Kitabı oku: «Cornelis Johannes Kieviet», sayfa 6
‘s Avonds trokken zij van de eene hoeve naar de andere, zingende en tierende, en niet weinig onder den invloed van het genuttigde bier. Al hunne daden getuigden van de grootste tuchteloosheid.
Soms knalden dan opeens schoten uit het riet, aan weerszijden van den landweg, gevolgd door de kreten van de getroffenen, die wankelend nog een paar schreden aflegden en daarna nederstortten. Een groote schrik maakte zich dan van de Spanjaarden meester. Snel trokken zij hun rapier, maar – waar was de vijand? Van welke plaats waren deze doodelijke schoten gelost?
‘t Waren de Vrijbuiters, die met de grootste omzichtigheid waren genaderd, en op deze wijze wraak namen over de wandaden van den vijand. Hoe deze ook rondkeek in de duisternis, – zij ontdekten niemand.
«Vuur!» klonk het na eenige oogenblikken met gedempte stem, en opnieuw knalden de musketschoten, die maar al te goed troffen. In groote verwarring vluchtten de Spanjaarden ijlings heen, om op eene andere plaats opnieuw te ervaren, dat de Hollandsche boeren zich maar niet lijdelijk lieten mishandelen en uitplunderen. ‘t Duurde maar kort, of de Spekken durfden zich niet meer in de duisternis buiten de hoeven te bewegen, want indien zij dat waagden, konden zij er verzekerd van zijn, dat een of meer hunner het met het leven zouden moeten bekoopen.
Wel werd in den vroegen morgen van den volgenden dag een verkenningstocht gemaakt door het geheele dorp, hetwelk zich over eene groote lengte uitstrekte, maar deze bleef zonder gevolg. Geen Vrijbuiter kregen zij te zien. Wel werden op verschillende plaatsen van tusschen de rietlanden musketschoten op hen gelost, die hen tot de uiterste behoedzaamheid maanden.
De groep Vrijbuiters werd bij het uur grooter, want ieder, die kans zag Westzaan te ontkomen, voegde zich bij hen, uiterst verbitterd over de ondervonden geweldenarijen. Ook Marten en Aelbert waren van hun tocht naar Knollendam behouden teruggekeerd, en hadden zich bij hunne vrienden aangesloten. De beide jongelieden haakten naar den strijd en zouden niets liever gewenscht hebben, dan aan wal te stappen en een openlijken strijd aan te binden. Maar de ouderen waren wel wijzer. Zij wisten wel, dat zij daarmede hun ondergang tegemoet zouden gaan. En ‘t Oude Hoen, wiens naam reeds gevreesd begon te worden bij de Spanjaarden, verbood het ten stelligste.
«Dapperheid is goed en prijzenswaardig, jongens», sprak hij, «maar dit zou roekeloosheid wezen, die ik niet mag toestaan. Wij doen thans den vijand al meer afbreuk, dan hem lief is, en daarmede moeten wij tevreden zijn».
De Vrijbuiters gingen onvermoeid voort met het bestoken van de vijanden, en dezen ontdekten al spoedig, dat zij, zoodra zij een voet buiten de deur zetten, hun leven niet meer zeker waren. Onverwachts knalden van uit verborgen schuilhoeken de doodelijke schoten, die al menigen Spanjaard in het gras hadden doen bijten.
[Illustratie]
«’t Oude Hoen!» mompelden zij dan verschrikt, en ijlings brachten zij zich binnenshuis in veiligheid.
Eindelijk, nadat zij langen tijd op den huisman hadden geteerd en de overtuiging hadden opgedaan, dat van de Westzaners thans niets meer te halen viel, klonk het bevel, naar Saardam terug te keeren, wat geschiedde met slaande trom en vliegende vaandels. Maar bij zijn vertrek bracht Hopman Van der Linden aan de welvaart van Westzaan den genadeslag toe. Hij beval namelijk, al het vee uit de landen te drijven en het naar Saardam te voeren. Wie beschrijft de woede, den haat, die den armen boeren bezielde, toen zij zich hun kostelijk vee zagen ontrooven! Hoe moesten zij thans aan boter, melk en kaas komen, van welke producten zij immers moesten leven! Wel vierhonderd en tien koeien werden hun op dien noodlottigen dag ontstolen, die een waarde vertegenwoordigden van ruim acht duizend gulden, want een koe kostte in dien tijd ongeveer twintig gulden. Met tranen van spijt moesten zij het toezien, hoe de vijanden met hunne woede spotten.
Thans hadden zij alle middelen van bestaan verloren, en schoot hun niet anders over dan te leven van den buit, dien zij met de wapenen in de hand op den vijand moesten veroveren. Ja, – voortaan zou het ook bij hen zijn «oog om oog en tand om tand!» De ijzeren noodzakelijkheid dwong hun er toe.
Nauwelijks was de woeste bende vertrokken, of ‘t Oude Hoen en de andere Vrijbuiters keerden op hunne hoeven terug, die duidelijk de kenmerken droegen, dat zij door ruwe gasten bewoond waren geweest. De geleden schade werd zooveel mogelijk hersteld, de vrouwen en kinderen kwamen van lieverlede terug, ook Vrouw Geerte, en voorloopig keerde in Westzaan de oude rust weder. Maar de ongelukkige bewoners waren thans voor het meerendeel in armoede gedompeld, en wie zijn geld op eene geheime plaats had weten te verstoppen, zoodat het aan het scherpziend oog van den vijand was ontsnapt, waagde het niet, ander vee aan te schaffen. Wie toch gaf hun de zekerheid, dat de Spanjaarden niet morgen of overmorgen een nieuwen inval zouden doen?
‘t Was al laat in den avond van een der volgende dagen, toen drie personen de hoeve van ‘t Oude Hoen verlieten. De vuurroeren hingen hun over den schouder, maar in plaats van den verrejager droegen zij thans elk eene spade. In de drie personen herkennen wij ‘t Oude Hoen, Aelbert en Marten. Zij liepen den weg dwars over en stapten in het schuitje van Marten, waarin de riemen reeds gereed lagen, evenals de verrejagers, die de Vrijbuiters niet gaarne misten.
Zij staken van wal, ‘t Oude Hoen gezeten op het roerbankje, de beide knapen aan de riemen, en weldra plasten deze in het water. Met krachtige slagen roeiden zij in de richting van den Overtoom. Daar aangekomen brachten zij de boot over den dijk het IJ in, roeiden Oostwaarts en bereikten den mond der Zaan en daarmede de plaats, waar eenmaal de hoeve van Martens ouders had gestaan. ‘t Stemde den knaap droevig, dien hem welbekenden grond opnieuw te betreden, en hij dacht aan de gelukkige jaren, die hij daar in den schoot zijner familie had doorgebracht.
De boot was vastgelegd, en met de spaden in de hand betraden zij het erf. Daar lag de ruïne van de voormalige hoeve vóór hen, en Marten zag met een enkelen oogopslag, dat zij reeds veel kleiner geworden was. Blijkbaar waren er reeds kapers op de kust geweest, die alles, wat nog eenigszins bruikbaar was, hadden medegenomen.
«Wij zijn de eersten niet, die hier komen», sprak hij. «Er is hier geducht gestolen. Al het goede hout is weggehaald....»
«Als zij het voornaamste maar lieten liggen, Marten», sprak ‘t Oude Hoen. «Op welke plaats ongeveer moeten wij het zoeken?»
Marten keek nauwlettend rond, mat met zijne oogen de verschillende afstanden, betrad de ruïne, en zei eindelijk:
«Hier moeten wij zijn, denk ik. Wij dienen eerst de half verbrande balken weg te ruimen, en de neergevallen steenen. Maar veel tijd zal dat niet kosten».
Men sloeg de hand aan ‘t werk, want ‘t Oude Hoen hield niet van talmen, en de twee jongens evenmin. Zonder meer leven te maken dan noodzakelijk was, werd het puin opgeruimd en de vloer blootgelegd. Marten had goed geraden, want het bleek hun, dat zij precies waren, waar zij wezen wilden. Zij hadden de plaats schoongemaakt, waar eenmaal de schouw was geweest. Marten bukte zich voorover, ruimde de steenen een voor een weg, verwijderde met behulp der beide anderen de ijzeren plaat, en tilde daarna het kistje omhoog, dat door de plunderende soldaten niet in zijn schuilhoek was ontdekt. Ook hadden de vlammen van het brandende gebouw het niet gedeerd.
Zij brachten het schielijk over naar de boot, waar het een plaatsje kreeg onder de achterste bank; de riemen werden opnieuw gegrepen en de terugtocht aanvaard. Zonder eenigen tegenspoed kwamen zij te Westzaan terug, waar het geld geborgen werd naast dat van ‘t Oude Hoen, die het zijne begraven had midden in zijn land, waar geen Spanjaard het zoeken zou.
Marten was recht verheugd, want wanneer het hem nu gelukken mocht Anna weder te vinden, was hij in staat, haar voor broodsgebrek te behoeden en voor haar te zorgen. Ach, hoe verlangde hij naar haar!
HOOFDSTUK VIII. Aelbert en Marten vangen een vink met gouden veêren.
Dagen en weken gingen voorbij, maar nog altoos had Marten niets van zijne zuster gehoord. En de kansen daarop zouden nog veel minder worden, want het land in de omgeving van Amsterdam was met vijanden overstroomd.
Alva, verbitterd over den afval van de vele steden, die na de inneming van den Briel de zijde van den Prins hadden gekozen, was vast besloten niet te rusten, voor hij ze alle wederom tot gehoorzaamheid gedwongen had. En eene vreeselijke straf zou hun deel zijn, als een afschrikwekkend voorbeeld voor de steden, die nog mochten willen volgen. Hij stelde zijn zoon Don Frederik de Toledo aan het hoofd van een machtig leger en beval hem, de afgevallen steden te heroveren. Mechelen was eene van de eerste steden, die het zouden ondervinden, wat het zeggen wilde door den Spanjaard getuchtigd te worden. Den tweeden October van het jaar 1572 was het gedwongen de poorten voor den vijand te openen, en stond toen gedurende een drietal dagen aan de plundering der soldaten bloot. Het vreeselijk lot der ongelukkige stedelingen verwekte een storm van verontwaardiging door het gansche land, en in plaats van tot verdeemoediging wekte het het hevigste verzet op.
Na Mechelen kwam de beurt aan Zutfen, en reeds den 16en November was deze stad gedwongen zich over te geven. Ook hier hadden de gruwelijkste tooneelen plaats, die in zooverre doel bereikten, dat Naarden, welke stad thans stond belegerd te worden, den moed verloor en afgezanten uitzond, den vijand tegemoet, om eerbiedig de sleutels der stad aan te bieden en genade af te smeeken.
Ook dit mocht echter niet baten. In het gemoed van Don Frederik de Toledo, noch in dat van Alva, zijn vader, was plaats voor medelijden, en op zijn bevel werd Naarden bijna geheel uitgemoord. Driehonderd menschen werden, ongewapend als zij waren, in de kerk als weerlooze beesten geslacht, en het gelukte slechts aan enkele burgers aan het algemeene bloedbad te ontkomen. En dat alles geschiedde nog wel ondanks de herhaalde belofte, dat Naarden niet geplunderd zou worden.
Thans wisten de Hollanders volkomen, wat zij van de genade der Spanjaarden te hopen hadden. De veroverde steden zeiden het hun genoeg, en zij waren vast besloten, den strijd vol te houden tot het uiterste.
Op den zesden December reed een stoet aanzienlijke Edelen Amsterdam aan den Zuidkant binnen, en Don Frederik, Alva’s gevreesde zoon, bevond zich als de eerste in hun midden. En zij werden gevolgd door vendel op vendel krijgslieden, die zich buiten de wallen neersloegen. Niemand behoefde te twijfelen, wat dit te beteekenen had, en het gerucht ging al spoedig van mond tot mond: «Thans is het om Haarlem te doen».
Hopman Maerten Pruys, die met zijne vendels gelegen was in de Schans te Sparendam, zag zich in den vroegen morgen van den elfden December plotseling door een overmachtig heir van Spanjaarden overvallen, en al verdedigde hij zich met de grootste dapperheid, waarbij hij het grof geschut duchtig liet donderen, het mocht hem niet gelukken de Schans te behouden. Hijzelf sneuvelde met den degen in de hand, en zijne krijgslieden moesten, onder bevel van de Hoplieden Michiel en Gerrit van der Laen, de vlucht nemen. Toen twee vendels uit Haarlem, die op het geschutgedaver te hulp waren gezonden, de Schans naderden, vonden zij deze reeds bezet, en moesten zij onverrichterzake terug trekken.
In Saardam evenwel was er heel wat veranderd. De dappere en onvermoeide Overste Lazarus Muller had zich aan den Waterlandschen dijk vaste stellingen weten te verschaffen. Daarna besloot hij een aanval te doen op de schansen te Saardam, en aan zijne onstuimige dapperheid was het te danken, dat de Spanjaarden het onderspit moesten delven en een goed heenkomen zochten naar Amsterdam. De vlaggen met het kruis werden van de stengen nedergehaald, en de Oranjevlag er voor in top geheschen. Dat gaf een weldadige verademing voor de arme Saardammers, die geducht onder de knevelarijen van de Spanjaarden hadden geleden.
Bossu, die thans aan de overzijde van het IJ de Geuzenvlag zag wapperen, en de Hollanders bezig zag geduchte versterkingen op te werpen aan den Waterlandschen dijk, besloot het verzet der Hollandsche boeren voor goed te fnuiken. Hij rustte eene vloot uit, die bestemd was om de schepen der Geuzen, die op het IJ lagen en trotsch den Oranjewimpel van stengen en masten lieten wapperen, te vernietigen. Aan den uitslag daarvan twijfelde hij geen oogenblik; de kleine vaartuigen der Geuzen zouden òf spoedig in den grond worden geboord, òf een gemakkelijke buit voor zijne lieden worden.
Het kwam echter heel anders uit, dan hij gedacht had. De Hollanders hadden hunne kanonnen op den dijk geplaatst, en begroetten de Spaansche schepen met een waren kogelregen, waardoor deze gedwongen werden te wijken, nog wel met een groot verlies van volk.
Den volgenden morgen voer de Spaansche vloot opnieuw uit, en zond branders op de schepen der Geuzen af. Maar de matrozen zagen het dreigende gevaar, grepen haastig de riemen en brachten hunne schepen in veiligheid op eene plaats, waar zij door de kanonnen op den dijk beschermd werden. De matrozen zelf verlieten de schepen en klommen tegen den dijk op, waarachter zij zich verscholen.
Nauwelijks hadden de Spanjaarden dat opgemerkt, of zij meenden, dat de Hollanders op de vlucht geslagen waren, en onder luid gejuich stapten ook zij aan wal, om hen te achtervolgen. Maar pas kwamen hunne hoofden boven de dijk uit, of de schoten knalden, en menige Spanjaard viel doodelijk getroffen neder. Salvo op salvo daverde, zoodat de schrik den Spanjaarden om het hart sloeg en zij ijlings naar hunne schepen terugkeerden. De vervolgers waren nu vervolgden geworden: de rollen waren omgekeerd. Aan den voet van den dijk werd een moorddadig gevecht geleverd, en de schepen werden door het vuur van de kanonnen op den dijk deerlijk geteisterd. Sommige geraakten aan den grond, zoodat de krijgers kanonnen en ankers over boord moesten werpen om weer vlot te komen. Berooid, gehavend en vernederd keerden de Spanjaarden in Amsterdam terug.
Den 11en December trokken, zooals wij zeiden, de Spanjaarden op, om Haarlem te gaan belegeren. De Hoplieden Steenbach, Vader, Wittenberg en Pruys kregen onmiddellijk bevel om op te breken en naar Haarlem te trekken, ten einde de burgerij bij de verdediging ter zijde te staan, en nauwelijks kwam dit Bossu ter oore, of hij zond Hopman Van der Linden opnieuw uit, om de Zaanstreek te bezetten.
De Noord-Hollandsche Vrijbuiters hadden hun tijd niet in ledigheid doorgebracht. Overal zwierven zij op de wateren rond, en zij waagden zich zelfs op het IJ, tot in de nabijheid van Amsterdam. Zij leefden thans van den behaalden buit, want door het wegrooven hunner koeien waren zij zonder middel van bestaan. Dikwijls bestegen zij den hoogen Westzaner toren om den omtrek te verkennen, en wee dan de kleine afdeelingen Spaansche soldaten, die hier of daar langs den landweg trokken, uitgaande op roof. Schielijk stapten de Vrijbuiters in hunne vaartuigen, en verscholen achter groote rietvelden kozen zij den kortsten weg, om de vijanden onverwachts te bespringen. ‘t Oude Hoen en zijne Vrijbuiters waren de schrik der Spanjaarden geworden, en de naam van den aanvoerder alleen was soms reeds in staat, hen op de vlucht te doen slaan.
Marten en Aelbert ondernamen dikwijls de stoutste stukjes, ja, waagden zich zelfs in Amsterdam, om daar den stand van zaken op te nemen. Zij hadden eene flinke visschersboot, waarmede zij in den nacht het IJ opvoeren om de netten uit te werpen. Was het geluk hun dienstig, zoodat zij een flinken voorraad visch vingen, dan voeren zij brutaalweg naar Amsterdam, om den visch daar aan den man te brengen, maar stapten dan ook meermalen aan wal, om rond te spieden, de vijanden uit te hooren en met het gehoorde hun voordeel te doen.
Zoo maakten zij ook kennis met een voornaam Overste, die een groot liefhebber van visch was en ‘s morgens vroeg al op den uitkijk stond om te zien, of de beide jongelieden haast kwamen. Zoodra hij ze ontdekte, stapte hij in een bootje, om de eerste keuze te hebben, want hij wist het bij ondervinding: Amsterdam telde meer vischliefhebbers dan hem alleen. En al menigmaal was hem een heerlijk middagmaal voor den neus weggekocht.
Toen Marten en Aelbert weer eens een dergelijken tocht hadden gemaakt en huiswaarts voeren, zei Marten: «Mij dunkt, Aelbert, dat het zoo moeilijk niet zou zijn, dien Overste eens eene poets te spelen, die hem levenslang heugen zou».
«Hoe bedoel je dat?»
«Wel, als wij willen, kunnen wij hem gemakkelijk genoeg gevangen nemen…»
Aelbert schoot in een lach.
«Ben je dwaas, Marten?» riep hij uit. «Zou je dien overste, die bepaald een hoogen rang in het leger bekleedt en een adellijk personage is, uit Amsterdam durven weghalen, terwijl zijn vrienden hem omringen? Dat is àl te dwaas!»
«Ja, ik geloof toch wel, dat ik het zou durven, en dat het wel slagen kon ook», hield Marten vol. «Hoe dikwijls stapt hij niet bij ons aan boord, om zelf de visch uit te zoeken? Wij hebben dan eenvoudig de riemen te grijpen en hard weg te roeien....»
«En dan neemt hij intusschen zijn rapier en steekt ons op zijn gemak allebei dood, heel eenvoudig», lachte Aelbert. «’t Is gemakkelijk genoeg, dat geef ik toe, maar ik bedank voor de eer».
«’k Geloof toch, dat het wel kan», hield Marten vol. «Wij zouden natuurlijk met de grootste voorzichtigheid te werk moeten gaan en niet handelen, zonder zeker van onze zaak te zijn. Ik moet er toch nog eens over denken, want hij is bepaald een rijk heer, die een goed losgeld kan betalen. En dat konden wij tegenwoordig best gebruiken. Die Spekken hebben ons totaal broodeloos gemaakt».
«Dat is waar, en ik geef toe, dat het een stout stukje zou zijn, wat me wel lijken zou, – maar ‘t is te gevaarlijk en heeft weinig kans van slagen».
Marten gaf zijn plan echter niet op, en toen de Vrijbuiters eens bij Jan Slob aan den Westzaner Overtoom bijeengekomen waren, om plannen te beramen en een glas van diens lekker bier te drinken, kwam hij met zijn voorstel voor den dag, hetwelk met de noodige belangstelling werd aangehoord.
Jan Slob vooral had er schik in, en hij riep uit:
«Bijloo, mannen, dat noem ik een mooi zaakje. Als het gelukt, geef ik een vaatje van mijn fijnste bier present. Wat zou het heerschap vroolijk kijken, als jelui hem hier brachten en wij de kan op Zijn-Edeles gezondheid ledigden».
Deze voorstelling van den vroolijken waard had een algemeen gelach tengevolge, en maakte de tongen los. De Vrijbuiters hadden wel lust in de zaak. Het avontuurlijke trok hen aan. Maar Aelbert gaf zich niet zoo dadelijk gewonnen.
«’t Is een onmogelijkheid», riep hij uit. «’t Is altoos druk aan den IJkant, en de Overste is meestal in gezelschap van eenige krijgslieden, die maar niet goedschiks zullen toelaten, dat wij hun hoofdman tegen wil en dank meenemen. Bovendien is hij nooit ongewapend, zoodat het een hoogst gevaarlijke onderneming zou zijn».
«Gevaarlijk! – Gevaarlijk!» mompelde ‘t Oude Hoen, die zijn zoon niet zonder eenig misnoegen aanzag. «Al onze ondernemingen zijn gevaarlijk, en wij, Vrijbuiters, mogen dat woord niet kennen. De vraag is alleen: Is de zaak uitvoerbaar. Zoo ja, dan wagen wij de kans, zoo niet, dan stellen wij ons haar uit het hoofd. En ik geloof, dat zij wel slagen kan».
‘t Was Aelbert niet ontgaan, dat zijn vader hem van lafheid scheen te verdenken, en dat kon hij niet verdragen. Daarom zei hij:
«U moet niet denken, dat de vrees mij zoo doet spreken, Vader. Ik ben niet bang en geloof, dat al meermalen getoond te hebben…»
«Dat heb je!» werd hij van verschillende kanten in de rede gevallen. En Symensen, een van de voornaamste Vrijbuiters, sprak luide, terwijl hij hem op den schouder klopte:
«’t Jonge Hoen bang? Wij denken er niet aan, jongen. Je bent wat dapperheid betreft de waardige zoon van je vader, en die gelooft het zelf ook niet».
«Mijn meening is alleen, dat de onderneming schipbreuk moet lijden», hernam Aelbert, die zich gestreeld voelde door de goede meening, die de Vrijbuiters omtrent hem koesterden. «Amsterdam is de stad der Spekken…»
«Ja, ja, dat is waar», viel Symensen in, «maar ‘t zaakje lijkt me toch te mooi toe, om er niet eens over te praten».
«Och, wàt praten!» riep Jan Slob uit. «Praten helpt niets, zeg ik altoos, maar dòèn, dàt is je ware».
«En goed overleg is het halve werk, Jan», zei ‘t Oude Hoen ernstig. «Ik geloof, dat ik wel een plan weet».
De oogen der Vrijbuiters tintelden van genoegen bij deze woorden. Zij namen hunne bierkannen in de hand en schoven wat naderbij. Als ‘t Oude Hoen zeide, dat hij een plannetje had, was het gewoonlijk wat goeds, dat wisten zij bij ondervinding.
«Laat hooren», klonk het nieuwsgierig. En ‘t Oude Hoen hernam:
«Als gewoonlijk gaan Aelbert en Marten uit visschen, en als zij een goede vangst gehad hebben, roeien zij niet in de eerste plaats naar Amsterdam, maar komen hier in deze herberg, om ons daarvan mededeeling te doen».
«Mooi zoo», zei Jan Slob, zich de handen wrijvende van genoegen, «dan zoek ik er eerst de lekkerste paling uit, want daar zijn mijn vrouw en ik groote liefhebbers van. – Dat is goed bedacht, ‘t Hoen!»
«Jij blijft er nuchter van!» zei Symensen lachende.
«En verder?»
«Wij brengen dan eenige groote tobben aan boord, en in elke tobbe neemt een Vrijbuiter plaats....»
«O jé, wat dikke palingen!» lachte Jan Slob. «Veel te dik, zelfs voor de maag van een Spek».
Een daverend gelach weerklonk door de herberg, en Jan Slob kon men er gemakkelijk bovenuit hooren. Hij had zelf kolossaal veel pret over zijne grap.
«Zou je dan denken, ‘t Hoen, dat die Spanjaard geen verschil kan zien tusschen een Vrijbuiter en een paling?» vroeg een ander.
«Elke tobbe wordt toegedekt met een andere tobbe, die wij er omgekeerd bovenop plaatsen. Dan roeien de jongens naar Amsterdam en zien den Spanjaard aan boord te lokken en aan de praat te houden, terwijl zij de boot langzaam laten afdrijven. Zijn ze ver genoeg van den walkant, dan springen de Vrijbuiters voor den dag, rekenen den Spek in....»
«En brengen hem hier!» vulde Jan Slob aan. «Een vat van het fijnste bier zal den goeden uitslag loonen».
«Top! Aangenomen!» klonk het vroolijk. «Zoo kan de zaak best gelukken....»
«Maar als zij nu niet eens gelukt?» vroeg Symensen. «Als die Overste nu eens te vroeg ontdekt, welke dikke palingen in die tobben zitten, – wat dan? Dan zijn onze twee dappere jongens onherroepelijk verloren en kost het hun het leven».
«Daarom moeten wij zorgen dicht genoeg bij de hand te zijn, om ter hulp te kunnen komen, als dat noodig mocht blijken», zei ‘t Oude Hoen. «Er zijn rietzudden in overvloed in den omtrek daar, en als wij het wat slim aanleggen, kan er menige boot van de Vrijbuiters tersluiks heenroeien en den loop van zaken afzien».
«Juist, – dat kan», sprak Engel Lastpenning. «Bovendien is het niet waar, dat de twee jongens onherroepelijk verloren zijn, als de list ontdekt wordt. Zij moeten natuurlijk de meest snelvarende boot hebben, en de mannen, die zich in de tobben verbergen, moeten flinke roeiers zijn. Ziet nu die Hoofdman, dat er verraad in het spel is, welnu, dan springen de mannen direct te voorschijn, nemen hem zijn rapier af en grijpen de riemen, om zoo gauw mogelijk weg te komen. De vijanden hebben maar niet dadelijk eene boot bij de hand, om hen te kunnen vervolgen....»
«Dat is waar, – maar zij hebben musketten en kunnen dus schieten», viel Aelbert in. «Doch dat doet er niet toe. Ik krijg zin in het zaakje en waag het er op. – En jij, Marten?»
«Dat behoef je niet te vragen!» riep deze uit. «’t Is mijn eigen plan, dus ‘t spreekt van zelf, dat ik meêdoe. Wanneer zal het gebeuren?»
«Hoe lang is het geleden, dat de Overste ‘t laatst visch van jelui gehad heeft?» was de wedervraag van ‘t Oude Hoen.
«O, wel al eene week», was het antwoord. «Hij heeft bepaald wel weer trek in een lekker zoodje....»
«Dikke paling», vulde Jan Slob lachend aan. «De brave man zal ditmaal over de dikte geen klagen hebben».
«Ik wil wel voor paling spelen», zei Claes Kees Symensen. «En ik beloof den Overste, dat ik moeilijk te verteren zal zijn. Kom, Jan Slob, geef mij nog een kan bier».
«En mij ook!» riep Jan Walichs uit. «Ik houd je gezelschap, Claes!»
«Ook in een tobbe? Uitstekend».
«Twee is genoeg, vrienden», zei ‘t Oude Hoen. «Meer dan twee zou direct de aandacht trekken. Wij moeten de zaak dus morgen wagen. Als Aelbert en Marten dezen nacht een goede vangst hebben, zou ik niet weten, waarop wij wachten moesten».
«Bravo, dus morgen kost het mij een vat bier, als het goed afloopt», zei Jan Slob. «Ik heb het er graag voor over».
«Wij moesten maar dadelijk de netten gaan uitwerpen», stelde Aelbert voor. «Dezen keer hebben we een extra goeden voorraad noodig, zoodat de Overste niet dadelijk zijne keus bepaald heeft».
Marten vond het goed, en nadat de Vrijbuiters afgesproken hadden, den volgenden morgen tijdig bij Jan Slob in de herberg te zullen zijn, gingen zij uiteen.
De twee knapen stapten in de boot en roeiden het IJ op, koers zettende naar Ruichoort. Zij wisten, dat de visch zich gaarne in de omgeving van dat eiland ophield. Marten was er in den laatsten tijd meermalen geweest, en altoos bracht het hem den vreeselijken dag in herinnering, die hem van zijne ouders beroofd en van zijne zuster gescheiden had. En terwijl hij de netten uitzette of inhaalde, waren zijne gedachten bezig met de vraag, waar Anna toch kon gebleven zijn, van wie hij in al dien tijd taal noch teeken ontvangen had. O, hij begreep zeer goed, dat de toestand in Kennemer- en Waterland veel te gevaarlijk was voor een meisje, om er te kunnen reizen, en hij duidde het haar in het geheel niet ten kwade, dat zij niet gekomen was, om hem te zoeken. Hij wist wel, dat dit eene onmogelijkheid was, maar toch, – dat zij hem nooit eenig bericht gezonden had omtrent de plaats van haar verblijf, dat kon hij zich niet begrijpen en stemde hem verdrietig. Zij wist toch, hoeveel hij van haar hield, hoe lief hij haar had. O, hij verlangde onuitsprekelijk naar haar....
«Waar denk je zoo ernstig over, Marten?» riep zijn vriend hem toe, die zag, hoe hij de armen slap liet hangen en peinzend op het water staarde. «Speelt zuster Anna je weer door het hoofd?»
«Ja», zei Marten zacht. «Ik kan het niet helpen, Aelbert. Altoos als ik hier bij Ruichoort kom, nemen mijne gedachten denzelfden loop, en ‘t is nu al zooveel weken geleden, dat zij is weggegaan».
«Moed houden, Marten! We hebben alles gedaan, wat we konden, om haar te zoeken, en we zullen haar eenmaal vinden ook, daar twijfel ik niet aan…»
«Ja, maar dat zij nooit eenig bericht heeft gezonden, maakt me toch wel bezorgd en angstig», viel Marten in. «Ik vrees, dat haar een ongeluk overkomen is, of dat zij wellicht in de handen der vijanden viel. O, dat zou verschrikkelijk wezen».
«Hoe had ze je bericht kunnen zenden?» vroeg Aelbert schouderophalend. «In de eerste plaats weet ze niet, waar je bent, en is het dus onmogelijk om met den een of ander bericht meê te geven, en dan nog wemelt het hier van vijanden, die.... Och kom, wees toch wijzer! Je weet zelf wel, dat je het onmogelijke van haar vergt. – Willen we de netten nu weer inhalen? De visch heeft tijd genoeg gehad, om er in te zwemmen».
Zoo werd gedaan, en de vangst was niet onvoordeelig. Enkele karpers, een paar palingen en wat witvisch werden opgehaald en in de kaar gedaan. Daarna werden de netten weer uitgezet, en roeiden de jongens naar een andere plaats, om ook daar den oogst binnen te halen. Zoo bleven zij den geheelen nacht bezig, met het gevolg, dat zij vroeg in den morgen naar de herberg van Jan Slob konden terugkeeren in het bezit van eene ruime vangst, die menigen lekkerbek kon doen watertanden.
De Vrijbuiters waren daar reeds bijeengekomen, in afwachting van de tijding, die de knapen zouden brengen. En toen zij vernamen, dat de vangst voorspoedig was geweest, meesmuilden zij in hun ruwen baard en wreven zich de handen van genoegen bij de gedachte aan de poets, die zij den Overste gingen spelen. En Jan Slob lachte luidkeels en trommelde genoeglijk met zijne vingers op zijn dikken buik. Hij had schik in de zaak.
«Kijkt eens hier, wat prachtige tobben!» riep hij uit. «Daar kan Claes Kees Symensen zoo gemakkelijk in liggen, of hij in Abrahams schoot lag. Deze tweede is wat kleiner, en zal wel geschikt zijn voor Jan Walichs. Nu, – wat zeg je er van? Heb ik niet goed gezorgd?»
«Opperbest», zei ‘t Oude Hoen. «Laten wij de tobben aan boord brengen. De schuit van Marten loopt zoo licht, als ik er geen tweede ken, en is dus uitstekend voor ons geschikt».
Jan Slob droeg met een anderen vrijbuiter de tobben naar het schuitje, en zei lachend:
«Zie zoo, de paling kan er in. Als de Overste zijn tanden maar niet stuk bijt op de graten. Komaan, Claes, rol je op!»
Claes keek eerst de pistolen, die hem in den gordel hingen, nog eens goed na, voelde naar den dolk, dien hij in zijn wambuis verborgen had, en stapte in de tobbe. Hij werd zorgvuldig met eene tweede toegedekt. Toen kroop Jan Walichs in de andere, de twee jongens grepen de riemen, en de tocht nam een aanvang.
De overige Vrijbuiters verdeelden zich twee aan twee in andere schuitjes, en roeiden hen snel vooruit, om zich in de onmiddellijke nabijheid van Amsterdam tusschen de rietzudden te verbergen, ten einde, als dat noodig mocht blijken, dadelijk te hulp te kunnen snellen. Marten en Aelbert haastten zich daarom niet. De anderen moesten gelegenheid hebben, om hen een goed eind vooruit te komen. Stil en onder den indruk van het stoute waagstuk, dat zij thans gingen ondernemen, roeiden zij bedaard verder. Jan Slob stond nog op den dijk, om hen na te kijken, en hij wuifde hun telkens toe met de hand, of zwaaide met zijne muts.
De jongens waren met pistolen en dolken gewapend, maar deze waren zorgvuldig onder hun wambuis verborgen. De Overste moest natuurlijk in hen slechts een paar jonge visschers zien, die in Amsterdam kwamen, enkel om wat te verdienen.
Soms keken zij even achterom, teneinde te zien, hoever de anderen hen reeds voor waren.