Kitabı oku: «Christuslegenden», sayfa 12
V
Het was Paschen toen Raniero Florence binnenreed. Nauwelijks was hij de stadspoort binnengekomen, achteruitrijdend, de kap over het gezicht getrokken en de brandende kaars in de hand, of een bedelaar stond op en riep het gewone: „Pazzo! pazzo!”
Op dit geroep vloog een straatjongen uit een gang en een dagdief, die in lang geen ander werk gehad had, dan op zijn rug te liggen en naar den hemel te kijken, sprong overeind, en beiden riepen hetzelfde: „Pazzo! pazzo!”
Daar ze nu met hun drieën aan het schreeuwen waren, maakten ze leven genoeg om alle straatjongens wakker te maken. Die kwamen aanrennen uit hoeken en gaten, en zoodra ze Raniero zagen in zijn versleten mantel en op zijn ellendig paard, riepen ze: „Pazzo! pazzo!”
Maar daar was Raniero al aan gewend. Hij reed stil door de straten, zonder op het geroep te letten.
Maar ze vergenoegden zich niet met roepen. Een van hen sprong op en trachtte het licht uit te blazen. Raniero hield de kaars in de hoogte en trachtte tegelijk zijn paard aan te zetten om den jongens te ontkomen.
Maar zij hielden gelijken tred met hem en deden wat ze konden, om het licht uit te blazen. Hoe meer Raniero zich inspande om de vlam te beschutten, hoe wilder de straatjongens werden. Zij sprongen op elkaars rug en bliezen uit alle macht. Zij gooiden met hunne mutsen naar de kaars. Het kwam alleen omdat er zoo veel waren en ze elkaar verdrongen, dat het hun niet lukte de vlam te dooven.
Dat gaf een groote opschudding op straat. De menschen stonden aan de vensters te lachen. Niemand had medelijden met den gek, die zijn kaarsvlam wilde verdedigen. Het was kerkdag en vele kerkgangers waren op weg naar de mis. Zij bleven ook staan en keken naar het spel.
Maar nu stond Raniero recht overeind in het zadel om zijn kaars te beveiligen. Hij zag er woest uit. Zijn kap was naar achteren gevallen en men zag zijn gezicht uitgeteerd en bleek als dat van een martelaar. De kaars hield hij omhoog, zoo hoog hij kon. De heele straat krioelde van menschen. Ook de anderen begonnen deel aan het spel te nemen. De vrouwen wuifden met haar hoofddoeken, de mannen zwaaiden met hun baretten. Allen deden hun best om de kaars uit te krijgen.
Raniero reed dicht langs een huis met een balcon. Daarop stond een vrouw. Zij boog zich over het hek, rukte hem de kaars uit de hand en ging er haastig mee naar binnen.
’t Heele volk barstte uit in een schaterend lachen en jubelen, maar Raniero wankelde in het zadel en stortte neer op den grond; toen hij daar lag, verslagen en bewusteloos, werd de straat spoedig ontruimd. Niemand dacht er aan den gevallene te verzorgen. Zijn paard was de eenige, die bij hem bleef staan.
Zoodra de volkshoop weg was uit de straat kwam Francesca degli Uberti uit haar huis met een brandende kaars in de hand. Zij was nog mooi, haar trekken waren zacht en haar oogen ernstig en diep.
Zij ging op Raniero toe en boog zich over hem heen. Hij was bewusteloos, maar zoodra de lichtglans op zijn gezicht viel, ging hem een schok door de leden. Het scheen, dat de kaarsvlam groote macht over hem had. Toen Francesca zag, dat hij bijgekomen was, zei ze: „Hier is de kaars; ik rukte je die uit de hand, omdat ik zag hoe graag je die brandend wou houden. Ik wist geen andere manier om je te helpen.”
Raniero was leelijk gevallen en had zich gekwetst. Hij begon langzaam op te staan. Hij wilde loopen; maar zakte in elkaar en was bijna weer gevallen.
Toen beproefde hij op het paard te komen.
Francesca hielp hem.
„Waar wil je heen?” vroeg zij, toen hij eindelijk in ’t zadel zat.
„Ik wil naar de domkerk,” zei hij.
„Dan ga ik mee,” sprak ze; „want ik wil naar de mis.”
En ze nam het paard bij den teugel en leidde het.
Francesca had van het eerste oogenblik af Raniero herkend. Maar Raniero zag niet, wie ze was, want hij nam den tijd niet haar aan te zien. Hij hield de oogen uitsluitend op de vlam gevestigd.
Zij spraken geen woord onder den rit. Raniero dacht alleen aan de kaarsvlam en hoe hij die in het laatste oogenblik goed beschutten zou. Francesca kon niet spreken, omdat ze liever niet zeker wilde weten wat ze vreesde. Zij kon niet anders denken dan dat Raniero krankzinnig thuis gekomen was, en hoewel zij daar bijna van overtuigd was, wilde zij liever niet met hem spreken, zoodat haar de zekerheid daarvan bespaard bleef.
Na een poos hoorde Raniero, dat iemand naast hem liep en schreide, maar Raniero zag haar maar een oogenblik aan en sprak niet tegen haar. Hij wilde alleen aan de kaarsvlam denken.
Hij liet zich naar de sacristy brengen.
Daar steeg hij van ’t paard. Hij ging alleen de sacristy in, naar den geestelijke.
Francesca ging de kerk binnen.
Het was de avond voor Paschen en al de kaarsen in de kerk waren onaangestoken ten teeken van rouw.
Francesca had een gevoel, dat het met haar evenzoo was, dat ieder vlammetje van hoop, dat in haar gebrand had, nu gedoofd was.
In de kerk heerschte groote plechtigheid. Er waren veel priesters bij het altaar. De domheeren zaten allen in het koor en de bisschop vooraan. Na een poos merkte Francesca, dat er beweging onder de geestelijken kwam. Bijna allen, die niet noodzakelijk bij de mis tegenwoordig moesten wezen, stonden op en gingen naar de sacristy. Ten laatste ging ook de bisschop.
Toen de mis voorbij was kwam een geestelijke naar voren in het koor en begon het volk toe te spreken. Hij vertelde, dat Raniero di Ranieri naar Florence was gekomen met heilig vuur van Jeruzalem. Hij vertelde wat de ridder onderweg had uitgestaan en geleden, en hij prees hem bovenmate. De menschen zaten er verwonderd naar te luisteren. Francesca had nooit zulke heerlijke oogenblikken beleefd. Haar tranen stroomden terwijl ze zat te luisteren. De geestelijke sprak lang en goed. Hij zei ten slotte met luider stem: „Nu kan het wel is waar een kleinigheid schijnen, dat een kaarsvlam hier naar Florence gebracht werd, maar ik zeg u, bidt God, dat hij Florence veel dragers van het heilig vuur zendt, dan zal het groot en machtig worden en een gezegende onder de steden.”
Toen de geestelijke zijn toespraak geëindigd had, gingen de hoofddeuren van de domkerk open en een processie, zoo goed die in der haast geordend was kunnen worden, trok naar binnen.
Daar gingen de domheeren en monniken en priesters en zij trokken door de middelgang naar het altaar. Het allerlaatst kwam de bisschop en naast hem Raniero met denzelfden mantel, dien hij op de heele reis gedragen had.
Maar toen Raniero over den drempel van de kerk gekomen was, stond een oud man op en ging hem te gemoet. Dit was Oddo, de vader van een gezel, dien Raniero op zijn werkplaats had gehad en die zich opgehangen had om oneenigheid met hem.
Toen de man bij den bisschop gekomen was boog hij voor hen. Toen zei hij met zoo luide stem, dat allen in de kerk het konden hooren:
„’t Is een zaak van groot gewicht voor Florence, dat Raniero met heilig vuur uit Jeruzalem gekomen is. Zooiets is vroeger nooit gehoord of beleefd. Misschien zullen velen daarom zeggen dat het onmogelijk is. Daarom zou ik willen vragen dat men ’t heele volk bekendmake met de bewijzen en getuigen, die Raniero heeft meegebracht dat dit werkelijk het vuur is, dat in Jeruzalem is aangestoken.”
Toen Raniero deze woorden hoorde, zei hij: „Nu helpe mij God! Hoe kan ik getuigen hebben? Ik heb de reis alleen gemaakt. Woestijnen en wildernissen moeten hier komen en voor mij getuigen.”
„Raniero is een eerlijk ridder,” zei de bisschop, „en wij gelooven hem op zijn woord.”
„Raniero kon wel begrijpen dat hieraan getwijfeld zou worden,” zei Oddo. „Hij zal wel niet heelemaal alleen gereden hebben. Zijn pages kunnen wel voor hem getuigen.”
Toen spoedde Francesca degli Uberti zich uit de volksmassa naar voren en ging op Raniero toe: „Wat hebben wij getuigen van noode?” zei zij. „Alle vrouwen in Florence willen er op zweren, dat Raniero de waarheid zegt.”
Toen glimlachte Raniero en zijn gezicht straalde een oogenblik. Maar dadelijk daarna wendde hij oogen en gedachten weer naar de kaarsvlam.
Er ontstond een groot tumult in de kerk. Sommigen zeiden, dat Raniero de kaars op het altaar niet mocht aansteken voor hij zijn zaak bewezen had. Hierbij voegden zich vele van zijn oude vijanden.
Toen stond Jacopo degli Uberti op en verdedigde Raniero. „Ik denk wel, dat allen weten, dat er geen al te groote vriendschap bestond tusschen mijn schoonzoon en mij,” zeide hij, „maar nu willen toch mijn zonen en ik allen borg voor hem staan. Wij gelooven, dat hij het heldenfeit heeft volbracht en wij weten, dat hij die zulk een onderneming volbrengt, een wijs en voorzichtig en edelaardig man is, dien wij met vreugde in ons midden opnemen.”
Maar Oddo en vele anderen waren niet voornemens Raniero het geluk, dat hij begeerde, te laten genieten. Zij stonden bijeen in een dichte groep en ’t was gemakkelijk te zien, dat zij hun eisch niet wilden opgeven.
Raniero begreep, dat als het nu tot een strijd kwam zij dadelijk zouden probeeren de kaarsvlam te dooven. Met de oogen voortdurend op zijn tegenstanders gevestigd, hield hij de kaars zoo hoog hij kon.
Hij zag er doodmoe en wanhopig uit. Men kon hem aanzien, dat hoewel hij het zoo lang mogelijk wilde uithouden hij niet anders dan een nederlaag verwachtte. Wat baatte het hem nu of hij de vlam mocht aansteken? Oddo’s woorden waren een doodsteek geweest. Nu de twijfel eenmaal gewekt was, zou die verbreid worden en groeien. Hij had een gevoel alsof Oddo de kaarsvlam al voorgoed had uitgeblazen.
Een vogeltje fladderde de kerk in door de groote open deuren. Het vloog recht op Raniero’s kaars aan. Hij had geen tijd die terug te trekken, de vogel stootte er tegen en maakte de vlam uit.
Raniero’s arm zonk neer en tranen kwamen in zijn oogen. Maar in ’t eerste oogenblik voelde hij het als een verlichting, ’t Was beter dan dat menschen het gedaan hadden.
’t Vogeltje zette zijn vlucht in de kerk voort en fladderde verward rond, zooals vogels gewoonlijk doen, als ze binnenshuis komen.
Opeens bruiste door de kerk een luid roepen: „De vogel brandt! Het heilige vuur heeft zijn vleugels aangestoken.”
Het diertje piepte angstig. Het vloog een oogenblik rond als een fladderende vlam onder de hooge gewelven van het koor. Toen zonk het snel en viel dood neer op het altaar van de Madonna.
Maar op hetzelfde oogenblik, dat de vogel op het altaar viel, stond Raniero daar. Hij had zich een weg door de kerk gebaand; niets had hem kunnen tegenhouden. En aan de vlammen, die de vleugels van den vogel verteerden, stak hij de kaarsen voor het altaar van de Madonna aan.
Toen hief de bisschop zijn staf omhoog en riep: „God wilde het! God heeft voor hem getuigd!”
En alle menschen in de kerk, zijn vrienden en tegenstanders, twijfelden niet langer, maar waren zeer verbaasd. Zij riepen allen, verrukt over dit wonder Gods: „God wilde het! God heeft voor hem getuigd!”
Van Raniero is nu alleen nog te zeggen dat hij groot geluk smaakte alle zijn levensdagen en wijs en voorzichtig en barmhartig was. Maar de menschen in Florence noemden hem altijd Pazzo di Ranieri, ter herinnering, dat men hem voor krankzinnig gehouden had. En dat werd een eeretitel voor hem. Hij werd de stamvader van een beroemd geslacht en dat nam den naam Pazzi aan, en zoo noemen zij zich nog tot op den huidigen dag.
Verder is het nog de moeite waard te vertellen dat in Florence elk jaar op den avond vóór Paschen een feest gevierd wordt ter herinnering aan Raniero’s thuiskomst met het heilige vuur, en dat men daarbij altijd een kunstvogel met vuur door den dom laat vliegen. En dit feest is er zeker van ’t jaar nog geweest, wanneer daar niet pas een verandering in gebracht is.
Maar of het waar is wat velen meenen, dat de dragers van het heilig vuur, die in Florence geleefd hebben en die de stad tot een van de heerlijkste steden van de wereld hebben gemaakt, aan Raniero een voorbeeld genomen hebben en daardoor zijn aangemoedigd om te offeren, te lijden en te volharden, zal hier niet beslist worden.
Want wat er uitgewerkt is door het licht, dat in donkere dagen van Jeruzalem is uitgegaan, dat is niet uit te meten noch te berekenen.