI.
DE LEEUW EN 'T PEERD

 
De leeuw, 't ontzaglijk dier, 't peerd ziende 't gras aflezen,
Zeer listig tot hem trad, en veinsde zich te wezen
Een wel-ervaren arts, die, door kunst-rijke list,
Tot allerlei gebrek en krankheid hulpe wist.
Maar 't peerd, niet minder loos, riep: "o, ter goeder uren
Heeft u Apollo hier tot mijwaarts willen sturen!
O Æsculapi, komt, uitnemendste doctoor!
Treedt herwaarts met uw kunsten komt mijn kwale voor:
Want mijnen achtervoet mij bang maakt en verlegen,
Vermits een groot gezwel, daar onlangs aan gekregen;
Ontzegt uw hulpe niet, is 't anders in uw macht
Besmeeret91 met uw zalve, opdat het wat verzacht."
De leeuw veinst zich gereed 's peerds achter-voet te heelen,
En schikt92 zich achter aan: dan 't ros slacht niet den schelen93,
Het slaat den loozen arts 't hoef-ijzer voor den kop,
Dat hij ter aarden ligt, een-slags, met éénen klop.
't Gaat zoo gemeenlijk, dat die andren meent te plagen,
Die wordt eerst zelf geplaagd en moet zijn straffe dragen;
Die anderen 't net voor-spant94 of eenen kuil bereidt,
Eerlang zelfs in den strik of in den afgrond leidt.
 

VII.
DE VOS EN DE KRAAN

 
De lang-gebekte kraan den schalken vos vergasten95;
De vos, die op de komst van zijn vrundinne pasten,
De spijzen rechtten aan, in 't plat van een platteel96;
Dies pronkte97 jufvrouw Kraan, maar Reintjen kreeg zijn deel.
Dit heeft haar tot in 't hert verdroten en gespeten,
Doch heeft zij 't ongemerkt voor suiker opgegeten,
Ter tijd98 zij om haar leed te wreken was gereed,
En Reinert ook genood haar tafel heeft bekleed;
Maar 's Kranen loosheid heeft hij haastelijk vernomen,
Toen hij 't eng-halzig vat met spijs ter disch zag komen.
De smetsende99 weerdin spreekt 't looze vosken aan:
"Hoe, Reynaart! eet gij niet, laat gij mijn spijze staan?
Hoe smaakt mijn disch-gerecht?" de vos, die spreekt ten besten100.
Die met een ander spot, wordt zelf bespot ten lesten
Want wie met andren schempt en houdt zijn spotgeral101,
Denk' vrijlijk, dat hij weêr beschempet werden zal.
 

VIII.
PAAUW EN DE NACHTEGAAL

 
De schoon-geveêrde paauw aanhoorde, met begeeren,
Het nachtegaalken in de wilgen quinkeleeren,
En werd bijna verliefd op 't liefelijk gezang,
En 't goddelijk muziek, dat uit de takken klank102.
Ten laatste sprak ze aldus: "O moeder aller dingen!
Nature, die mij voor veel andren zonderlingen103
En heerlijk hebt gecierd, hoe was ik zoo onweerd,
Dat gij wèlzingens104 kunst met mijnen gouden steert
En eersleep niet te gaâr hebt willen huwelijken,
Op dat ik zoo alzins der vooglen roem mocht strijken!"
Nature toen terstond heeft 's paauws ondankbaarheid
Berispt, om dat met 't geen, haar rijklijk bijgeleid105,
Zij niet en was vernoegd; gelijk, tot geenen tijden,
Het nachtegaalken niet 's paauws voordeel zal benijden,
Maar zich te vreden houdt met 't geen haar is gejond106.
"Indien ook (zeide zij) het elkeen waar vergond,
Te hebben 't geen hij wenscht, 't stond grootelijks te vreezen
Dat met vernieuwen ik alsteeds zou bezig wezen.
Gij, die met uwen staat noch eens ontvangen lot
U nimmermeer vernoegt, maar opstaat tegen God
En der naturen wet, leert met vernoeging leven,
Noch wenscht niet na het gene een ander is gegeven."
 

