Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Christuslegenden», sayfa 11

Yazı tipi:

„De heilige Petrus was nog wantrouwend,” ging de Nar voort. „Hij vroeg Onzen Lieven Heer of hij dien ridder wel kende, „hij hoort juist niet tot hen, die dikwijls naar de mis gaan of het bidbankje verslijten.” zei hij.

Maar Onze Lieve Heer liet zich niet overtuigen. „Heilige Petrus, heilige Petrus,” zei hij. „Onthoud nu, dat die ridder daar vromer dan Godfried worden zal. Van waar zal zachtheid en vroomheid uitgaan als ’t niet van mijn graf is? Ge zult zien hoe Raniero weduwen en noodlijdende gevangenen helpt. Ge zult hem zieken en bedroefden zien verzorgen, zooals hij nu de heilige kaarsvlam verzorgt.”

Hierom lachte men uitbundig. Dat kwam allen, die Raniero’s karakter en levenswijze kenden, zoo vermakelijk voor. Maar hij zelf vond èn die scherts èn dat lachen onverdraaglijk. Hij vloog op en wilde den Nar terechtwijzen en daarbij stootte hij zoo heftig tegen de tafel, die niet anders was dan een deur, die op een paar schragen gelegd was, dat die wankelde, en de kaars omviel. Toen bleek het hoe Raniero er op gesteld was, de kaars brandende te houden. Hij bedwong zijn toorn, zoodat hij den tijd nam ze op te nemen en de vlam weer aan te wakkeren, eer hij op den Nar aanliep. Maar toen hij met de kaars klaar was, had de Nar de tent al verlaten en Raniero begreep, dat het de moeite niet loonen zou hem in het duister van den nacht te vervolgen. „Ik zal hem op een anderen keer wel krijgen,” dacht hij, en ging weer zitten.

De gasten hadden intusschen uitgelachen en een van hen wendde zich tot Raniero en wilde de scherts voortzetten: „Er is toch één ding wat zeker is, Raniero, en dat is, dat je dezen keer niet het kostbaarste wat je in den strijd gewonnen hebt, naar de Madonna in Florence kunt sturen.”

Raniero vroeg waarom hij meende, dat hij dezen keer zijn oude gewoonte niet volgen zou.

„Nergens anders om,” zei de ridder, „dan dat het kostbaarste wat je gewonnen hebt die kaarsvlam daar is, die je onder de oogen van het heele leger in de kerk van het Heilige Graf hebt aangestoken. En die kun je toch niet naar Florence zenden.”

Weer lachten de andere ridders, maar Raniero was nu in een stemming, dat hij het onmogelijkste gedaan zou hebben om aan hun lachen een eind te maken. Hij nam een snel besluit, riep een ouden wapendrager en zei tot hem: „Maak je gereed, Giovanni, voor een groote reis, morgen moet je naar Florence met de heilige kaarsvlam.”

Maar de wapendrager antwoordde knorrig „neen” op dit bevel. „Dat is iets wat ik niet op mij nemen wil,” zeide hij. „Hoe zou het mogelijk zijn naar Florence te reizen met een kaarsvlam? Die zou uit zijn, voor ik buiten de legerplaats was.”

Raniero vroeg den een na den ander van zijn mannen. Hij kreeg van allen hetzelfde antwoord; zij schenen zijn bevel niet eens ernstig op te nemen. Het was natuurlijk, dat de vreemde ridders die zijn gasten waren, al luider en vroolijker begonnen te lachen, toen het bleek, dat geen van Raniero’s mannen zijn bevel wilde uitvoeren. Raniero geraakte in de hevigste opgewondenheid. Eindelijk verloor hij zijn geduld en riep uit: „Die kaarsvlam zal toch naar Florence gebracht worden en nu niemand dat aandurft zal ik het zelf doen.”

„Bedenk u wel voor gij zooiets belooft,” zei een ridder, „gij laat hier een vorstendom achter.”

„Ik zweer u, dat ik die kaarsvlam naar Florence zal brengen,” riep Raniero, „ik zal doen wat niemand anders heeft aangedurfd.”

