Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. 2», sayfa 4
Yazı tipi:
XLVII.
DE HOUTKLOVER EN 'T BOSCH
Een landman, gaande in 't woud spanceeren en verlusten266,
Een bijle zonder steel vond aan de groene kusten:
De welke, opdatz' hem nut en oorbaar wezen zou,
Zoo bad hij 't boomrijk bosch, wiens toppen aan 't gebouw
Des Hemels rezen op, dat hij een stok mocht snijden,
Om die int ijzer der gevonden bijl te vlijden267.
't Bosch gaf den boer verlof: die eenen ronden tak,
Tot eenen steel, in 't hol van d' ijzren akse stak,
En kerfde fluks nu d' eik, nu de elzen, nu de linden,
Zoo dat eerlange 't woud niet meer en was te vinden.
Gij, die te licht gelooft, en hem die u beloert
De wapens overgeeft, die gij tot noodweer voert,
Denkt, hoe 't u zal vergaan, wanneer gij 't zweerd in handen
Den zulke geeft, die u vernielt en maakt tot schanden.
XLVIII.
D' EXTER MET PAAUWEN-VEÊREN
Een exter, om in 't koor der paauwen, als de vrije268,
Te komen, en met haar te houden maatschappije269,
Van paauwe-pluimen heeft een heelen bos vergaard,
En heerlijk haar vercierd met eenen paauwenstaart,
Verschijnende in een dal, daar leeg en diep gezonken
De paauwen zijn gewoon haar270 cierlijk op te pronken;
Die (speurende terstond, dat de exter, schoon voor 't oog,
In eenen paauwe-schijn haar listelijk bedroog,)
Haar vlogen op het lijf, en haalden elk zijn pluimen,
En dedenze met schande en smaad het lust-dal ruimen.
Wie zich bij heeren voegt, en niet van 't hooge bloed
Des adels dalen koomt, al is hij rijk van goed,
Zoo haalt hij niet dan smaad, dan schande en onbenoegen271.
Wijs, die bij zijns gelijk zich schiklijk272 weet te voegen.
XLIX.
'T HART EN DE OSSEN
Des jagers koppels 't hart gezamentlijk besprongen.
't Hart vond zich van alzins273 vervolgd en stijf gedrongen;
En, mat en afgejaagd langs beemd, bosch, berg, en dal,
Verbergt zich onverziens in eenen ossen-stal.
"O stieren! (roept het wild, beangst en half verslonden)
Beschermt hem, die bijna een prooye is voor de honden.
Het leven ben ik kwijt: den adem mij begeeft;
Der brakken honger mij bijna verbeten274 heeft."
"Ellendige!" zegt d' os, "wat koomdy hier geronnen
Tot zulken, die helaas! u niet beschermen konnen?
Versteekt u hier in 't hooi, verbergt u, niet te min."
De meester juist op 't slag, die koomt ter stallen275 in,
En vangt 't gehorend hart, dat, nat van 't zweet bedropen,
Den jager nu vergeefs ontvlucht was en ontloopen.
Wie hulp en troost verzoekt aan zulk een teder man,
Die zwak en weerloos is, en niemand helpen kan,
Van 't eene lijfsgevaar in 't ander zal geraken.
Voorzichtig zijn de geen, die in 't perikel276 waken.
L.
DE VOS EN DE DRUIVEN
Oom Reintjen werd verliefd277, een's wijngaards purpren druiven,
Indien 't gelukken woû, smaaklustig op te kluiven,
De trossen hingen hoog verheven in de locht,
Zoo dat hij, na veel moeit, die niet bereiken mocht278.
Dies toornig, dat hij niet de bezikens279 mocht280 krijgen,
Mits dat hij onbekwaam was, om zoo hoog te stijgen,
Bestond den wijnstok met zijn vruchten te versmaân,
Die, zuur en onrijp, smaak noch voedsel brachten aan.
Veel trachten naar het geen zij met 't gemoed begeeren:
Maar wanneer nu vergeefs 't gewenschte zij ontberen,
Versmaân en lastren zij het onverkrijg'lijk goed,
En blusschen zoo den brand des lusts in haar gemoed.
LI.
DEN AAP EN DE KATTE
De sim, om 't huisgezin afwezig te verrasschen,
En snoepen de gebraân kastanjes uit der asschen,
Nam 's katten linker-poot, hoe zeer zij was vervaard,
En krabde de gebraân kastanjen uit den haard.
De puis281 heeft luid gemauwd als zij haar klaauw verbrade282,
En riep: "houd op, houd stil, mijn linker-poot lijdt schade;
Mijn vleesch is niet meer staal en ijzer als het dijn;
Wat tirannie is dit, ik lijde groote pijn."
Maar onze moeder sim niet afliet van verzengen,
Voor z' had de kolk ontbloot van gloeyende karstengen283;
Belachende de kat in 't midden van 't verdriet,
En riep: "Hoe beerdy284 dus! uw pijne voele ik niet."
Een koning, die zijn rijk en palen wil vergrooten,
Gebruikt zijn eigen volk en kloeke rijksgenooten;
Hij houdt zich uit 't gevaar, en haalt als met haar285 hand,
Al 'tgeen zijn herte wenscht, uit 's oorloogs fellen brand.
LII.
'T JONGE PEERD EN DEN EZEL
Het wulpsche en jonge ros was 't hert van rouw benepen,
Omdat het daaglijks most zijns heeren wagen slepen,
En of zijn meester schoon droeg een beleefd286 gemoed,
En boven maten niet den wagen overloed,
Noch met veel slagen was gewoon den guil287 te groeten,
Zoo kon zulks nog 's peerds rouw vermindren noch verzoeten,
Vermits het liever los in vrijheid waar gesteld.
Maar, als 't nu bij geval ontmoetten op het veld,
Een ezel, krom en stijf van ouderdom gebogen,
En ziende, dat een ker288 van d' ezel werd getogen,
Met overgroot gewicht en voeder overlaân:
"Nu staat mij mijne staat," sprak 't ros, "nog beter aan."
Gij murmereerders, wendt uw aanschijn hier en ginder,
Ziet naar de meerdre niet, maar na haar289, die veel minder
En lager zijn als gij: ik wedde voor gewis,
Gij vonnist290, dat uw staat, hoe klein, gelukkig is.
LIII.
VAN DEN SMIT EN DEN HOND
Een smid zijn leven sleet in 't midden van de vonken;
Van 't krieken van den dag tot dat de sterren blonken,
Hij aan zijn smisse stond, en gansche dagen lang
Was bezig met het staal, de moker, en de tang.
Doch voor de ondraaglijkheid zijns arbeids zonder treuren291
Hem naauwelijks droog brood en water mocht gebeuren292;
Terwijl zijn tragen hond, naar zijnen eigen lust,
Vast onder zijne smisse en blaas-balk nam zijn rust,
Die dagelijks om brood zijn meester kwam festeeren293.
De meester, om den hond zijn traagheid te verleeren,
Riep moeyelijk294 op 't lest: "Gij, rechten bedelaar!
Wat eischty brood van mij? gij ziet, hoe jaar op jaar
Ik naauwlijks onderhoud mag voor mijn zweet genieten,
Terwijl gij vet en grof u 't werken laat verdrieten!"
"Genoegt295 u," zegt het beest, "ik ben zulks lang gewend
Uw leven loopt zoo wel als 't mijn zeer haast ten end."
De prachers, die met schijn haar pracherij verweeren,
Zich van eens anders zweet niet schamen te geneeren296:
Zij zuipen 's naasten merg en uitgeteerde bloed,
Verslempende al het geen hij dier297 bezuren moet.
LIV.
DE STEERTELOOZE VOS
De vos hadde298 in een val zijn ruige steert verloren,
Liep overzulks zoo naakt van achter als van voren,
Gelijk een kale sim, die eer noch schaamte aankleeft;
Dies Reintjen zulks in 't diepst van 't hert gespeten heeft,
En veinzende zijn leed kwam tot zijn makkers treden:
"'k Heb," sprak hij, "mijnen steert heel kort van 't lijf gesneden,
De tijd is nu verkeerd299: het is der vossen eer
Dat zij, van achter bloot, geen steerten dragen meer."
Maar als zijn makkers loos oom Reinaarts treken sporen:
"'t Is," zeggen zij, "geen tijd naar uwen raad te hooren,
Om300 korten onze steert. Wanneer den uwen wast,
Ziet, dat gij wederom hem af te snijden past."
Die faam- en eerloos is, en heel geraakt tot schanden,
Zal, om zijn naasten ook te onteeren, dikwijls branden301.
Wie boos is van gemoed, wanneer 't hem kwalijk gaat,
Wenscht andren, dat haar mag ontmoeten 'tzelve302 kwaad.
LV.
DE HAVIK EN DE VOGELEN
Den havik, om den dag en uur van zijn geboorte
Te vieren statiglijk, naar eisch en naar behoorte,
Heeft allerlei geslacht van vogelen ter feest
Zeer ernstelijk gebeên, met een beveinsden303 geest:
Meest al wat wieken droeg verscheen en liet hem304 vinden.
Een zaal was toebereid en tafel voor de vrinden.
Men brast, men is verheugd, men denkt 'er om geen leed.
Maar als den havik nu zijn aanslag ziet gereed,
Hij listelijk terstond den ingang sluit der deuren,
En vangt van voren305 aan 't gevogelt te verscheuren.
Wie lichtelijk gelooft, schiet lichtelijk te kort,
Wanneer hij onverziens en snel bedrogen wordt.
Wie om een vette muil zich geeft in 's vijands handen,
't Is vreemd noch wonder, dat hij haast geraakt ter schanden.
LVI.
BOK, LAM, EN WOLF
De bok en 't witte lam zijn onderling verdragen306,
Malkanders zoet en zuur gezamentlijk te dragen,
Malkandren bij te staan in allerhande nood,
En geenszins niet te vliên om leven noch om dood.
De wolf eerlange ontmoet dees lieve met-gezellen,
En wist zich tegen 't lam heel vrundlijk aan te stellen:
"Onnoozel schaapken!" zegt de wolf, "wat gaat u aan!
Wat wildy met een bok, dien vuilen stinkert, gaan?
Komt, voegt u neffens mij, ik kan u best bewaren
Voor allen, die u leed aanbrengen of vervaren."
De bok 's wolfs loosheid merkt, en spreekt: "gij, loozen gier307
Koe-vreter, schapen-dief! fluks, pakt u weg van hier!"
Wie met de vromen zich verzelschapt t' allen tijden,
Blijft veiliglijk beschermd in alderhande lijden,
Geen goud zoo dierbaar is, noch geenderleye munt,
Als tot een reis-gezel is eenen trouwen vrund.
LVII.
DE VLIEGE EN DE MIER
Der vliegen keizer zich veel lofs heeft toegeschreven,
Vermits hij, in 't paleis der princen hoog verheven,
Aan 's vorsten tafel at, daar 't mierken 's zomers vast308
Met arbeid was bezwaard en wonderlijk309 belast;
Zoo datze meer een peerd of ezel was geleken310,
Die staag tot de ooren toe in slavernije steken.
"Den arbeid," zegt de mier, "kan niet zoo schand'lijk zijn,
Als leêgheid, die best past den hond of 't vuile zwijn.
Welks leven van ons tween ook waard is meerder eeren,
Zal ons de ervarentheid311 des tijds heel kortling leeren."
't Was naauwelijks gezeîd; de winter-tijd verscheen:
De vliege in armoê sterf312 met droefheid en geween;
Maar de altijd kloeke mier, verzorgd in hare schuren,
De winter wonder veil313 in weelde kon verduren.
De luyaart, die de bloem van 's levens tijd verslaapt,
In plaats van vruchten niet dan stekel-doornen raapt,
Vergaat in zijn ellend; terwijl, door 's Heeren zegen,
De vrome314 wel verzorgd en heerlijk is bedegen315.
LVIII.
ADELAAR EN SCHORPIOEN
Den arend, van 't venijn des schorpioens vergeven,
Hem316 vond uit lust tot wraak zeer pijnelijk gedreven;
En greep 't veelvoetig dier van 't aardrijk in de locht,
Met zijnen krommen bek, op dat hij 't kwetsen mocht.
Maar laas! het was vergeefs; in plaats van zich te wreken,
Heeft 't schorpioen al meer hem met vergift bestreken,
En doodelijk gekwetst: de vogel lijdt vast smert,
Want 't werkende venijn bekruipt al meer zijn hert,
Ter tijd gansch afgemat hij viel in 't gras verslagen;
Liet317 de ijdelheid zijn ziel aan zijner plaatsen dragen.
Wie brandt om eigen wraak van 't eens ontvangen kwaad,
Ziet toe, met wie hij zich het strijden onderstaat.
Lijdt liever ongelijk, als dat, tot wraak genegen,
Gij eenen sterker held trekt onder oogen tegen.
LIX.
DE HANGENDE WOLF IN 'T SCHAAPS-VEL
De wolf, om alderbest de vliezen318 te betrapen,
Zich met een schaaps-vel heeft vermomd en heel verschapen319,
En weidde met den320 koor321 der lammeren in 't gras,
Sliep in der schapen kooi; en als 'er niemand was,
Hij spoedig een verslond, en leefde in duizend weelden;
Maar, als hij lang genoeg zijn oude tukken322 speelden,
Den herder eindelijk ontwaakte als uit den slaap,
Als hij, van dag op dag ontbloot van menig schaap,
De kooye al stil beloerde, en zag, hoe 's wolven tanden
Zijn kudde in 't stil verslond en bracht323 geheel ter schanden:
Dies schietende onverziens, gelijk als uit den droom,
Heer-Wolfaart knoopen liet met 't schaaps-vel aan een boom.
Als d' herders zagen, hoe hij eindlijk was bedegen324,
"Recht heeft hij," zeiden zij, "loon naar zijn werk gekregen."
De schijn bedriegt 'er veel, wanneer de schalke mensch
D' onnoozele beloert en lagen leît naar wensch.
Doch 't schaaps-vel mag een wijle een 's wolven hert versteken;
Maar wat hij waarlijk is, is altijd lest325 gebleken.
LX.
WOLF EN EGEL
Den hongerigen wolf een egel juist ontmoetten,
En wist niet, hoe hij mocht zijn honger aan haar boeten,
Vermits zij wrevlig stak haar borstels overend.
Dies sprak de wolf tot haar: "o nichte, wel bekend
Zijt voor mij onbevreesd, noch staat niet in slagoorden;
't Is onder al 't gediert (gelooft mij bij mijn woorden)
Bestand, ja, enkel vrede, en eendracht over al,
Zoo dat gij niet en hoeft te zorgen voor misval."
"Gij spreekt (zegt de egel) recht; ik weet, dat alle beesten
Staan in een vast verbond in velden en foreesten;
Doch voor de moordenaars, die lichtlijk in een haag
Gedoken mij bespiên, ik deze wapens draag:
En ben noch niet van zin, op reis die af te leggen,
Misschien wie326 onverhoeds mij 't oorlog aan mocht zeggen."
Wijs is hij, die zich zelfs beschermt en wel bewaart,
Den vijand niet gelooft, die vriend zich openbaart327;
Hij ligt maar op zijn luim, en zoude u geern betrapen,
Als hij u vindt ontbloot van 't uitgetogen wapen.
LXI.
SLANG EN EGEL
Den egel bad de slang, met zuchten en met stenen,
Datz' haar doch herberg woû voor éénen winter leenen.
De slinger-slang, beweegd door 's egels droeve beed',
Om haar weerdin te zijn was willig en bereed;
Maar als in 't eng des hols den egel, dik gezwollen,
Zich krunkelde in een kloot, in cirkelen en rollen,
De slang misnoegen kreeg, om datze somtijds stijf
Met scherpe borstels vast haar prikkelden in 't lijf.
"Wel," sprak de slang, "is dit het loon voor al mijn deugde,
Dat ik u in mijn hol ontving met lust en vreugde?"
"Neen," zeide d' egel, "zwijgt, gij vuil, twistgierig dier!
Ben ik u inde weeg, zoo pakt u fluks van hier."
De slange bad vergeefs om rust en wat verschooning,
Dus, om 't geborsteld dier te ontgaan, verliet haar woning.
De ondankbaar' menschen, die geholpen zijn in nood,
Vergeten weldaad licht, al is zij nog zoo groot:
Als zij geholpen zijn, beschaden zij den genen,
Diens mildheid over haar heeft rijkelijk geschenen.
LXII.
'T CHAMÆLEON
't Geschubt Chamæleon steeds bij328 de locht moet leven,
De locht alleen dit dier kan spijze en voedsel geven.
't Heeft voeten scherp geklaauwd, het krunkelt zijnen steert,
't Waakt 's daags zoo wel als 's nachts, 't is stout en onverveerd.
Als329 eenen Proteus veel gedaanten kan verwerven,
Zoo trekt dit dier tot zich van allerhande verwen
Het blinkende gestalt, maar weigert rood en wit.
Den logen-prater, die aan 's princen tafel zit,
Men bij 't Chamæleon gelijken mag met reden:
Hij vult des vorsten oor met vele nieuwigheden,
Verkoopt hem wat hij wil, smeedt d' een aan d' ander klucht
Van allerlei gestrooid en wijd verzierd gerucht:
En blijft hij somwijl in zijn logentaal gevangen,
Hij krijgt noch vrees noch schaamt, noch roô noch bleeke wangen.
LXIII.
STIER EN RAM
De kromgehoornde ram begeerde, dat de benden
Der witgewolden hem als haren koning kenden,
Vermits zijn voorhoofd met twee hoornen was verzien,
Waarmede in tijd van nood hij dapper weer mocht biên.
't Ontwapend weerloos vee, de witgewolde vliezen,
Genoodzaakt, uit ontzag, den ram tot hoofd te kiezen,
Bestemden330 zijnen eisch: de bok, uit hovaardij
Om te erven nog een rijk en grooter heerschappij,
Den stier ten strijde uitdaagde, en dacht hem te verkloeken.
Het groote beest, gereed, niet verre en was te zoeken,
Maar liep den ram op 't lijf, al wat hij rennen mocht,
Die fluks verslagen stak de beenen inde locht.
Wie, boven zijne macht, te stout en zeer vermeten,
Eens anders kracht bespot, en gaat zich zelf vergeten,
Veel lichter als hij waant, vernederd worden zal:
Want hoogmoed (zoo men zegt) gaat altijd voor den val.
LXIV.
DE HENNE METTE KUIKEN-DIEVEN
Een groote kuiken-ren zeer heftig werd bestreden
Van kuiken-dieven drie, die grooten arbeid deden,
Opdat ze tot een roof verkregen 't jonge bloed,
Het malsch en lieflijk vleesch van naakt en kaal gebroed.
De moeder koomt op slag gevlogen, met verschrikken,
En ziet, hoe alle drie zij door de traliên pikken,
Ziet, hoe haar vlucht331, in nood en grooten angst (helaas!)
Bijna geworden is der kuiken-dieven aas:
Dies stelt haar332 fluks te weer, op dat zij, naar vermogen,
Afweren mocht de geen die om haar jongskens vlogen.
Zij vliegt rondsom de kouw333, zij klaakt334, en slaat geluid,
Zoo lang tot haar335 ontjaagd is de gewenschte buit.
De klok-hen draagt336 het beeld der trouwe magistraten,
Waarop de onnoozle zich standvastig mag337 verlaten,
Die allen vromen zijn als eenen vasten burcht;
Wèl 't land, daar de overheid 't gemeene best bezurgt338.
LXV.
BOER ENDE MUISKEN
De ruige339 dronken-bloed, die stonk van jopen-bieren,
Den dag van zijn geboort gewoonlijk340 was te vieren:
En rechtte jaarlijks toe een groote Bacchus-feest341,
Daar 't al ter maaltijd kwam, wat vrolijk was van geest.
Voor 't huis hij tot triumf een eiken vuur deed blaken,
Om al den heelen koor der slempers te vermaken;
Maar als eens bij geval de Noordewind op stak,
En de opgestegen vlam sloeg in het rieten dak,
De kermis was gesteurd, 't huis brandde lichter lagen342,
De gasten vloden weg, verbaasd en heel verslagen.
Een muisken, om te ontgaan die hongerige vlam,
In 't midden uit den brand verbaasd gevloden kwam.
Den huis-heer, zat van bier, en vol en dol beschonken,
Greep 't muisken bij den steert, en werp343 het inde vonken:
En riep: "o, ontrouw gast! waar hebbe ik ooit verschuld344,
Dat gij in onspoed mij zoo haast verlaten zult?"
Die 't avontuur toelacht, geen vrunden en ontbreken,
Zoo lange als zijn planeet blijft een gelukkig teeken;
Maar als fortuin den nek op 't onverzienste wendt,
Hem naauwlijks eenen vrund van zoo veel vrunden kent.
LXVI.
VOGELAAR ENDE VINKEN
Een vogelaar, in 't veld uitspannende zijn garen,
Gezeten onder 't bruin van schaduwende blâren,
Een wolke vinken tot zijn net afdalen zag,
Die 't zaad oppikken kwam, dat uitgespreidet345 lag.
Maar ziende een ander schaar van vooglen elders vliegen,
Dacht haar met éénen slag te zamen te bedriegen.
De vinken, zat terwijl van 't zaad dat ligt gespreid,
Ontvliên den vogelaar, die op zijn luimen leît.
't Licht ondertusschen daalt; na moeite en groot verlangen,
Hij aanden avond maar één vinksken heeft gevangen.
De gierigaart, die naar het goed des werelds streeft,
En nimmermeer genoegt met 't gene dat hij heeft,
Maar naar 't onzeker tracht, het welk hem kwam te voren,
Heeft dikwijls 't geen hij hadde op 't onverzienst verloren.
LXVII.
SATYR EN BOER
Een land-man vond in 't woud een ruigen Satyr dolen,
Die, dood van koude schier, zat in een hol gescholen,
Hij bracht hem in zijn huis en deed hem goede cier;
De Satyr, boven mensch en onder als een dier,
Gemerk346 nam, dat de boer, om d' handen te beschermen,
In zijne vuisten blies, op dat hij mocht verwermen
Zijn kneukels, schier verstijfd van koude op 't windig veld:
Ook zag hij, dat de spijze op 's tafels rug gesteld,
Door 's boeren adem d' hett' en brand werd afgeblazen:
Verwonderd overzulks, begon hij te verbazen,
En vlood ter deuren uit, beducht voor 's lijfs verlies,
Omdat m' er koude en hitt' met éénen adem blies.
Die in d' een hand het vuur in d' ander 't water houden,
De wijzeman bedacht347 voorzichtelijk ooit348 schouwden;
Want of haar wezen schoon niet toont als liefde en jonst,
Zoo zijnze doch niet vrij van booze toover-konst.
LXVIII.
HUIS-RATTE EN OESTER
Een huis-rat, niet vernoegd, dat zij leefde als de vrije,
En in eens koopmans huis hadde alle lekkernije
Van suiker en banket, van wild en van gebraad,
En alles wat den disch eens handelaars beslaat:
Dies zij van dertelheid beraân werd te verhuizen
Aan 't dorre en vochte strang349, daar steeds de baren bruisen.
Maar komende aan het meer en aan het natte zand,
Dat alzins350 ligt verwaaid, zij fluks een oester vand351;
Dies gretig naar den visch van binnen heeft gegrepen,
Maar de oester heeft de schelp al zachtkens toegenepen,
En 's ratten hoofd verplet, zoo dat het zwarte beest,
Op staanden voet verworgd, zeer deerlijk gaf den geest.
Wie in gerusten staat en in een weeldig leven
Zijn lusten niet bedwingt, maar naar iet nieuws wil streven,
Door dertelheid bekoord, al zelden wel beklijft,
Uit ongebondenheid, die hem tot weelde drijft.
LXIX.
SLAK EN ADELAAR
De slek352, met haren staat misnoegd, en gansch t' onvreden,
Vermids zij kruipen most, en werd van elk vertreden,
Bad d' arend, dat hij haar ten Hemel voerde om hoog,
Op dat zij 's werelds kloot, met een doorzichtig oog,
Eens overgapen mocht, en alle de rivieren,
Die vochtig hier en daar gekrunkeld henen zwieren;
Zij wild' hem voor dien dienst vereeren, met den schat
Eens perels, die zij korts op 't veld gevonden had.
Den arend, haast verbeên, haar op nam met zijn klouwen,
En deed haar d' ommeloop des aardrijks naakt aanschouwen,
Ten lesten hij verzocht van haar 't beloofde pand;
Maar als hij bij de slek noch bag noch peerle vand,
Hij haar den nekke353 brak, en deerlijk bracht om 't leven.
Wie niet vernoegt met 't geen natuur hem heeft gegeven,
Maar steeds naar hoogheid tracht, perikel loopt voor al,
Dat hem genakende is een eiselijke val.
LXX.
KUIKEN-DIEF EN KOEKOEK
De schampre kuiken-dief, die daaglijks met zijn kluiven
De kuikenen verscheurt en de arme tortel-duiven,
Den koekoek heeft beschimpt, omdat voor zijnen kost
Hij daaglijks zijnen buik met pierkens354 vullen most;
Vermids hij, veel te bloode om iemand aan te randen,
Zijn zeen'wen355 nimmer tot iet treffelijks uitspanden.
De vogel, die altijd zingt op een zelve maat,
Getroostte356, dat hij dus veracht werd en versmaad,
Getroostte, dat hij zich met wormkens most erneeren357,
Ter tijd hij onlangs358 spoorde, en kenden aan zijn veêren,
Den kuiken-dief, door list des vogelaars gevaân,
Die hing aan 's torens top tot spiegel voor de kwaân.
"O! (sprak de koekoek toen) indien gij goedertieren
U sober hadt vernoegd met wormkens en met pieren,
Gij hadt uw vrijheid nog, en waart, niet min als ik,
Ontweken vrij en vrank der vogelaren strik."
Wie met een sobren disch vernoegd zich houdt te vreden,
Ontgaat 't perikel licht van veel gevaarlijkheden;
Maar wie behagen schept in weelde en overdaad,
Zich lichtelijken brengt in eenen droeven staat.
266.Thans in verlengden en wederkeerenden vorm: zich verlustigen.
267.vlijen, voegen.
268.Verg. boven bl. 62, aant. 233.
269.verkeer.
270.zich.
271.Voor ongenoegen.
272.gelijk het past.
273.van alle kant.
274.doodgebeten.
275.Thans stal.
276.gevaar (voor 't Lat. periculum).
277.Voor verlekkerd, graag.
278.kon.
279.bezietjens, besjens.
280.kon.
281.Voor poes.
282.Rijmshalve voor verzengde.
283.Naar de Hollandsche volksspraak voor kastanjen.
284.baart, tiert gij.
285.Thans hun.
286.minzaam.
287.Anders knol.
288.Voor kar (gelijk tesch voor tasch, enz.)
289.Thans hen.
290.Doet uitspraakt, oordeelt.
291.onverdroten.
292.te beurt, ten deel vallen.
293.Hier voor vleemen, flik flooyen.
294.boos, wrevelig.
295.Stelt u tevreden.
296.voeden.
297.duur.
298.Thans tot had geslonken.
299.veranderd.
300.Thans om te.
301.van begeerte namelijk.
302.Thans hetzelfde.
303.gehuichelden.
304.Thans zich.
305.even als vroeger.
306.overeengekomen.
307.vraat (verg. gierig).
308.doorgaans, steeds.
309.verbazend.
310.geleek op.
311.Anders ervaring.
312.Thans stierf.
313.Voor 't verlengde veilig.
314.wakkere, vaardige.
315.gedijt.
316.zich.
317.Thans hij liet.
318.Gelijk reeds herhaaldelijk voor schapen.
319.vervormd, naar de oorspronkelijke beteekenis van 't woord; verg. nog het Eng. shape.
320.Thans het.
321.Voor hoop, kudde; Vondel gebruikt het woord steeds in dien algemeenen zin; verg. vroeger en lager.
322.streken.
323.Maatshalve voor verslonden en brachten.
324.Voor hoe 't hem vergaan was.
325.ten leste.
326.of wellicht iemand.
327.vertoont, houdt.
328.van, door.
329.gelijk.
330.stemden bij, toe, in.
331.Zeer oneigelijk voor een hoopjen pluimlooze kiekens.
332.stelt zij zich.
333.Gelijk nog in de spreektaal voor kooi.
334.Anders klokt.
335.hun.
336.geeft.
337.kan.
338.Voor bezorgt.
339.Anders ruwe.
340.Voor gewoon.
341.drinkgelag.
342.lichter laaye (zie vroeger).
343.Voor wierp (gelijk boven starf voor stierf.)
344.mij schuldig gemaakt.
345.Thans uitgespreid (verg. 't Hoogd. ausgebreitet.)
346.waar.
347.welberaden.
348.steeds.
349.Gelijk reeds herhaaldelijk, naar de Hollandsche volkstaal voor strand.
350.in allen deele, naar alle kanten.
351.Thans vond.
352.Anders slak.
353.Thans nek.
354.wormpjens.
355.Voor spieren.
356.Thans getroostte zich.
357.Germ. voor voeden.
358.weldra.
Türler ve etiketler
Yaş sınırı:
12+Litres'teki yayın tarihi:
30 haziran 2018Hacim:
110 s. 1 illüstrasyonEditör:
Telif hakkı:
Public Domain