IX.
VAN DE WOLVEN EN DE SCHAPEN

 
De schapen hadden met de felle wolven t' zamen
Een heftig krijg-geschil; dies haar te hulpe kwamen
De wakker honden, die zich toonden al bereid,
Haar zaak t' handhaven en haar groote onnoozelheid107.
De wolven, buiten hoop van de overhand te houden,
De schaapkens boden aan (indien zij 't haar vertrouwden)
Te handelen van vreed': mits dat, van stonden aan,
Zij d'honden zouden als in gijseling ontslaân,
En daar voor wederom de wolfkens tot haar zenden.
De schaapkens stemden zulks; o, droefheid! wat ellenden
Genaakten haar zoo fluks! van d'honden zij ontbloot,
Het een na 't ander van den wolfkens werd gedood,
Al d'honden waren van den wolventand verbeten108.—
Zoo varen zij, die licht der ouden leer vergeten,
Dewelk ons streng verbiedt109, dat zich een ieder wacht
Te stellen zijn geweld110 in 's vijands wil en macht;
Noch dat wij nimmer ons in slaap en laten wiegen
Van hem, die al van ouds gewoon is te bedriegen,
 

X.
VAN DEN LEEUW ENDE 'T MUISKEN

 
'k En weet111 bij wat geval de leeuw, met groot verschrikken,
Zich vond op 't onverzienst in toebereide strikken,
Het zij door 's jagers list, die 't ongediert belaagt,
Of ander ongeval in 't looze net gejaagd.
De sterke is in gevaar, hij worstelt naar vermogen,
Maar wordt hoe langs hoe meer daar dieper ingetogen,
Dies hij zijn stem verheft, en eiselijken brult,
Dat 't gansche bosch alom is van 't geroep vervuld.
Een muisken bij geval daar dicht omtrent geslopen,
Op 't schallende gekrijsch koomt t' zijnder112 hulp geloopen,
En knaagt den strik in twee, met dankbaarheid en vreugd,
Vergeldende des leeuws heel korts113 bewezen deugd.
Koomt herwaarts, spiegelt u, gij koningen en heeren!
En houdt zoo wel de kleinste als de aldergrootste in eeren,
Vermits hier niemand is zoo machtig noch zoo groot,
Of de allerkleinste kan hem oorbaar114 zijn in nood.
 

XI.
VAN DE WIND, ZONNE, ENDE WANDELAAR. 115

 
De sture Boreas116 wel sterkelijk beweerde,
Dat hij de schoone Zon in mogendheid passeerde;
Zulk roemen Fœbo117 docht een al te groote spijt,
Fluks dagende overzulks118 den blaas-kaak uit ten strijd.
De Noord-wind was gereed, liet zich ter plaatsen119 vinden,
En snorkte, dat hij was de sterkste van de winden.
Zij maakten een verdrag, de een voor en de ander naar120,
Te proeven hare kracht op eenen reizenaar.121
De bulderaar began122, en blies met volle kaken,
Wierp eike-boomen om en hoog-gerezen daken.
De reiziger terwijl hield zijnen mantel vast,
Spijt wat hij blazen mocht, wel stijf om 't lijf gepast.
De wind, na lang geruisch, niet123 ziende te vermogen,
Gaf oorlof, dat de zon nu ook haar kracht mocht toogen;
De Zon, die zoetelijk uit 's Hemels gouden dak,
Op 't hoofd des reizenaars met heete stralen stak,
Dat, zwetende ademloos, zijn kleedren hem verdroten,
En zich124 van 's mantels last genoodzaakt was t' ontblooten.
Gij, die te streng regeert, leert wat een macht, vermengd
Met reên125 en zachtigheid, al nuttigheid toe-brengt.
Gematigd' heerschappij onbuigelijken lieden
Veel dragelijker valt, als al te streng gebieden;
't Gemeene volk, dat haat een al te korten lijn,
't Wil liever zacht geleid, als hard gedwongen zijn.
 

XII.
VAN DE MIER EN DE KREKEL

 
De magre krekel, nu van 's winters koû besprongen,
Zocht aan 't kloek mierken heil, tot bedelen gedrongen,
En met een heesche stem viel 't bezig dierken aan:
"Erbermt u, juffrouw Mier! en om een weinig graan
Mij ongetroost niet laat, noch hongersnood bezuren,
Mijn armoê wat vervult, en opent uwe schuren."
Maar 't wakker beestjen, vrij van kommer en ellend,
Den krekel heeft aldus zijn traagheid voorgewend126:
"Draagt nu verschulde127 straf, draagt nu 't vermaledijden,
Die al den zomer sleet in wellust en verblijden,
Die de aangename tijd en zegen hebt veracht,
En slempende uwen oogst verkwist en doorgebracht."
Het kostelijke pand en kleinood uitgenomen128,
Is de altijd vliênde tijd, die, huiden omgekomen,
Niet morgen weder keert; wijs is hij van beraad,
Die 's tijds gelegenheid beoogt en gade slaat;
Die op geen weelde steunt, noch die, hoe hoog gezeten,
De aanstaande zwarigheid lichtveerdig gaat vergeten.
 

XIII.
VAN DEN WOLF EN DE KRAAN

 
De wolf, der schapen vrees, door 't al te gulzig slikken
Aan een verzwolgen been schier meende te verstikken;
Dies hij, op hoop van hulp, de langgehalsde kraan
Met veel beloften heeft verwil'gd129, zijn leed t' ontslaan.
De kraan, op winst verzot, heeft stout en onverschrokken
Uit de opgesperde keel des wolfs het been getrokken;
Maar als zij nu om loon heeft (wel verdiend) getaald130,
Heeft met deze antwoord haar 't geholpen dier betaald:
"Wat plompheid kleeft u aan, dat gij nog eischt belooning,
Of is niet loons genoeg de erbarmlijke131 verschooning,
Zoo dadelijk betoond? toen ik, hoe wreed geaard,
Uw keel in mijne keel meêdoogend' heb gespaard.
Dus uwer straten gaat, gaat henen uwer straten,
En 't leven hebt te loon, dat ik u heb gelaten!"
De ondankbre nimmermeer t' erkennen is bereed132
De weldaad en de deugd, die aan hem is besteed;
Zich zelven kent hij niet, blijft trotsch, stout en hovaardig,
't Koomt (waant hij) hem al toe, en is nog meerder waardig.
 

XIV.
DE ESSCHEN-BOOM EN 'T RIET

 
Een dik gegroeiden esch, wiens steile toppen gingen
Recht naar de sterren toe en 's Hemels zolderingen,
Trotseerde, dat hij stond verheven in 't foreest133,
Spijt d' alderfelsten storm en allerlei tempeest:
Braveerde, dat hij was veel sterker van vermogen
Als 't riet, dat van den wind al stadig wordt gebogen;
Als 't wankelbare riet, dat siddert, schudt en beeft
Voor de alderminste koelt', die langs de velden zweeft.
Hij eindigt naauw, een bui ontstaat met sneller vaarden134,
En velt den esschen-boom ontworteld uit der aarden.
't Riet, speurende de val desgenen, die terstond
't Gebladerd hoofd opstak en hoog verheven stond,
Dus bij zich zelven spreekt: "o, veilig wonderbaarlijk
Is nederigen staat voor135 hoogheid, die gevaarlijk
Het onderwerpsel is van136 allerhande leed,
En schielijk wordt gedreigd te vallen eer men 't weet."
 