De oude wapendrager verdedigde zich: „Heer, voor u is het iets anders, gij kunt een groot gevolg meenemen, maar mij wildet gij alleen zenden.”

Maar Raniero was buiten zichzelf en overwoog zijn woorden niet. „Ik zal ook alleen reizen,” zei hij.

Maar hiermee had Raniero zijn doel bereikt. Allen in de tent hadden met lachen opgehouden; zij zaten hem verschrikt aan te staren.

„Waarom lach jelui niet meer?” vroeg Raniero. „Die onderneming is maar een kinderspel voor een dapper man.”

III

Den volgenden morgen bij het aanbreken van den dag steeg Raniero te paard. Hij was gekleed in volle wapenrusting, maar daar overheen had hij een groven pelgrimsmantel geworpen, opdat de ijzeren kleedingstukken niet al te zeer door de zon verhit zouden worden. Hij was met een zwaard en strijdknots gewapend, en hij reed op een goed paard. Hij hield een brandende kaars in de hand en aan zijn zadel had hij een paar groote bossen lange kaarsen vastgemaakt, zoodat de vlam niet zou behoeven uit te gaan door gebrek aan voedsel. Raniero reed langzaam door de lange drukke rijen tenten en zoolang ging alles goed. Het was nog zoo vroeg, dat de nevels, die uit de diepe dalen om Jeruzalem heen opstegen, nog niet opgetrokken waren, en Raniero reed voort als door een witten nacht. Het heele leger sliep en Raniero kwam gemakkelijk voorbij de wachtposten. Geen van hen riep hem aan, want de dichte nevel belette hun hem te zien, en op de wegen lag een voet hoog mul stof, dat de hoefslagen van het paard onhoorbaar maakte. Raniero was spoedig buiten het leger en nam den weg, die naar Joppe leidde.

Hij had nu een beteren weg, maar hij ging steeds heel langzaam voort, ter wille van de kaarsvlam. Die brandde slecht, met een rood trillend schijnsel, in den dikken nevel. Voortdurend kwamen er groote insecten, die met klapperende vleugelslagen recht op de vlam afvlogen.

Raniero had de handen vol om die te beschermen, maar hij was heel opgewekt en vond aldoor, dat wat hij op zich genomen had zoo gemakkelijk was, dat een kind het wel had kunnen doen.

Intusschen werd het paard dat langzaam loopen moe. Toen begon de kaarsvlam door den tocht te flikkeren. Het hielp niet, dat Raniero ze met den mantel trachtte te beschutten. Hij zag dat zij op het punt was om uit te gaan.

Maar hij had geen lust de zaak zoo gauw op te geven. Hij hield het paard in en zat een poos stil na te denken. Hij sprong eindelijk uit het zadel en probeerde er achterste voor op te gaan zitten, zoodat hij met zijn lichaam de vlam voor wind en tocht beschutte. Op die manier gelukte het hem die aan te houden, maar hij merkte nu, dat de tocht moeilijker zou worden dan hij in het begin gedacht had. Toen hij over de bergen gekomen was, die Jeruzalem omgeven, was de nevel opgetrokken. Hij reed nu in de grootste eenzaamheid. Daar waren geen menschen of gehuchten of groene boomen en gewassen, – enkel kale heuvels.

Hier werd Raniero door roovers aangevallen; het waren losloopende mannen, die zonder vergunning het leger volgden en van roof en plundering leefden. Zij hadden achter een bergje gelegen en Raniero, die achteruit reed, had ze niet gezien, voor ze hem reeds omringd hadden en hun zwaarden tegen hem ophieven. Het waren twaalf mannen, ze zagen er ellendig uit en reden op slechte paarden. Raniero zag dadelijk, dat het hem niet moeilijk zou vallen zich door den troep heen te slaan en weg te rijden. Maar hij begreep, dat hij dat niet doen kon, zonder de kaars weg te werpen, en hij vond toch, dat hij na de fiere woorden, die hij den vorigen nacht gesproken had, zich niet zoo spoedig van zijn plan kon laten afbrengen. Hij zag dus geen anderen uitweg dan een overeenkomst met de roovers te sluiten. Hij zei tegen hen, dat daar hij zoo goed gewapend was en een flink paard bereed het hun moeilijk vallen zou hem te overwinnen als hij zich verdedigde, maar daar hij zich gebonden voelde door een gelofte, wilde hij geen weerstand bieden, maar hen laten nemen wat zij wilden zonder strijd, als zij maar beloofden zijn licht niet uit te blazen.

De roovers hadden een harden strijd verwacht. Zij waren heel blij met het voorstel van Raniero, en begonnen hem dadelijk te plunderen. Zij namen hem zijn wapenrusting en zijn paard af, zijn wapens en zijn geld. ’t Eenige wat ze hem lieten behouden was de grove mantel en de beide bossen kaarsen. En ze hielden ook eerlijk hun woord en bliezen zijn kaars niet uit.

Een van hen was op Raniero’s paard gesprongen. Toen hij merkte hoe goed dat was scheen hij een beetje medelijden met den ridder te krijgen. Hij riep hem toe: „Zie eens, we zullen niet al te hard zijn voor een Christen. Ge kunt mijn oud paard krijgen om op te rijden.”

Dat was een ellendig oud dier. Het bewoog zich zoo langzaam en stijf, alsof het van hout was.

Toen de roovers eindelijk weg waren en Raniero op dat oude paard ging zitten, zei hij in zich zelf: „Ik moet betooverd zijn door die kaarsvlam. Ter wille van dat lichtje moet ik nu over den weg rijden als een dwaze bedelaar.”

Hij begreep, dat hij wijs zou doen met om te keeren, omdat de onderneming in werkelijkheid onuitvoerbaar was. Maar zulk een sterk verlangen om het tòch te doen was over hem gekomen, dat hij den lust niet kon weerstaan het door te zetten.

Hij trok dus verder. Voortdurend zag hij dezelfde kale, lichtgele heuvels om zich heen.

Na een poos reed hij voorbij een jongen herder, die vier geiten hoedde. Toen Raniero de dieren zag grazen op het naakte veld, dacht hij in zich zelf: „Zouden ze aarde eten?”

De herder daar had waarschijnlijk een grooter kudde gehad, die hem door de kruisvaarders afgestolen is. Toen hij nu een eenzaam Christen zag rijden, trachtte hij hem zooveel kwaad te doen als hij kon. Hij snelde op hem af en sloeg met zijn staf naar zijn kaars. Raniero was zoo gebonden door de vlam, dat hij zich niet eens tegen een herder verdedigen kon. Hij trok alleen de kaars wat dichter naar zich toe om die te beschutten. De herder sloeg er nog een paar keer naar, maar toen bleef hij verwonderd staan en hield op met slaan. Hij zag dat Raniero’s mantel in brand geraakt was, maar dat hij niets deed om het vuur te stuiten, zoolang de vlam in gevaar was. Men kon aan den herder zien, dat hij zich schaamde. Hij liep Raniero lang na, en op een plaats, waar de weg heel smal was en tusschen twee afgronden doorliep, kwam hij naar hem toe en leidde het paard voor hem.

Raniero lachte en dacht, dat de herder hem zeker voor een heilige hield, die boete deed.

Tegen den avond kwam Raniero weer menschen tegen. Het gerucht van den val van Jeruzalem was in den afgeloopen nacht al tot de kust doorgedrongen, en een menigte menschen hadden zich gereedgemaakt om daarheen te trekken. ’t Waren pelgrims, die jaren lang op de gelegenheid gewacht hadden om in Jeruzalem te komen. ’t Waren nieuw aangekomen troepen, en voor alles kooplieden, die zich er heen spoedden met ladingen levensmiddelen.

Toen deze scharen Raniero tegenkwamen, die achteruit aan kwam rijden, met een brandende kaars in de hand, riepen ze: „Een gek, een gek!”

De meesten waren Italianen, en Raniero hoorde hoe ze riepen in zijn eigen taal: „pazzo, pazzo!” dat beteekent: „een gek, een gek!”

Raniero, die zich den heelen dag zoo goed had weten te bedwingen, werd hevig verontwaardigd door deze, telkens weerkomende uitroepen. Opeens sprong hij uit den zadel en begon met zijn harde vuisten de roependen te tuchtigen. Toen de menschen voelden hoe zwaar de slagen aankwamen gingen ze allen spoedig op de vlucht en hij stond spoedig alleen op den weg.

Raniero kwam nu weer tot zichzelf. „Ze hadden wel gelijk toen ze je „pazzo” noemden,” zei hij tot zich zelf, terwijl hij naar de kaars keek; want hij wist niet waar die gebleven was. Eindelijk zag hij, dat die van den weg was afgerold in een greppel. De vlam was uit, maar hij zag vuur glinsteren in een droog bosje gras daar dicht bij en hij begreep dat het geluk hem gediend had, zoodat de kaars het gras had kunnen aansteken vóór ze was uitgegaan.

„Dat was bijna een erbarmelijk eind van veel moeite geweest,” dacht hij, terwijl hij de kaars aanstak en zich weer in den zadel zette. Hij was heel ootmoedig gestemd. Het scheen hem niet heel waarschijnlijk, dat zijn tocht hem zou gelukken.

Tegen den avond kwam Raniero in Ramle aan en reed naar een plaats, die de karavanen gewoonlijk voor nachtherberg gebruiken. ’t Was een groote, overbouwde plaats. Daar omheen waren met balken omheinde plaatsen, waar de reizigers hun paarden konden zetten. Daar waren geen kamers, maar de menschen moesten bij de dieren slapen.

’t Was er overvol met menschen, maar de waard maakte toch plaats voor Raniero en zijn paard. Hij gaf ook voer aan de dieren en een middagmaal aan hun heer.

Toen Raniero merkte, dat hij zoo goed behandeld werd, dacht hij: „Ik begin haast te gelooven, dat de roovers mij een dienst gedaan hebben door mij mijn wapenrusting af te nemen. Ik kom zeker gemakkelijker door de wereld, als men mij voor een gek houdt.”

Toen Raniero zijn paard naar den stal leidde ging hij op een bos stroo zitten, en hield de kaars in de handen. ’t Was zijn bedoeling niet te slapen; hij zou den heelen nacht waken. Raniero was toch maar nauwelijks gaan zitten of hij sliep in. Hij was vreeselijk moe, hij strekte zich in den slaap uit zoo lang hij was, en sliep door tot den morgen. Toen hij wakker werd zag hij geen vlam en geen kaars, hij zocht in het stroo naar de kaars, maar vond die nergens.

„Iemand moet ze weggenomen hebben en uitgedaan,” zei hij. En hij probeerde te gelooven, dat hij blij was, omdat alles nu voorbij was en hij geen onmogelijke onderneming te volbrengen had.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat hij dit dacht, kreeg hij een gevoel van leegte en gemis. Hij had nooit zooveel lust gehad te slagen met iets wat hij zich voorgenomen had.

Hij bracht het paard naar buiten, roskamde en zadelde het.

Toen hij klaar was kwam de waard van de herberg naar hem toe met een brandende kaars. Hij zei tegen hem in het frankisch: „Ik moest u gister uw kaars afnemen, omdat gij in slaap gevallen waart, maar hier hebt gij ze weer.”

Raniero liet niets merken maar zei heel kalm: „Het was verstandig van u dat gij ze uitgedaan hebt.”

„Ik heb ze niet uitgedaan,” zei de man, „ik zag dat ze brandde toen gij hier kwaamt en ik meende, dat het van belang voor u was dat ze zou blijven branden. Als gij ziet hoeveel kleiner ze geworden is zult gij wel begrijpen, dat ze den heelen nacht gebrand heeft.”

Raniero straalde van blijdschap, hij prees den waard zeer en reed verder in de beste stemming.

IV

Toen Raniero van Jeruzalem wegging was hij voornemens over zee van Joppe naar Italië te gaan. Maar hij veranderde van besluit toen de roovers hem zijn geld afgenomen hadden, en besloot over land te reizen.

Dat werd een lange reis; hij trok van Joppe noordwaarts naar de kust van Syrië. Vandaar ging de reis naar ’t westen langs het schiereiland van Klein-Azië. Later weer naar het noorden heel tot Konstantinopel. En van daar was het nog ver tot Florence.

Al dien tijd leefde Raniero van vrome giften. Meestal waren het de pelgrims, die nu in menigte naar Jeruzalem stroomden, die hun brood met hem deelden.

Hoewel Raniero bijna altijd alleen reed, werden zijn dagen toch niet lang of eentonig. Hij moest aldoor op de kaarsvlam passen en hij was daar nooit rustig over. Er was maar een windzuchtje noodig, of een waterdroppel en alles was uit! Terwijl Raniero op eenzame wegen reed, en er alleen maar aan dacht zijn vlam brandend te houden, schoot het hem te binnen, dat hij vroeger nog eens zooiets had bijgewoond. Hij had nog eens een mensch iets zien bewaken, dat even teer was als een kaarsvlam. Dat stond hem in ’t begin zoo flauw voor den geest, dat hij zich afvroeg of ’t ook iets was dat hij gedroomd had.

Maar terwijl hij zoo alleen door het land trok, kwam het hem onophoudelijk voor, dat hij zooiets al eens beleefd had.

„Het is alsof ik mijn heele leven van niets anders gehoord heb,” zei hij.

Op een avond reed Raniero een stad binnen. ’t Was avond en de huismoeders stonden in de deur en keken uit naar haar man. Raniero zag toen een van haar, die lang en teer was en ernstige oogen had. Zij herinnerde hem aan Francesca degli Uberti.

Op hetzelfde oogenblik werd het Raniero duidelijk waar hij over had loopen denken. Hij dacht er aan, dat voor Francesca haar liefde als een kaarsvlam geweest was, die ze brandend had willen houden, en dat ze aanhoudend bang geweest was, dat Raniero die uit zou dooven. Hij was verbaasd over die gedachte, maar hij werd er meer en meer van overtuigd, dat het zoo was. Voor het eerst begon hij te begrijpen waarom Francesca hem verlaten had, en dat het niet met wapenfeiten was, dat hij haar zou terugwinnen.

De reis, die Raniero deed, werd heel lang. En niet het minst omdat hij niet buiten wezen kon, wanneer het weer ongunstig was. Hij zat dan in de herberg en paste op de kaarsvlam. Dat waren heel moeilijke dagen.

Op een dag, dat Raniero over den berg Libanon trok zag hij, dat er een onweer begon op te komen; hij was toen hoog op den berg tusschen vreeselijke afgronden en steilten, ver van iedere menschenwoning. Eindelijk ontdekte hij op een rotspunt een Saraceensch heiligengraf. ’t Was een klein vierkant gebouwtje van steen, met een gewelfd dak. Hij vond, dat het ’t beste was, daar zijn toevlucht te nemen.

Nauwelijks was Raniero daar binnen gekomen, of er barstte een sneeuwstorm los, die twee dagen aaneen raasde. En tegelijk werd het zoo vreeselijk koud, dat hij bijna doodgevroren was. Raniero wist, dat er buiten op den berg veel rijs en takjes te vinden waren, zoodat het niet moeilijk voor hem geweest zou zijn brandhout te verzamelen en vuur aan te maken. Maar hij vond de kaarsvlam, die hij droeg, heel heilig, en wilde er niets anders meê aanmaken dan kaarsen voor ’t altaar van de Heilige Maagd.

’t Onweer werd al erger en eindelijk hoorde hij den donder rollen en zag hij de bliksemstralen.

En een bliksemstraal sloeg in op den berg dicht voor ’t graf en stak een boom in brand. En zoo kreeg Raniero zijn vuur aan zonder dat hij het heilige licht hoefde te gebruiken.

Toen Raniero door een eenzaam gedeelte in een bergstreek in Sicilië reed, raakten zijn kaarsen op. De bossen, die hij met zich meegenomen had uit Jeruzalem, waren al lang verbruikt, maar hij had zich toch kunnen redden, doordat er langs den heelen weg christelijke gemeenten waren, waar hij om nieuwe kaarsen gebedeld had. Maar nu was zijn voorraad op en hij dacht, dat nu wel het einde van zijn tocht naderen zou.

Toen de kaars zoo ver opgebrand was, dat de vlam hem de hand verbrandde, sprong hij van het paard en raapte takjes en dor gras op en stak die aan met het laatste vlammetje. Maar er was niet veel op dien berg, dat branden kon en het vuur zou spoedig opgebrand zijn.

Terwijl Raniero daar zat en er over treurde, dat de heilige vlam sterven moest, hoorde hij gezang op den weg en een processie van pelgrims kwam het pad op met kaarsen in de hand. Zij waren op weg naar een grot waar een heilige geleefd had en Raniero ging meê. Onder hen was een oude vrouw, die moeilijk liep en Raniero hielp haar den berg op.

Toen zij hem later dankte, gaf hij haar een teeken, dat ze hem haar kaars geven zou. En dat deed ze en ook vele anderen gaven hem de kaarsen, die ze droegen.

Hij blies de kaarsen uit en spoedde zich ’t pad af en stak een van de kaarsen aan met het laatste vonkje van het vuur, dat met de heilige vlam was aangemaakt.

Op een middag was het heel warm en Raniero was gaan liggen slapen in een groep dichte struiken. Hij sliep vast en de kaars stond naast hem tusschen een paar steenen, maar toen hij een poos geslapen had, begon het te regenen en het duurde tamelijk lang eer hij wakker werd. Toen hij eindelijk uit den slaap opsprong was de grond om hem heen nat, en hij durfde nauwelijks naar de kaars zien uit angst, dat ze uit zou zijn.

Maar de kaars brandde kalm en stil midden in den regen en Raniero zag dat dit kwam doordat een paar vogeltjes een eind boven de vlam heen en weer fladderden. Zij streelden elkaar met de snavels en hielden de wiekjes uitgespreid, en zoo hadden zij de vlam voor den regen beschut.

Raniero nam dadelijk de muts op en hing die boven de vlam. Toen strekte hij de hand uit naar de vogeltjes, want hij had lust ze te streelen. En geen van beide vloog voor hem weg, maar hij kon ze vangen. Raniero was er zeer verbaasd over, dat de vogels niet bang voor hem waren maar hij dacht: „Dat is omdat ze weten, dat ik nergens anders aan denk dan om het teerste, wat er is, te beschermen. Daarom zijn ze niet bang voor mij.”

Raniero reed in de richting van Nicea en ontmoette daar heeren uit het westland, die een hulpleger aanvoerden naar het Heilige Land. In die schaar bevond zich ook Robert Taillefer, die een ridder en troubadour was.

Raniero kwam in zijn versleten mantel met de kaars in de hand aanrijden, en de soldaten begonnen als gewoonlijk te roepen: „Een gek! een gek!” maar Robert gebood stilte en sprak den ruiter aan:

„Hebt ge lang op deze wijze gereisd?” vroeg hij hem.

„Ik ben op deze manier van Jeruzalem gekomen,” antwoordde Raniero.

„Is uw kaars dikwijls uit geweest onderweg?”

„Op mijn kaars brandt nog dezelfde vlam, als toen ik uit Jeruzalem ging,” antwoordde Raniero.

Toen sprak Robert Taillefer tot hem: „Ik ben ook een van hen, die een vlam dragen, en ik wilde, dat die eeuwig brandde. Maar misschien kunt gij, die uw licht brandende gehouden hebt heel van Jeruzalem hierheen, mij zeggen wat ik doen moet, opdat die niet zal uitdooven.”

Toen antwoordde Raniero: „Heer, dat is een zwaar werk, al lijkt het ook onbeduidend. Want deze kleine vlam eischt van u, dat ge volkomen zult ophouden met aan iets anders te denken. Ze staat u niet toe een liefste te hebben, als ge dat soms wenschen zoudt, en ook moogt ge ter wille van de vlam u niet neerzetten aan eenig drinkgelag.

„Ge moogt niet anders in uwe gedachten hebben dan deze vlam, en geen vreugde smaken. Maar waarom ik u ’t allermeest afraad denzelfden tocht te maken, dien ik deed, is dat ge u geen oogenblik veilig kunt voelen. Door hoeveel gevaren ge de vlam ook heengedragen hebt, ge kunt u geen oogenblik zeker voelen, maar moet verwachten, dat het volgend oogenblik de vlam u begeeft.”

Maar Robert Taillefer hief fier het hoofd op en zei: „Wat ge voor uw vlam gedaan hebt zal ik weten te doen voor de mijne.”

Raniero was in Italië gekomen; hij reed op een dag op eenzame wegen in de bergen. Toen kwam een vrouw hem hard achterna loopen en vroeg hem even van zijn vlam vuur te mogen leenen. „’t Vuur is bij mij uitgegaan,” zei ze, „mijn kinderen hebben honger. Leen mij vuur, zoodat ik mijn oven kan verwarmen en brood voor hen bakken.”

Zij strekte de handen uit naar de kaars, maar Raniero hield die op een afstand, want hij wilde niet toelaten, dat iets anders met die vlam werd aangestoken dan de kaarsen voor het beeld van de Heilige Maagd.

Toen sprak de vrouw tot hem: „Geef mij vuur, pelgrim, want het leven van mijn kinderen is de vlam die mij opgelegd is brandende te houden.”

En ter wille van die woorden liet Raniero haar de pit van haar lamp aansteken aan zijn vlam.

Eenige uren later reed Raniero een stad binnen. Die lag hoog op de bergen, zoodat daar een felle kou heerschte. Een jonge boer stond op den weg en zag den stumper, die daar in zijn versleten mantel kwam aanrijden. Hij maakte snel de korte pelerine los, die hij droeg en wierp ze den man, die daar op het paard zat, toe. Maar de pelerine viel vlak op de kaars en doofde de vlam. Toen herinnerde Raniero zich de vrouw, die vuur van hem geleend had. Hij ging naar haar terug en stak zijn kaars opnieuw aan het heilige vuur aan.

Toen hij verder zou rijden, zei hij tot haar: „Gij zegt, dat de vlam die gij te bewaken hebt, het leven van uw kinderen is. Kunt ge mij zeggen welken naam de vlam draagt, die ik op verre wegen gedragen heb?”

„Waar werd uw vlam aangestoken?” vroeg de vrouw.

„Die werd aangestoken op het graf van Christus,” zei Raniero.

„Dan kan ze niet anders genoemd worden dan zachtheid en menschenliefde,” zei de vrouw.

Raniero lachte om dat antwoord. Hij vond zich zelf een zonderlinge apostel voor zulke deugden.

Raniero reed voort tusschen schoongevormde blauwe heuvelen. Hij zag, dat hij in de nabijheid van Florence was.

Hij dacht er aan, dat hij nu spoedig van die zorg voor de kaarsvlam af zou zijn. Hij dacht aan zijn tent in Jeruzalem die hij, vol buit, verloren had en aan de dappere krijgslieden, die hij in Palestina had achtergelaten en die er zich op zouden verheugen, dat hij het oorlogsbedrijf weer ter hand zou nemen en hen aanvoeren naar overwinningen en veroveringen.

Toen merkte Raniero, dat hij in ’t geheel geen vreugde voelde bij die herinnering, maar dat zijn gedachten liever een andere richting namen.

Raniero zag toen voor het eerst in, dat hij niet meer dezelfde man was, die van Jeruzalem wegtrok. Deze rit met de kaarsvlam had hem gedwongen, zich te verheugen over allen, die vreedzaam en wijs en barmhartig waren, en de woesten en strijdlustigen te verafschuwen. Hij voelde blijdschap, zoovaak hij dacht aan menschen, die vredig in hun huizen arbeidden en het viel hem in, dat hij graag zijn oude werkplaats in Florence weer betrekken zou om fraaie en kunstige werken te maken. „Voorwaar, die vlam heeft mij geheel veranderd,” dacht hij, „ik geloof dat die mij tot een ander mensch gemaakt heeft.”

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
13 ekim 2017
Hacim:
190 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain