Kitabı oku: «De complete werken van Joost van Vondel. 5», sayfa 3
Klinkert
Och! of 't geoorloofd waar te dansen met de reyen
Der heil'ge zielen, die der hemellieden spoor
Navolgen en God lof toejuichen, in het koor
Des hoogen Hemels, wijd van droefheid afgescheyen:
Hoe zou de Geest, van 't lijf ontslagen, gaan verbreyen
Des allerhoogsten roem, en, met een heldre stem,
Hem zingen in de kerk van 't nieuw Jeruzalem,
En volgen met zijn keel der Engelen schalmeyen:
Maar overmids ik hier, nog vremdeling, beneên
Moet zuchten, eer ik mag het Heiligdom betreên,
Dat onz' hoogpriester heeft geopend voor ons allen:
Zoo offer ik u, Heer! der gener wandel, die
Ik, in 't gewijd pampier uws Geest109, uitmunten zie:
Laat u den leegen toon uws dichters doch gevallen!
DOOR EEN IS 'T NU VOLDAEN.
ADAM, DER VADEREN VADER
1 Cor. 15
Want gelijk zij alle door Adam sterven: alzoo zullen wij alle door Kristum levendig worden.
Ziet hier een klomp, gezield naar 's Hemels beeldenissen:
Die, om gehouwd te zijn, most fluks een ribbe missen:
Die, geeuwende uit den droom ontsprongen, d' eerste dag
Zijns levens voor hem staan zijn hertslieve110 Eva zag.
Hij riep (doen schaamrood zij ontzag te komen nader):
"Mijn bruidjen! treed vrij toe; wij twee zijn doch te gader
Een zelve vleesch en been. Manninne, zijdy daar?
Is 't u te wil? zegt ja; zoo is ons houwlijk klaar."
"Ja, ja!" riep d' eerste maagd, "laat ons de bruiloft vieren,
En de Eng'len noôn ter feest, de voglen, en de dieren."
De bruigom nam zijn bruid, den Schepper zong men prijs,
Men hield er open hof in 't weeldig paradijs.
Maar och! 't en leed niet lang, 't oud Slangevel bezeten111
Bekoorde 't jonge Wijf met zotte lust, om t' eten
Van 't korts verboden fruit, om toetsen goed en kwaad,
En Adam, onbedacht, volgt heilloos 's vrouwen raad.
Daar lag een huis!—helaas! uit was 't met al haar weelde,
Zoo fluks begeerlijkheid vernoegd de zonde teelde.
Men weefde 'r vijgeblaân, men school er onder 't lof,
Doen God zijn donderstem liet hooren in den hof.
't Onsterf'lijk boomgroen meer hun haar niet mocht beschimmen112:
De gaarde wierd bewaakt van een der Cherubimmen113:
Der Vadren bestevaâr114, in zweet en ongemak,
Most d' akker ploegen, die met doornen van zich stak:
En 's werelds moeder, laas! met duizend smerten tevens
Haar kindren brengen voort in 't bange licht des levens.
Het ongelukkig paar, in d' oogst van zoo veel weên,
Vlood met 't gemoed van de aarde, en bouwde d' hope alleen
Op 't heilig vrouwenzaad, dat haar en haar zaads smetten
Afwasschen zoude, en eens 't Serpent den kop verpletten.
ABEL, DE EERSTE MARTELAAR
Heb. 11
Door het geloove offerde Abel Gode een beter offerande als Caïn, door de welke hij betuigd is rechtveerdig te zijn, dewijle God over zijne gaven getuigenisse gegeven heeft: ende door dit zelve spreekt hij nog, hoewel hij gestorven is.
Onnoozel was mijn hert, dies gretig ik beschudde
Voor 's bijtwolfs achterkies, mijn makke, onnoozle kudde,
Terwijle Kaïnbroêr omwroette met den ploeg
Zijn akker, die hem nooit betaalde pachts genoeg.
En wetende, dat ik verplicht was lof te geven
Hem, die mijn vliezen115 't gras dede aan de ribben kleven,
Ik Kaïn voorhiel of, als ik mijn lammren-dracht,
Hij d' eerstlingen zijns oogsts ook t' off'ren was bedacht?
Ik had gehoor; wij twee eenmoedig116 ons verspraken117,
En deên ons giften op een tweeling-heuvel blaken:
Mijn vuur golfd' hemelwaart, zoo dede ook 's offers smook,
Maar hem bedekte een wolk van neêrgeslagen rook.
Waarom, van gramschaps brand in 't aangezicht ontsteken,
Hij met een stuursch gelaat schiet van mij, zonder spreken.
Ik zuchtte, ik was begaan, en van veel weenens nat,
Omdat ik 's Broeders haat op mij geladen had.
Ik bracht hem een geschenk van lammren zonder smetten,
Op hope om zijnen wrok en piek118 wat te verzetten;
Dan ach! 't was al vergeefs. Een wijle tijds geleên
Hij mij gemoette op 't veld, geliet hem wel te vreên,
Hij bracht me, ik volgd' hem op een onbetreên passagië,
Benoorden sloegen wij in 't droefst'119 van een bosschagië,
Die van de voglen nooit gegroet was noch bekend,
En daar tot nog toe nooit kwam mensch noch vee omtrent:
Hij, op zijn luim, als hij zijn tanden had doen knersen,
Een groote keisteen greep, en bliksemde mijn hersen
Met zeenwen120 uitgerekt: ik sneuvelde, en ik viel,
En zoo ik mij nog repte, hij, met zijn slinker hiel,
Den krop mij worgde toe; daar lag ik zonder sprake,
Het bloed ten monde uitvlood, dat d' Hemel liet de wrake
Van d' eerste broedermoord bevolen; mijnen geest,
Ontschakeld van het lijf, was d' eerste, die ter feest
In 't koor der zielen kwam, en, daar in grooter weerden,
Den broedermoorder hier liet balling op der eerden.
SETH, DE GODVRUCHTIGE
Gen. 5
Seth was honderd en vijf jaar oud, en genereerde Enos, en leefde daar na acht honderd en zeven jaar, en genereerde zonen en dochteren, dat zijn gansche ouderdom werd negen honderd en twaalf jaar, en sterf.
Mijn moeder vond haar ziel doorregen met een sabel121
Van droefheid, als zij rook122, hoe deerlijk haren Abel
Had Kaïns haat bezuurd. "O!" riep ze, "dat valt zwaar,
Te hebben opgezoogd een broedermoordenaar!
Ach, Abel! Abel, ach! wat is u wedervaren?
Wat droom ik al van moord met opgesteken haren!
Had God dan met een eed verzworen en ontzeid,
Te nemen in zijn scherm uw zoete onnoozelheid?
Gaat hij, in 's vromen nood, zoo licht zij u aanschijn wenden,
Dat hij, zoo snooden schelm zoo heilgen ziel laat schenden?
Heeft Abel dan om zunst123 hem dagelijks gerookt,
En al de rotsen hieromtrent haar kruin verschrookt?
Of was hij achteloos te knielen en te buigen?
Neen, d' heilige assche, alsins verwaaid, kan nog getuigen
Van zijn Godsdienstigheid; en of hij is vermoord,
D' een klippe zegget124 steeds aan zijnen nabuur voort." &c.
Dus klaagde de arme vrouw, tot dat verstreken waren,
En zij bereiken mocht een eeuwe en dartig jaren:
Doen knikt' haar d' Hemel toe, die, in zoo bangen nood,
Haar zwangerde, dat zij mij teelde uit haren schoot:
"Nu hebbe ik," sprak ze, "nog naar wensche een vrucht verworven,
Die wekken zal hetgeen met Abel was gestorven;
Een zoon, die, vroom en goed, het goed van 't kwade schift,
En Kaïns boosheid zij een rechte tegengift;
Een zoon, wiens vroomheid zal bekeeren de alderboosten,
En 's moeders hert, gemat van droefheid, eindlijk troosten."
ENOCH, DIE 'T GRAF VERSMAADDE
Eccles. 44
Enoch behaagde den Heere wel, en is weg genomen, op dat hij der wereld een vermaninge ter boete ware.
Mijn meester Seth 't gezet125 des Hemels op mij entte,
En Gods geheimwet in mijns herten tafel prentte,
En goot mij in 't gemoed een Goddelijken reuk,
En perste mij, zoo dat mijn ziel van jongs een kreuk
Behield van vreeze Gods, die zoo heeft toegenomen,
Dat mijne wandel strekte een spore d' andre vromen:
Die, weinig in getal, schier wierden afgemat
Van Kaïns boosheid, die het heilig zaad vertrad.
Ik, speurend' hoe hij gaf Godvruchtigheid ten roove,
Met Seth oprechten hielp den standaart van 't geloove,
Met ongel en laauw bloed des altaars plat beslaan,
En met gebeên om hoog naar 't sterrenwelf opgaan.
Van waar de driemaal groote en heiige God der Goden,
Mij ziende groeyen in veel deugden ongeboden126,
En hoe mijn lijf mijn ziel strekte een gewijde kerk,
Dat veel te zuiver achtte, om dekken met een zerk:
Dat veel te weerdig schatte, om van de dood verbolgen
Te zijn verbeten, en van 's kerkhofs keel verzwolgen.
Waarom ter aarden hij een vuurge wolke boog,
Waar in hij mij, als in een koets, ten Hemel toog:
Van waar het sterflijk volk gejond wordt nog van verren
Te aanzien mijn oogen, niet meer oogen, maar twee sterren;
Twee sterren, daar ik mede aanschouwe 't schoon aanschijn,
't Schoon aanschijn Gods met opgeschovene gordijn;
Gordijn, die hindert127, dat de sterfelijke menschen
Niet zien het geen ik zie, met eindelooze wenschen.
O licht! o, dag! o schoon! o doel! o weelde! o vreugd!
Wanneer zal u de rest der heilgen zien verheugd?
O mann'128, zon, spel, bloem, troost! wanneer, in 's Hemels stoelen,
Zal u elk smaken, zien, aanhooren, ruiken, voelen?—
NOACH, D' OUDSTE SCHIPPER
Heb. 11
Door het geloove Noë van God vermaand, van het gene dat men nog niet en zag, vreesde, en maakte de arke tot zijns huisgezins behoudinge: door de welke hij de wereld oordeelde, en is der gerechtigheid, die na den geloove is, erfgenaam geworden.
Hoe 't menschelijk geslacht meer wies, meer wies de boosheid:
De wereld wierd een poel vol stanks en goddeloosheid.
De jonff'ren snoerden op met goud hun129 gouden haar:
En timmerden130 haar pruik met transen wonderbaar:
Haar halzen, blank als sneeuw, zij preuts en opgeblazen
Omkransten, mars op mars, met kraauwels portefrazen131:
Haar roô fluweele keurs sleepte als een achterswans132:
Haar lendenen omgordde een ronde toren-trans:
Zoo gingen zij op 't goud van haar ermboeyen133 snurken134,
En zooltjes geborduurd, al krakende van 't kurken135:
En pronkten, dag op dag, als poppen toegemaakt,
Zoo lang136 der heilgen jeugd wierd met haar min geblaakt,
Gevangen en verlokt; help God! ik zag 't te voren,
Wat wierd uit 's werelds echt een godloos zaad geboren!
Veel snooder noch als 't eerste. Ik predikte, maar laas!
Zij sloegen 't in de wind; zij riepen: "arme dwaas!
Gaat razen naar uw ark, zoo zuldy niet bedruipen
Van 's pekels overloop, als wij te hoop137 verzuipen."
Men dronk, men klonk er steeds, men hieldet al voor boert',
Ter tijd, in mijn gesticht138, van alles wat zich roert
Ik huisde paar bij paar, en die van mijnen zade,
En aan mijn zaad verknoopt139, ik meê te vluchten raadde.
Den Hemel stelde fluks zijn sluizen op altoos,
Tot ik der bergen kruin uit mijn gezicht verloos.
Den naam des Heeren wij geherbergd hier aanriepen,
Tot, 's Hemels toorn, gekoeld140, de stroomen weêr verliepen,
En 't groote galioen, ontslagen van het nat,
Zijn bodem stiet en strandde op 't hoofd van Ararat:
Daar legrende tot dat, van boven aangesproken,
Wij op 't bemost altaar deên onzen offer smoken,
Die d' Hemel zoo geviel, dat hij, met heilige eên
Zwoer, met geen zendvloed141 meer het aardrijk te vertreên;
En, tot verzeegling ons te hoên van zulk verderven,
Hij in de wolken spande een boog van duizend verven.
MELCHISEDECH, DE KONINKLIJKE PRIESTER
Heb. 7
Deze Melchisedech was koning van Salem ende des alderhoogsten Gods priester, de welke Abraham te gemoet ging, als hij weêrkeerde van den slag der koningen, en zegende hem.
Wie dat mijn vader was en moeder, ik verholen
In donkre nachten laat 't geheimenis bevolen:
Doch roemen derf ik wel, dat Salem voor gewis
Mij danken mag, dat zij een stad geworden is:
Doen ik de kruinen eerst wist van dees heilge rotsen
Fraai op te tooyen, en met steen-werk op te botsen142.
Doen ik dees heuvlen huwde, en gordde met een muur,
Opdat voor 't uitheemsch staal en 't eislijk oorloogs-vuur
Mijn burcht mocht zeker zijn, en 't arme volk in vreden
Zijn dorpels onder mij gerust en veil143 betreden.
Maar of 't u vreemd scheen, dat ik kroon en myter voer
Op mijnen schedel, dien nooit vlijm noch scheermes schoer,
Ik antwoord: dat God zelf, van zijn gewelfde woning,
Mij tot zijn priester zalfde en kroonde tot een koning.
Mijn heiligheid oon144 vlek d' aanstaanden priestren laat
Vrij dienen tot een lamp in haar gewijde staat.
De Goden, die het haar met goud en peerlen eeren,
Laat vrij rechtveerdigheid van mijnen schepter leeren.
Nooit hebbe ik op 't altaar gevuurd145 met valsche schijn:
Nooit kreukte ik iemands recht, maar gaf een ieder 't zijn.
En uit dit vroom gemoed ik brandde naar d' oprechten:
Waarom, zoo haast ik hoord', hoe Abram met zijn knechten,
In boersche onordening, de dwingelanden van
't Groot Syriën trof aan, en overviel bij Dan:
Met brood en wijn verzorgd ik hem en Loth ging tegen,
Uitbreyende over haar mijn priesterlijken zegen.
Wie met zijn ooge in mijn aandachtig aanschijn speelt,
Ziet, hoe Melchisedech zoo levendig afbeeldt
Een hooger priester, wiens beginsel Goddelijker
Bereiken niemand mag met een veerziende kijker:
Een koning, die ontving een schoonder diadem,
En zijnen troon beschaâuwt146 in 't nieuw Jeruzalem.
LOTH, HET ZOUT VAN SODOMA
Sap. 10
De wijsheid verloste den rechtveerdige, doen de godlooze omkwamen, doen hij vlood voor het vuur, dat op de vijf steden viel.
O Loth! wat strenger lot was 't u, zoo wijd te zwerven,
En van uw vaderland den Hemel te gaan derven?
Doch God verzag147 uw schâ, doen als een rijke zee
Ging golven over 't groen het witgewolde vee,
Zoo dat haast neve en oom, door 't krimpen van de weiden
En d' aanwas van haar kudd', de nood beval te scheiden.
Ik sloeg, sampt148 mijn gezin, te Sodoma mij neêr,
Maar 't oorloog veldde dra op onze muur zijn speer:
Zoo dat geplonderd ik wierd weg gevoerd door bosschen
En hagen, daar op 't slag149 mijn oom mij kwam verlossen.
Met vreugde vond ik weêr de dorpel van mijn huis,
Daar, aangevochten van een goddeloos gespuis,
Ik met mijn wandel lichtte, en daar twee jongelingen
Wij in de schaduw van ons gastvrij dak ontvingen;
Twee gasten, die, gedaald van 't Hemelsche gebouw,
Verblindden 't geil geboefte als 't haar misbruiken woû.
Ik neigde kniên en hoofd voor de afgedaalde Goden;
Zij zeiden: "maakt u op, fluks op! 't is tijd, gevloden150
't Van God verbannen volk, en uit d' aanstaande brand!"
Zij leidden mij, mijn helft, en dochters metter hand.
Mijn egâ, met gemoed noch met haar lichaam vlugge,
Omziende, een zout-pilaar bleef achter onze rugge,
Den neven tot een baak: en zoo fluks steên en land
Den Hemel met zijn toorts van sulfer stak aan brand.
Ik, met mijn deernen, in de schaduw der spelonken
Bleef veilig op 't gebergt, beschermd van vlamme en vonken.
De maagden (treurig, dat, de volken omgebracht151,
Wierd met zijn val gedreigd het menschelijk geslacht)
Raadslaagden, en met drank haar ouden vader toefden152,
Tot ze uit de winkelhaak153 verstand en zinnen schroefden.
Ik wierd terstond gewaar een heimelijke vlam,
Die zoo lang blaakte, dat ik beid' haar maagdom nam;
't Is wonder, wat de ziel des wijnstoks al kan brouwen!
Volgt dit kwaad voorbeeld niet, maar wilt dees baken schouwen.
ABRAHAM, DER GELOOVIGEN VADER
Heb. 11
Door het geloove heeft Abraham, als hij verzocht werd, Izaäk geofferd, en hij, die de belofte ontvangen hadde, heeft zijnen eenig geboren zone geofferd.
Zoo iemand meten wil mijn heilige voetstappen,
Dat hij zijn oogen weide in al mijn ballingschappen:
Dat hij aanmerk' hoe ik om vreê mijn broeder wijk:
Hoe trouw ik hem ontboei, mijn huis gehoorzaam ijk154.
Dat hem ter herten ga, hoe gastvrij ik mij drage
En d' Englen leger in de schaduw van mijn hage:
Met wat meêdoogen ik ophoude Sodoms roê:
Met welk een vast geloove ik leg mij zelven toe
Te zwangren Sara, met een eenige eerstgeboren:
Met wat gelatenheid ik, in mijn ega's toren,
Mijn Hagar geef 't gelei sampt haren Ismaël.
Doch al dees' zwarigheên zijn niet dan kinderspel
Ten aanzien van die storm, doen, hard van alle zijden,
Het scheepken mijns geloofs schip-breking scheen te lijden;
Als met dees donderstem God zijnen Abram vindt,
En spreekt: "gaat, offert mij uw eenig troetel-kind!"
Dat was een wonde in 't hert na zoo veel herde slagen:
Ik geef te denken, hoe 't een vader al kost dragen.
Help God! wat ging 'er doen een tij van tegenspoed,
Hoe worstelde 't geloove en 't vaderlijk gemoed,
Als ik op d' heilge klip, van droefheid schier verslonden,
Beide ermen kruiswijs van mijn Izak had gebonden,
En trok, in God getroost, den sabel uit, beraân
Om van die zoetebol 't hoofd van den buik te slaan.
Gewislijk, hadd' er niet een Engel toegeschoten,
En mijnen erm verlet, de steenrotse ik begoten
Zoud' hebben met dat bloed, waarin Gods goedigheid
Mij zijnen zegen had beloofd en toegezeid.
Maar vraagdy, wat mijn hoop nog voedde in zulke nooden:
Het leven, dacht ik, kan verwekken licht den dooden,
En die een klomp bezield', hem, die voor 't altaar viel,
Inblazen wederom een levendige ziel.
Gij vromen, dat's u voor! standvastig allegader
Dit voetspoor houdt, en volgt mij, aller heilgen Vader!
IZAÄK, DE BELOOFDE
Heb. 11
Door het geloove van dingen, die komen zouden, zegende Izaäk zijn zonen Jacob en Esau.
Zoo dra ik kwam in 't licht, de vroêvrouw zal 't getuigen
En 't vrouwenbuurschap, hoe men zag mijn moeder juichen:
"O!" riep ze, "geeft dat schaap te kussen aan zijn vaâr;
Dat langverwachte lot, mijn blijdschap, is 't eens daar?
O, reikt dat popken hier!" maar had ze in haarder zielen
Geheimplaatse eens gedroomd, dat ik voor 't mes zou knielen,
Dat in mijns vaders scheê wierd van de roest geknaagd,
Die inval had terstond haar vrolijkheid verjaagd.
Hoewel den Hemel liet de zaak zoo wijd niet komen,
Dat mij van 't lichaam wierd het jeugdig hoofd genomen.
Rebecca was mijn lot, die God zoo heerlijk schiep,
En namaals zoo gerust in Izaks ermen sliep,
Tot dat gelukkig wij uit haren schoot ontvingen
Een zegeninge van twee tweeling-jongelingen.
Ons blijdschap waar volmaakt geweest in éénder155 dracht,
Had Esau Jacob in goedaardigheid geslacht.
O ruigen Esau! die om 't moes uw recht verkwistte,
En dan uit rouwkoop weêr met uwen broeder twistte;
't Was wel besteed aan u, dat Jacob henen ging
En eigende, door list, van 's vaders zegening
't Merg en de vette room. Wat nepen ons al zorgen,
Dat in uw gramschap gij uw broeder mocht verworgen156,
Zoo gij gezworen hadt. Was 't niet een herd geschil,
Dat Jacob balling wierd alleen om uwentwil?
Wat wrochty157 hertenleed in 't herte van uwe oudren!
Wat pak van droefheid gij niet laadde op hare schoudren!
Doen gij verslingerd aan de dochters hingt van Heth,
Die 't hoofd u bliezen vol, wanneer gij waart te bed.
Doch lof zij Zebaoth, die binnen onzen leven
Ons Jacob tot een troost hadde in de schoot gegeven:
In wie ik Izak's zaad zoo vruchtbaar zie gesteld,
Dat wie de vonken aan 't gesternde welfsel telt,
Die met gezwinde keer ons over 't hoofd gaan gloeyen,
De zonen telt, die uit de stronk van Abram bloeyen!