XV.
VAN DEN LEUGENACHTIGEN SCHAAP-HERDER

 
Een, die met d' herder-staf de wit gewolde kudden
Voor 't ongediert op 't veld belast was te beschudden137,
Uit schalkheid menigmaal zijn luide stem verhief:
"Help, wapen! wapen, help! en weert den schapen-dief!
De wolf mijn kudd' belaagt, en ligt hier bij geslopen!"
De land-liên kwamen fluks tot onderstand geloopen,
Zoo lange tot, van hem bedrogen menigmaal,
Zij sloegen in de wind zijn schalke logen-taal.
Ten leste kwam degeen, die vast op138 jonge lamren,
Dies d' herder deerlijk kreesch, het zou een mensche jamren:
"Help! nageburen, help! mijn kuddeken lijdt nood,
De wolf van 't beste vlies mijn schaaps-kudd' heeft ontbloot!"
Zijn roepen was vergeefs, vergeefs was 's herders weenen,
Zij dachten: 't is bedrog, hij liegt gelijk voorhenen.
Zulks en zoodanig is der logenaren loon,
Diens139 goddelooze tong te liegen is gewoon:
Al spreekt hij somtijds schoon140 de waarheid zonder liegen,
Men geeft hem geen geloof, die lust heeft in 't bedriegen.
 

XVI.
VAN 'T ZWIJN ENDE DEN WOLF

 
De wolf een vuile zog141 ziende in den misthoop liggen,
Die zwanger nu bestond te stenen en te biggen142,
Zich vroêmoer heeft geveinsd, en haar, in biggens smert,
Te helpen aangeboôn uit een meêdoogend hert;
Zulks heeft de vuile zeuge al morrende afgeslagen.
De wolf, om zulken roof te beter te belagen,
Erbood143 zich minne-moêr te willen zijn van 't spek,
Dat nergens beter groeit als in zijn eigen drek.
Maar als de bigster nu bemerkte 's wolves treken,
Zij met deze antwoorde is der dieren schrik ontweken:
"Gaat henen, jonker wolf! uw smeer144 en pelsen huid
Betuigen, wie gij zijt; zoekt elders uwen buit."
Gij, die nog menschen wilt in deze wereld schijnen,
En doodt de aanstaande vrucht uws lichaams met venijnen
(Ik laat 't opvoeden staan145);—komt herwaarts, en ontwaakt:
Ziet, hoe het vuilste beest, de zeuge, uw vonnis maakt!
't Zijn hoeren, die haar lief onechtelijk omarmen;
Maar Duivels, die de vrucht haars lichaams niet beschermen.
 

XVII.
VAN EEN HOVEERDIG MUIL-DIER

 
De gladde muil, gestald aan eener voller kribben146,
Zich mestte rond en bol, dat 't smeer kleefde aan de ribben,
Vermids hij noch met last noch arbeid was bezwaard,
Waarom hij weeldig werd en brieschten als een paard,
Beroemende147 't geslacht, waar van hij was gesproten,
Ja, van veel eedler bloed als al zijn tijdgenooten,
Verheffende zijn deugd en 's draf-geleerdheids kunst,
Waardoor hij t' hemwaarts trok zijns heeren oog en gunst,
Waardoor hij overtrof Ros-bayaard148 in 't pikeeren149,
In ren of in tornooi, in springen of in keeren.
Maar als de muil op 't lest werd voortgebracht in 't perk,
En op zijn traagheid-van-naturen nam gemerk150,
Als de andre hengsten hem zoo wijd te boven gingen,
Het zij in wakkerheid van draven of van springen:
"Nu (sprak hij) merk ik licht, als ik mij zelven ken,
Dat ik van 't ezels bloed van oud gesproten ben."
De roemers varen zoo, die zot haar zelfs flatteeren,
En roemen van het geen zij in der daad ontberen;
Of iemand duizendmaal met roem zich zelf bekroont,
De ervarenheid betuigt, wat deugd bij iemand woont.
 

XVIII.
DE WOLF IN 'T SCHAAPS-KLEED VOOR DE KOOI VAN 'T SCHAAP

 
De wolf kwam tot de kooi der wapenlooze schapen,
Vermomd met 't lammren-vel, om d' hamel te betrapen151,
En bad hem, dat hij zich vervoegen wilde in 't woud,
Dat als een schoon priëel was loof-rijk opgebouwd;
Maar d' hamel zeide: "ik zou u geerne gaan verzellen,
Indien gij waart een wolf, die u te weer mocht152 stellen,
Zoo eenig ongediert ons overviel in 't groen."
De wolf, gelijk verheugd om zulk een antwoord, toen
Van 't schaaps-vel zich ontsloeg, en sprak: "t'sa, gaan wij wakker!
Ik ben de wolf, uw vrund en aldertrouwste makker."
"Neen," sprak den hamel toen, "gaat uwer straten153 heen,
En hebt met uwsgelijk uw lust en vreugd gemeen;
Mijn schaaps-kooi ik behoe154, ter tijd ik, t' mijner bate,
Een trouw gezel bekoom, daarop155 ik mij verlate:
Genoeg heb ik geleerd, aan deze uw vreemde pert156,
Dat onder 't schapen-vel school 't wreede wolven-hert."
't Is al van ouds, dat, om de onnooslen te verlokken
De wreeden 't schapen-vel arglistelijk aantrokken;
De schijn veeltijds bedriegt, dus is hij wijs bedacht,
Die jonker Wolfaart vreest, en zich voor 't schaaps-vel wacht.
 

XIX.
EEN HERDER ENDE EEN AFGOD

 
Den ossen-harder, tot afgoderij genegen,
Aanbad een houten-God, om rijkdom en om zegen;
Hij lag op 't aardrijk neêr, en bad de Godheid aan,
Op dat hem 't heilig hout van armoê mocht ontslaan;
Maar, als hij moê gebeên, na157 blinder158 luiden zeden,
Noch schat noch rijkdom kreeg tot loon van zijn gebeden,
Hij, met een stalen aks, den afgod ging te keer,
Die brekende den hals viel van 't hoog altaar neêr,
Uitstortende een threzoor van schijven, die (uit zorgen)
Daar iemand voormaals in had bij geval verborgen.
Dies d' herder sprong van vreugd', en riep: "o Godheid mijn!
Uw weldaad niet verbeên, maar woû gedwongen zijn!"
Wat weldaad iemand doet, met kracht daar toe gedwongen,
De zulke ontbeert den lof op des ontvangers tongen159;
Wie willig als van zelf zijn naasten deugd bewijst160,
Veroorzaakt, dat men hem voor zijne mildheid prijst.
 

XX.
DE VOS EN DE KATTEN

 
De schalke vos op 't veld de katten vast verzelde,
En van zijn listigheid veel snorkende vertelde,
Dat aller katten doen en hand-werk (hoe men 't acht)
Was muize-vangerij en enkel ratten-jacht.
Terwijl zij onderlinge aldus in 't twisten rezen,
En Reinert161 boven haar de uitnemendste woû wezen,
Een koppel honden haar te schielijk overkoomt;
De simmen162 klavren163 in de takken van 't geboomt;
Maar Reintjen, in gevaar, niet wetende waar vluchten,
Is fluks der brakken roof, en spreekt met diep verzuchten:
"Hoe ijdel is de roem desgenen voor gewis,
Die op de katten smaalde en nu haar schouwspel is;
Wanneer hij in gevaar, ja, hoop en troost ten ende,
Haar vlijtigheid aanschouwt en zelfs blijft in ellende!"
Die schier vergodet schijnt en alles hier toelacht,
Zich voor 't beroemen hoed' en voor 't bespotten wacht';
't Geluk is wankelbaar; wel hem, die wijs beraden
Zorgvuldelijk zich wacht van andre te versmaden.
 

XXI.
'T SERPENT EN 'T AAMBEELD

 
't Scherptandige serpent belust was te vermalen
Een aambeeld, herd van staal en ijzer t'eenemalen,
Maar kon verwinnen niet164 op zulken ijz'ren romp;
En maakte 't aambeeld niet, maar al zijn tanden stomp.
Als nu des diers gebit ten leste was bedorven,
Heeft het van 't aambeeld tot een antwoord dit verworven:
"Wat dolheid gaat u aan, dat, met een scherp gebit,
Gij om mijn herdheid te verbrijzlen zijt verhit!
Laat af, laat af in tijds, al waren uwe tanden
Van koper en van staal, ik maakte ze ter schanden."
Dees fabel wil de zulke aan-spreken zonderlingen,
Die zich aanmeten meer als menschelijke dingen.
Gelijk dat zotte volk, dat, met een ijdel hoop,
Een vaart langs 't Noorden zoekt, spijt der naturen loop:
Dat met een eiken plank, o stoute zee-gezellen!
Drijft door 't bergachtig ijs, gelijk als na der Hellen,
En blijfter al een schip in 't Noorden voor den tol,
Gelijk een toren, staan, zij varen even dol165.
 

XXII.
DE OUDE ENDE JONGE KREEFT

 
De schelpe-drager kreeft wild' haars gelijk aanwijzen,
Dat 't voorwaarts zwemmen meer als 't aarslen166 is te prijzen:
Al was 't schoon, dat167 nature haarluiden168 in dit deel
In 't scheppen hadde ontbloot van schoonheid al geheel,
Vermits zij andren hadde op andre wijs gegeven,
Met vinnen door het vocht recht voorwaarts uit te zweven.
Maar de onderwezen kreeft sprak zijnen makker aan,
Dewijl hij 't had geleerd, hij zoudet169 eerst bestaan,
En als een leerlijk beeld170 het vochte veld doorploegen,
Hij wilde171 recht op 't spoor hem na te volgen voegen172.—
Gij, die 't voortrefflijk ambt eens leeraars vast bekleedt,
En andren haar gebrek te toonen zijt gereed,
U zelven eerst bestiert, wilt in u zelf genezen
't Geen gij in andren meent bestraffelijk te wezen;
Want als gij andren leert, en blijft van 't goede schuw,
Zoo blijft een dobbel zonde en grover vlek in u.
 

XXIII.
DE KRAAI EN 'T SCHAAP

 
De hongerige raaf, tot stelen altijd vlugge,
Vloog 't witgewolde schaap op zijnen bonten173 rugge;
Uitplukkende van 't vlies de wol gelijk verwoed,
Doorpikt het blanke vel, en zuipt 't onnoosle bloed;
Het lammeken lijdt smert, doet niet dan droevig blaren,
Maar kan de vogel noch verschrikken noch vervaren.
Dies het ten leste spreekt: "bloed-zuipende tyran!
Gij zijt voorwaar op mij een dapper held en man;
Op mij, onnoozel dier en weerloos heel met allen174!
Maar, hebdy 't hert, bestaat den hond eens aan te vallen."
De raaf wordt noch beweegd noch luistert naar die zang,
Zuipt 't jonge lamren-bloed, gaat vlijtig haren gang.
De klachten zijn vergeefs, vergeefs zijn al de tranen,
Die voor een dwingeland uitstorten de onderdanen;
Hij lacht in hun verdriet, hij groeit in hunne smert,
En voedt met haren druk de blijdschap in zijn hert.
 

XXIV.
DE VOS EN DE BIJEN

 
Den vos, in eenen strik geraakt in duizend lijen,
Besprongen eenen zwerm van hommelende bijen;
Die priemden175 hem alsins op 't heetste van den dag
Met anglen in 't lijf, daar hij gevangen lag.
Zijn makker tot hem treedt, en raadt, dat hij te zamen
Dien zwerm af-schudden zal, die hem zoo deerlijk pramen176;
"Neen," zegt de schalke vos, "dees biekens zijn nu zat
Van 't looze Reintjens bloed, dat liefelijke nat;
Verjage ik deze zwerm, zoo koomt'er weêr een jonger,
Met nieuwen appetijt, met verschen gragen honger,
Die zouden van mijn vleesch en bloed haar-zelven voên,
Met meerder pijn en smert als mij nu deze doen."
Het is een oude sprook, de welk de natuur nog heden
In 's herten tafel heeft uitdrukkelijk gesneden,
Dat van twee kwaden 't beste altijd te kiezen staat:
Wel hem, die in 't verdriet het slimste nog ontgaat.
 
85.Anders oogwenk; evenzoo oogen-merk bij Cats voor ons oogmerk.
86.Verbogen vorm van ruit, wijnruit.
87.Van verstand namelijk (verg. 't Hoogd. klugheit en klug).
88.Voor ten ondergebracht.
89.gevleid (verg. 't Hoogd. schmeicheln).
90.Verbogen naamval, thans tot bastaardij verkort.
91.besmeert het.
92.voegt, plaatst.
93.Voor blind, onwijs.
94.het boevenet; verg. boven bl. 54.
95.Voor bezocht als gast.
96.plat bord.
97.prijkte (verg. ons te pronk staan.)
98.Voor totter of tot den tijd.
99.Germanisme voor tergende.
100.Verschoont zich, zoo goed hij kan.
101.geklap.
102.Voor klank.
103.bijzonder.
104.'t vroeger wellevens-kunst. Gelijk thans nog welsprekend- en wellevend-heid.
105.toegelegd, beschikt.
106.Thans gegund.
107.onschuld.
108.doodgebeten.
109.Thans zou men schrijven gebiedt.
110.macht (verg. vroeger).
111.Verg. boven bladz. 1, aant. 8.
112.zijner, thans tot zijn ingekort.
113.voor korten tijd, thans kortelings.
114.van nut, dienst.
115.Men vergelijke, des belust, de bevallige bewerking der zelfde voorstelling door den Westfrieschen boer Corn. Maerts, in 't Nederl. Liedeboek of de nieuwe uitgave zijner Gedichten, bl. 141.
116.Noordewind.
117.De zonnegod.
118.mitsdien.
119.Thans plaats.
120.Thans na.
121.Voor reiziger.
122.Thans begon.
123.Thans niets.
124.Versta: hij zich.
125.Thans rede.
126.Rijmshalve voor voorgehouden.
127.Thans verschuldigde, verdiende.
128.uitgelezen kleinood.
129.Voor verwilligd, er toe bewogen.
130.gevraagd.
131.Hier, in bedrijvenden niet lijdenden zin: barmhartig, niet armzalig.
132.bereid.
133.woud ('t Fr. forêt).
134.Voor met snelle vaart.
135.boven, meer dan.
136.onderworpen is aan.
137.Rijmshalve voor beschutten.
138.hongert naar.
139.Thans wier.
140.ook.
141.Of zeug, zie 4 reg. lager.
142.biggen te werpen, kramen.
143.Germ. voor bood aan.
144.vet, hier voor den vetten, welgevulden balg.
145.Daargelaten, wat gij omtrent de opvoeding doet of niet doet.
146.Volledige verbuigingsvorm voor het thans geheel ingekorte een volle krib.
147.Roemende van.
148.Het welbekende paard der vier Heemskinderen; zie de afbeelding, des belust, in Alberdingk Thijms Karol. Verhalen.
149.berijden onder den man (verg. nog pikeur).
150.acht gaf (verg. oog-gemerk, boven bl. 56).
151.verschalken.
152.komt, vermocht te.
153.uws weegs.
154.bewaar, behoud, blijf bewonen.
155.Thans waarop.
156.'t Fransche part voor poets.
157.Thans naar.
158.van blinde.
159.Thans tong.
160.deugd doet, weldoet.
161.Reintjen de vos.
162.Eig. apen; wellicht dacht Vondel aan de meer-kat.
163.Thans klouteren, maar eig. de verlengde vorm van klaven, dat de versterkte vorm van klieven is; verg. het Hoogd. klafter.
164.Thans niets.
165.Vondel rekende hier buiten de M'clures en Kanes onzer dagen.
166.zich achterwaarts bewegen (naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord).
167.Thans ofschoon ook.
168.Hunlieden, hun.
169.Hij zou't het.
170.voorbeeld.
171.zoo hij wilde.
172.zich begeven.
173.Voor gepelsden; bont (naar Van Lennep's juiste opmerking) in denzelfden zin, als in bont- of pelswerker genomen.
174.Anders gansch en al, heelendal.
175.priemen en pramen, gelijk striemen en stramen.
176.priemen en pramen, gelijk striemen en stramen.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018
Hacim:
110 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain