Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Gösta Berling», sayfa 2

Yazı tipi:

„Heb je gehoord dat ik eens de mooie Margaretha Celsing was? Dat is lang geleden; maar nog kan ik mijn oogen rood schreien over haar! Waarom moest Margaretha Celsing sterven en Margaretha Samzelius leven – waarom moet de Majoorske van Ekeby leven? Kun jij me dat zeggen, Gösta Berling?

„Weet je hoe Margaretha Celsing was? Ze was slank en fijn, schuchter en onschuldig, Gösta Berling. Zij was een, op wier graf engelen schreien. Ze wist van geen kwaad en niemand had haar ooit leed gedaan. Zij had allen lief. En wonderlijk mooi was ze.

„Er was een man, heerlijk om te zien. Hij heette Altringer. Niemand weet hoe het kwam dat hij daar boven kwam, waar haar ouders hun landgoed hadden. Hem zag Margaretha Celsing; hij was schoon, hij was een man en hij had haar lief. Maar hij was arm en zij kwamen overeen, dat zij op elkaar zouden wachten, „vijf jaar lang” zooals ’t volksliedje zegt.

„Toen er drie jaar voorbij waren”, vervolgde de Majoorske, „kreeg zij een ander aanzoek. De man was leelijk; maar hare ouders meenden, dat hij rijk was, en zij dwongen haar met praatjes en overredingen, met slaag en booze woorden, hem tot man te nemen. Op dien dag stierf Margaretha Celsing. Sinds dien tijd bestond zij niet meer, alleen maar de Majoorske Samzelius, en die was niet goed, niet schuchter; zij geloofde aan veel kwaad en lette niet op het goede. Je weet wel hoe ’t later ging: we woonden op Sjö, hier bij ’t meer Löfven, de Majoor en ik. Maar hij was niet rijk zooals de menschen gezegd hadden. Ik heb vaak zware dagen gehad.

„Toen kwam Altringer terug, en nu was hij rijk. Hij werd eigenaar van Ekeby en onze buurman op Sjö; hij werd eigenaar van nog zes andere landgoederen bij ’t meer Löfven; hij was flink en ondernemend. Hij was een heerlijk man! Hij hielp ons in onze armoede; wij reden in zijn rijtuigen; hij zond eten voor onze keuken en wijn voor onzen kelder. Hij vulde mijn leven met feesten en blijdschap. De majoor ging op reis; hij moest naar den oorlog; maar wat kon ons dat schelen! Den eenen dag was ik zijn gast op Ekeby, den anderen dag kwam hij naar Sjö! O! daar ging een rondedans van vreugde om de oevers van ’t meer Löfven.

„Maar toen begonnen zij kwaad te spreken van Altringer en mij. Had Margaretha Celsing nog geleefd, dan zou haar dat zeker bedroefd gemaakt hebben, maar ik gaf er niet om. Toch begreep ik nog niet, dat het kwam omdat ik dood was, dat ik zoo ongevoelig was.

„De praatjes over ons bereikten mijn vader en moeder, die bij den kolenbrander, en in ’t bosch bij Elvedal woonden. Zij bedacht zich niet lang, de oude, maar kwam naar mij toe, om met mij te spreken.

„Op een dag, dat de Majoor uit was en ik met Altringer en nog vele anderen aan tafel zat, kwam zij naar Sjö. Ik zag haar de eetzaal inkomen, maar ik voelde niet, dat zij mijn moeder was, Gösta Berling. Ik groette haar als een vreemde en noodigde haar uit mee aan te zitten en aan den maaltijd deel te nemen. Zij wilde mij toespreken alsof ik haar dochter was; maar ik antwoordde, dat zij zich vergiste: mijn ouders leefden niet meer; zij waren beiden overleden op mijn trouwdag.

„Toen kwam zij in haar rol. Zeventig jaar was ze, en dertig mijl had ze gereden in drie dagen. Zij zette zich eenvoudig aan onze tafel en at mee. Ze was een krachtige, oude vrouw. Zij zeide dat het treurig was, dat ik juist op dien dag zulk een verlies geleden had. „Het treurigste was,” zeide ik, „dat mijn ouders niet den vorigen dag gestorven waren, want dan was er van dat huwelijk niets gekomen.”

„„Is mevrouw de Majoorske dan niet tevreden met haar huwelijk?” vroeg zij toen.”

„„Ja, zeker,” antwoordde ik, „nu ben ik tevreden. Ik zal altijd tevreden zijn, als ik gehoorzaam aan den wil van mijn lieve ouders.”

„Zij vroeg toen of het de wil van mijn ouders was, dat ik schande over hen en mijzelve bracht en mijn man bedroog. Ik bewees mijn ouders niet veel eer door mijzelf in opspraak te brengen.

„„Zij krijgen loon naar werken,” antwoordde ik. En verder moest mijn gast weten, dat ik niet toelaten kon, dat iemand de dochter van mijn ouders beleedigde.

„Wij beiden aten. Maar de mannen om ons heen zaten zwijgend en konden mes noch vork bewegen.

„De oude bleef een dag en nacht rusten; toen vertrok zij. Maar in al dien tijd kon ik niet begrijpen, dat ze mijn moeder was. Ik wist alleen, dat mijn moeder dood was.

„Bij haar vertrek, Gösta Berling, stond ik naast haar op de stoep, en de wagen was voor, en toen zeide zij tot mij:

„„Een dag en een nacht ben ik hier geweest, zonder dat je mij als je moeder hebt willen erkennen. Langs eenzame wegen ben ik hierheen komen reizen, dertig mijlen in drie dagen. En van schaamte over je gedrag beeft mijn oud lichaam, alsof ik met roeden geslagen ben. Mocht je eens verloochend worden, zooals ik verloochend ben, verstooten, zooals je mij verstooten hebt. De weg worde je thuis, de sloot je bed, de kolenbranderij je haard, schande en vernedering je loon. Anderen zullen je slaan, zooals ik je nu sla!”

„En zij gaf mij een harden slag op de wang. Maar ik nam haar op, droeg haar de stoep af en zette haar in den wagen.

„„Hoe durf je mij te vloeken?” vroeg ik. „Hoe durf je mij te slaan! Dat verdraag ik van niemand.”

„En ik gaf haar de oorvijg terug.

„Op ’t zelfde oogenblik reed de wagen weg: maar toen, op dàt oogenblik, Gösta Berling, wist ik dat Margaretha Celsing dood was. Zij was goed en onschuldig; zij wist van geen kwaad. Engelen zouden op haar graf geschreid hebben. Als zij geleefd had, zou ze nooit haar moeder geslagen hebben.”

De bedelaar aan de deur had geluisterd, en de woorden hadden voor een oogenblik het ruischen van de eeuwige bosschen overstemd. Zie! die machtige, rijke vrouw, zij maakte zich tot zijn gelijke in zonde, tot zijn zuster, tot een verlorene als hij, om hem moed te geven om te leven. Zoo moest hij leeren, dat er smart en schuld op andere hoofden dan het zijne drukte. Hij stond op en ging naar de Majoorske toe.

„Wil je nu leven, Gösta Berling?” vroeg ze, met een stem door tranen gebroken. „Waarom wil je sterven? Je zoudt een uitstekend predikant geworden zijn; maar nooit was die Gösta Berling, dien je in den brandewijn verdronken hebt, zóó stralend van onschuld en reinheid, als die Margaretha Celsing, die ik in haat smoorde. Wil je leven?”

Gösta viel naast haar op de knieën.

„Ik ben maar een oude vrouw,” zei de Majoorske, „door veel verdriet hard geworden. En ik zit hier en geef me bloot voor een bedelaar, dien ik half doodgevroren in een sneeuwhoop aan den weg vind. Ik heb niet beter verdiend! Ga maar heen, en wordt een zelfmoordenaar, dan kun je in ieder geval een ander niet van mijn schande vertellen.”

„Ik ben geen zelfmoordenaar. Ik ben een ter dood veroordeelde. Maak mij den strijd niet te zwaar. Ik kan niet leven. Mijn lichaam heerscht over mijn ziel; daarom moet ik dien vrij laten en haar naar God laten gaan.”

„Zoo? Geloof je dan, dat ze bij God komt?”

„Vaarwel, Majoorske Samzelius… ik dank u.”

„Vaarwel, Gösta Berling.”

De bedelaar stond op en ging met gebogen hoofd en sleependen tred naar de deur.

Die vrouw maakte hem den weg naar de groote bosschen moeilijk.

Toen hij bij de deur was, moest hij omzien.

Toen ontmoetten zijn oogen die van de Majoorske, die hem stil nazag. Hij had nooit zulk een verandering op een gezicht gezien, en hij bleef staan en staarde haar aan. Zij, die pas nog boos en dreigend geweest was, zat stil, als verheerlijkt, en haar oogen straalden van erbarmende, medelijdende liefde. Het was hem als brak er iets in hem, in zijn eigen verwildert hart; het brak door dien blik. Hij leunde zijn voorhoofd tegen den deurpost, hief de armen boven het hoofd en schreide alsof zijn hart zou breken.

De Majoorske slingerde haar pijp in ’t vuur en ging op hem toe. Haar bewegingen werden op eens zacht als die van een moeder.

„Nu, nu, mijn jongen.”

En ze trok hem naast zich neer op de bank bij de deur, en hij schreide, met het hoofd in haar schoot.

„Wil je nu nog sterven?”

Hij wilde opspringen, maar ze hield hem vast.

„Nu zeg ik je voor ’t laatst … Je kunt doen wat je wilt. Maar dat beloof ik je: als je leven wilt, zal ik de dochter van den dominé van Broby bij me nemen en haar tot een fatsoenlijk mensch maken. Dan zal ze er God voor danken, dat je haar meel weggenomen hebt. Nu, wil je?”

Hij hief het hoofd op en zag haar in de oogen.

„Is dat ernst?”

„Ja, dat is het, Gösta Berling.”

Hij wrong de handen in angst. Hij zag die schuwe oogen voor zich, die samengeknepen lippen, die vermagerde handjes. Dat arme, kleine schepsel zou beschut en verpleegd worden, en ’t teeken van vernedering van haar lichaam en ’t kwaad uit haar ziel weggevaagd worden. Nu werd de weg naar de eeuwige bosschen voor hem afgesloten.

„Ik zal mij niet van kant maken, zoo lang zij onder uw bescherming is,” zeide hij. „Ik wist wel, dat u me te sterk waart en mij zoudt dwingen te leven.”

„Gösta Berling,” zei ze plechtig, „ik heb om je gestreden als om mijzelf. Ik heb tot God gezegd: als er nog een greintje van Margaretha Celsing in me is, sta dan toe, dat ze te voorschijn komt en dien man belet heen te gaan en zichzelf te dooden. En Hij stond dat toe. En je hebt haar gezien, en daarom kon je niet heen gaan. En zij heeft mij ingefluisterd, dat je misschien ter wille van dat arme kind je voornemen op zoudt geven. Wel vlieg jelui hoog, jelui wilde vogels, maar Onze Lieve Heer weet wel met welk net je gevangen moet worden.”

„Hij is een groot, een wonderbaar God,” zeide Gösta Berling. „Hij heeft me verlaten en verworpen; maar Hij wil mij niet laten sterven. Zijn wil geschiede!”

Van dien dag werd Gösta Berling kavalier op Ekeby. Twee keer beproefde hij vandaar weg te komen en van eigen werk te leven. Den eenen keer gaf de Majoorske hem een huis dicht bij Ekeby; hij betrok dit en probeerde te leven als arbeider. Een tijd lang ging dat goed, maar spoedig verveelde hem de eenzaamheid en ’t dagelijksch sloven – hij werd op nieuw kavalier. Den tweeden keer werd hij huisonderwijzer op Borg, bij Graaf Henrik Dohna. Toen werd hij verliefd op de jonge Ebba Dohna, de zuster van den Graaf. Maar toen zij stierf, juist toen hij geloofde haar gewonnen te hebben, gaf hij alle hoop op, ooit iets anders te worden dan kavalier op Ekeby. Het kwam hem voor alsof voor een afgezetten predikant alle wegen tot herstel van eer afgesloten waren.

I.
Kerstnacht

Sintram heet de booze grondeigenaar van Fors, hij met zijn lomp lichaam en zijn lange apenarmen, met zijn kalen kop en zijn leelijk, grijnzend gezicht, hij wiens lust het is kwaad te doen.

Sintram heet hij. Hij neemt alleen landloopers en vechtersbazen als knecht aan en heeft altijd kibbelende, leugenachtige meisjes in zijn dienst. Hij maakt de honden razend, door ze naalden in in den neus te steken en voelt zich gelukkig tusschen slechte menschen en woedende dieren.

Sintram heet hij. Zijn grootste genoegen is zich te verkleeden als duivel, met horens, een staart en een paardepoot en dan plotseling te voorschijn te schieten, uit donkere hoeken, uit bakkersovens of uit schuren, om bange kinderen en bijgeloovige vrouwen te verschrikken.

Sintram heet hij. Hij vindt er genot in oude vriendschap in nieuwen haat te doen verkeeren en de harten met leugens te vergiftigen.

Sintram heet hij! – En eens kwam hij op Ekeby.

Trek de groote houtsleê midden in de smidse; gooi er een kar over met den bodem naar boven. Nu hebben we een tafel, hoera! een tafel!

Hier met de stoelen, met alles waar je op zitten kunt, hier met de driepootige schoenmakerstoelen, en de leege kisten, hier met de oude gescheurde armstoelen zonder leuning en hier met de oude sleê zonder sleephouten en de oude koets. Ha! ha! ha! de oude koets moet het spreekgestoelte zijn! Kijk eens hier, ’t eene wiel is er af en de heele kap is verdwenen. Alleen de bok is nog over; ’t kussen is kapot van ouderdom. De oude kast is zoo hoog als een huis. Hou vast! Hou vast! Anders valt hij om!

Hoera! hoera! ’t Is kerstnacht op Ekeby! Achter de zijden gordijnen van ’t groote ledikant slapen de Majoor en de Majoorske. Zij slapen en gelooven, dat ook in den kavaliersvleugel alles slaapt. De knechts en de meiden kunnen slapen op al die rijstenbrij en ’t sterke kerstbier; maar de heeren in de kavaliersvleugel niet. Hoe kan iemand zich verbeelden dat de kavaliers slapen!

Geen smeden met bloote voeten zijn in de weer met de ijzeren stangen; de jongens met roetzwarte handen komen niet aan met de kolenwagen, de groote hamer hangt stil boven aan ’t dak, als een opgeheven arm met een gebalde vuist; ’t aanbeeld staat leeg. De ovens sperren hun roode muilen niet open om kolen te verslinden; de blaasbalg piept niet. ’t Is kerstmis. De smidse slaapt!

Slaapt! zegt ge? Slaapt! Goede hemel! Slapen als de kavaliers wakker zijn! De groote tangen staan recht overeind op den vloer met kaarsen in den bek. Uit den grooten, blinkenden koperen ketel, waar tien kan ingaat, flikkert de blauwe vlam van den punch op naar het donkere dak. De hoornen lantaarn van Beerencreutz hangt aan den grooten hamer. De gele punch blinkt in den bowl als een heldere zon. Hier is een tafel en hier zijn banken. De kavaliers houden kerstnacht in de smidse.

Hier is geraas en vroolijkheid, muziek en zang. ’t Gedruisch van ’t middernachtelijk feest wekt niemand. Al ’t getier en gestommel in de smidse wordt verdoofd door ’t machtige bruisen van den waterval daarbuiten.

Daar is geraas en vroolijkheid! Als Mevrouw de Majoorske hen nu eens zag? Nu, wat zou dat! Zij zou zeker bij hen gaan zitten en een glas meêdrinken. Ze is een flinke vrouw; zij loopt niet weg voor een donderend drinklied of een spelletje kaart. De rijkste vrouw in heel Wermeland, barsch als een man en trotsch als een koningin is ze. Ze houdt van zang, van luid klinkende waldhorens en vioolspel. Ze houdt van wijn en kaartspel en lange tafels met vroolijke gasten. Ze ziet graag de voorraadschuren leeg worden, de kamers en zalen vol dans en vroolijkheid en de kavaliersvleugel vol kavaliers.

Zie, daar zitten ze om den bowl, zij aan zij. Twaalf zijn er, twaalf kavaliers. Geen eendagsvliegen, geen modejonkers; maar mannen, wier namen lang zullen leven in Wermeland; moedige, sterke mannen.

Geen uitgedroogde perkamenten, geen dichtgesnoerde geldzakken, maar arme, zorgelooze mannen, kavaliers van den morgen tot den avond.

Geen slaperige thuiszitters, die ’t hoofd laten hangen; maar rondzwervende mannen, blijde ridders met honderd avonturen.

Nu heeft de kavaliersvleugel al vele jaren leeggestaan. Ekeby is niet meer het toevluchtsoord voor daklooze kavaliers.

Gepensionneerde officiers en arme edellieden rijden niet langer Wermeland rond in rammelende wagens; maar hier zullen ze herleven, de blijde, zorgelooze, altijd jonge kavaliers!

Al deze ver in ’t rond beroemde mannen konden een of meer instrumenten bespelen. Ze zijn allen zoo vol eigenaardigheden, van stopwoorden, invallen en liedjes als een mierenhoop van mieren; maar elk van hen heeft toch zijn bijzondere, hem alleen eigen, deugd, zijn hoog gewaardeerde kavalierseigenschap, die hem van de anderen onderscheidt.

’t Eerst van allen die om den bowl zitten wil ik Beerencreutz noemen, de overste met den grooten witten knevel, de kaartspeler, de zanger van Bellmans liederen, en naast hem zijn vriend en oorlogmakker, de stille Majoor, de groote berenjager Anders Fuchs, en als de derde in de rij de kleine Ruster, de tamboer, die lang oppasser bij den overste geweest is; maar den rang van kavalier gewonnen heeft door zijn bekwaamheid in ’t punch maken en zijn mooie basstem. Daarna moet de oude vaandrig vermeld worden, Rutger van Örneclou, de hartenbreker, met pruik, stijve witte das en jabot en geblanket als een vrouw. Hij is een van de uitstekendste onder de kavaliers en dat was ook Kristiaan Bergh, de sterke kapitein, een dapper held , maar even gemakkelijk beet te nemen als de reus in het sprookje. In gezelschap van deze twee zag men vaak de kleine, kogelronde patroon Julius, vroolijk en blij, een helder hoofd, goed spreker, schilder, zanger en anekdotenverteller. Hij koos vaak den jichtigen vaandrig en den dommen als mikpunt voor zijn dwaze invallen.

Dan was er ook de groote Duitscher Kevenhüller, de uitvinder van de vanzelf rijdende wagen en ’t vliegmachine, wiens naam nog door de ruischende bosschen weerklinkt. Hij was een ridder van geboorte en uiterlijk, met grooten gedraaiden knevel, spitsen kinbaard, arendsneus en smalle in een stralenkrans van rimpels, schuin geplaatste oogen. Hier zat de groote krijgsheld, neef Christoffel, die nooit buiten de wanden van den kavaliersvleugel kwam, dan als er berenjacht was, of kans op een gewaagd avontuur; en naast hem Oom Eberhard, de filosoof, die niet om grappen te maken of feest te vieren naar Ekeby was getrokken, maar om, vrij van geldzorgen, zijn groot werk over de wetenschap bij uitnemendheid te voltooien.

’t Laatst van allen noem ik de besten: de zachtmoedige Löwenborg, de vrome man, die te goed voor deze wereld was en de wereldsche zaken maar niet best kon vatten en Liljecrona, de groote musicus, die een goed tehuis had en daar altijd naar verlangde; maar toch op Ekeby blijven moest, omdat zijn geest behoefte had aan rijkdom en afwisseling om het leven uit te kunnen houden.

Al die elf mannen hadden hun jeugd achter zich en enkelen waren reeds op weg naar den ouden dag. Maar in hun midden was een, die nog pas dertig jaar oud was en nog in ’t volle bezit van zijn lichamelijke en geestelijke kracht. Dat was Gösta Berling, de kavalier bij uitnemendheid, die alleen beter spreker, zanger, musicus, jager, drinker en speler was, dan al de anderen te samen. Hij bezat alle kavaliersdeugden. Welk een man had de Majoorske van hem gemaakt!

Zie, hoe hij nu op ’t spreekgestoelte staat. De duisternis hangt van ’t berookte dak in zware plooien over hem heen, maar zijn licht hoofd straalt er door, als dat van een jongen God, een der lichtdragers, die orde in den chaos bracht; slank, schoon, dorstend naar avonturen staat hij daar.

Maar hij spreekt met diepen ernst:

„Broeders, kavaliers! weldra zal het middernacht zijn. ’t Feest is reeds ver gevorderd. Het oogenblik is daar om te drinken op den dertienden man aan tafel.”

„Lieve broeder Gösta!” roept patroon Julius, „hier is geen dertiende, wij zijn maar met ons twaalven!”

„Op Ekeby sterft ieder jaar een man,” gaat Gösta met steeds dieper stem voort. „Een van de gasten in den kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen. Wat zou dat? Kavaliers moeten niet oud worden. Als onze bevende handen het glas niet meer kunnen omhoog heffen, als onze halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben wij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan ons? Een moet sterven van de dertien, die den Kerstnacht vieren op Ekeby, maar ieder jaar komt er een nieuwe bij om ’t getal vol te maken. Een man, die bekwaam is in ’t werk der vreugde, die een viool kan bespelen en de kaarten kent, moet komen, om onzen kring voltallig te maken. Oude vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zomerzon schijnt. Ik drink op den dertiende!”

„Maar Gösta, wij zijn maar met ons twaalven,” riepen de kavaliers en roerden hun glas niet aan.

Gösta Berling, dien zij de dichter noemden, schoon hij nooit gedichten schreef, ging kalm voort:

„Broeders, kavaliers. Hebt ge vergeten, wie gij zijt? Gij zijt het, die de vreugde in ’t leven houdt in Wermeland. Gij moet de strijkstok vaart geven en den dans in gang zetten; zang en snarenspel laten klinken door ’t land. Waart gij er niet – de dans zou uitsterven; met den zomer, de rozen, het kaartspel en den zang was het gedaan en in heel dit gezegende land zou er niets dan ijzer en grondeigenaars overblijven. Maar de vreugde zal leven, zoolang gij leeft! Zes jaar achtereen reeds hebt gij den Kerstnacht gevierd in de smidse van Ekeby en nooit heeft iemand geweigerd op den dertienden te drinken. Wie is er onder u, die bang is voor den dood?”

„Maar Gösta,” riepen ze weer, „als we maar met ons twaalven zijn, hoe kunnen we dan op den dertiende drinken!”

Ernstige bekommering staat op Gösta’s gezicht te lezen. „Zijn wij maar met onzen twaalven?” zegt hij. „Waarom is dat? Zullen wij uitsterven op aarde? Zullen we dan ’t volgende jaar met ons elven zijn? – En dan met ons tienen? Moet ons leven een sage worden – te gronde gaan? – Ik roep hem hier, den dertiende, want ik ben opgestaan om op hem te drinken. Uit de diepte der zee, en ’t hart der aarde, uit den hemel, uit den hel roep ik hem hier, die ’t getal der kavaliers moet aanvullen!”

Daar rammelt het in den schoorsteen, daar vliegen de deuren van den grooten smeltoven open, daar komt de dertiende! Ruig van ’t hoofd tot de voeten, met staart en paardenpoot, met horens en spitsen baard, en de kavaliers springen op met een kreet als ze hem zien.

Maar luid jubelend roept Gösta Berling: „De dertiende is gekomen? Leve de dertiende!”

Zoo is hij dan gekomen, de oude vijand van ’t menschdom, gekomen bij de vermetelen, die den vrede van den heiligen nacht verstoren; de vriend van de heksen op den Bloksberg, hij, die zijn contracten met bloed op pikzwart papier schrijft, hij, die met de gravin op Ivarsnäs zeven dagen danste en door zeven predikanten niet verdreven kon worden. Hij is gekomen!

In woeste vaart vliegen de gedachten door de hoofden der oude avonturiers. Zij denken er over om wien hij vannacht zou zijn uitgegaan.

Velen van hen waren op ’t punt van schrik weg te loopen; maar al spoedig begrepen ze, dat hij niet gekomen was om hen bij zich in zijn duister rijk te nemen, maar dat het klinken der bekers en de zang hem gelokt hadden. Hij wilde de vreugde der menschen genieten in den heiligen Kerstnacht en den last der regeering afwerpen in dezen tijd van blijdschap.

Kavaliers, kavaliers! wie van u denkt er aan, dat het Kerstnacht is? Op dit oogenblik zingen de engelen voor de herders op het veld; de kinders in bed liggen wakker en zijn bang dat ze zóó vast in zullen slapen, dat ze ’t heerlijk morgenlied niet hooren. Straks is het tijd, de kerstlichten in de kerk te Bro aan te steken en diep in ’t bosch, bij de hut heeft de jonge man de knetterende houtmijt opgestapeld, die zijn liefste zal voorlichten op weg naar de kerk. In alle kleine huisjes heeft de huismoeder takjes met lichtjes er aan in het venster gezet, om aan te steken, als de kerkgangers voorbij kwamen.

De klokkenluider overhoort zich zelf de kerstpsalmen in den slaap en de oude proost ligt te bed en probeert of hij stem genoeg heeft om te zingen: „Eere zij God in den hooge, vrede op aarde, en in de menschen een welbehagen.”

Och, kavaliers, het was beter voor u geweest in deze nacht van vrede, rustig te bed te gaan dan omgang met den Booze te plegen.

Maar zij begroeten hem met gejubel en heeten hem welkom, even als Gösta. Een beker met den brandenden drank gevuld, wordt hem voorgezet en zij geven hem de eereplaats aan tafel. Beerencreutz noodigt hem uit tot een spelletje kaart, Patroon Julius zingt hem zijn mooiste liederen voor en Örneclou spreekt met hem over schoone vrouwen, die hemelsche wezens, die het aardsche leven met rozen doorwezen. Hij heeft het naar zijn zin, de gehoornde en leunt in vorstelijke houding achterover tegen den ouden koetsiersbok, en brengt den beker aan zijn grijnzenden mond.

Gösta Berling slaat natuurlijk een toast op hem.

„Uwe Excellentie!” zegt hij. „Wij hebben U al lang verwacht hier op Ekeby, want U zult wel geen toegang hebben tot eenig ander paradijs. Hier leeft men zonder te zaaien of te spinnen, zooals Uwe Excellentie zeker wel weet. Hier vliegen ons de gebraden duiven in den mond; hier vloeien sterk bier en zoete brandewijn in alle beekjes en stroomen. ’t Is hier een goed verblijf, onthoud dat, Uwe Excellentie.

„Wij, kavaliers, hebben werkelijk naar U verlangd, want wij waren nog niet recht voltallig tot nu toe. Want zie, wij zijn iets meer dan wij toonen. Wij zijn de oude groep van twaalve uit de poëzie, die door alle tijden heen gaat. Met ons twaalven bestuurden wij de wereld van den hoogen, door wolken omringden top van den Olympus. Met ons twaalven woonden wij als vogels in den kroon van Yggdrasil, den ouden wereldeik. Zaten wij niet met ons twaalven met koning Arthur om de ronde tafel en prijkten we niet als twaalf helden in ’t leger van Karel den Groote? Een van ons was Thor, een ander Jupiter – dat kan ieder heden ten dage ons nog aan zien. Nog kan men den goddelijken glans zien stralen door de lompen, nog ziet men de leeuwenmanen door de ezelshuid heen. De tijd heeft ons ruw behandeld, maar als wij hier zijn, wordt de smidse een Olymp en de kavaliersvleugel een Walhalla.

„Maar, Uwe Excellentie, wij waren niet voltallig. Gij weet wel, dat in groep van twaalve der oude poëzie altijd een Loke, een Prometheus, een Ganelon moest zijn. Hem hebben wij gemist.

„Uwe Excellentie, ik heet U welkom!”

„Zoo, zoo,” zegt de Booze. „Mooie woorden, mooie woorden! En ik heb geen tijd om te antwoorden! Zaken, lieve vrienden, zaken. Ik moet onmiddellijk weg, anders zou ik me gaarne tot uwe beschikking stellen in welke rol dan ook. Ik dank U zeer voor uw vriendelijke ontvangst, kameraden. Tot weerziens.”

Daarop vragen de kavaliers, waar hij heen gaat, en hij antwoordt, dat hij naar de Genadige vrouw van Ekeby moet; dat mevrouw de Majoorske hem wacht om haar contract te vernieuwen. Groote verbazing onder de kavaliers. Een strenge, bekwame vrouw is ze. Op haar breede schouders draagt ze een ton rogge. Ze volgt het ertstransport van de berggroeve heel tot Ekeby toe. Ze slaapt als een wagenmenner op den grond in de schuur met een zak onder het hoofd. ’s Winters kan ze een kolenbranderij besturen, ’s zomers een houtvlot ’t Löfvenmeer af brengen. Een kloeke vrouw is ze, die weet te bevelen. Ze vloekt als een boerenknecht en ze regeert haar zeven bergwerken en de hoeven van haar buren er bij, ja heel het mooie Wermeland. Maar voor de daklooze kavaliers is ze als een moeder geweest en daarom wilden ze niet luisteren naar den laster, die fluisterde, dat ze een verbond met den duivel gesloten had. Dus vragen ze verwonderd, welk contract ze met hem gesloten heeft.

En hij, de zwarte, antwoordt, dat hij de Majoorske de zeven bergwerken geschonken heeft onder voorwaarde, dat ze hem ieder jaar een ziel zenden zou.

O, welk een ontzetting doet de harten der kavaliers ineenkrimpen!

Ze wisten het immers wel, maar ze hadden ’t tot nu toe niet begrepen. Op Ekeby sterft ieder jaar een man, een der gasten der kavaliersvleugel sterft, een van de blijden, de zorgeloozen, de eeuwig jongen; nu, wat zou dat! – Kavaliers moeten niet oud worden. Als hun bevende handen het glas niet meer kunnen opheffen, als hun halfblinde oogen de kaarten niet meer kunnen onderscheiden, wat hebben zij dan aan ’t leven en wat heeft het leven dan aan hen? Vlinders moeten weten te sterven, terwijl de zon schijnt.

Maar nu eerst begrepen zij alles.

Wee over die vrouw! daarom geeft ze hen dus zoo menig goeden maaltijd, daarom liet zij hen haar sterk bier en zoeten brandewijn drinken, opdat zij uit de drinkzaal en van de speeltafel op Ekeby neer zullen storten in ’t rijk der verdoemenis. Eén per jaar, ieder jaar één!!

Wee die vrouw, die heks! Sterke, dappere mannen waren hier naar Ekeby gekomen – maar alleen om te vergaan. Zij leidde hen te verderve; hun hersens werden als sponzen, hun longen als droge asch, hun geest werd verduisterd, als ze neerzonken op ’t sterfbed, bereid voor de lange hopelooze reis, die hun de ziel zou kosten. Wee over die vrouw! Zoo zijn beter mannen dan zij gestorven en zoo zullen zij ook heengaan.

Maar niet lang staan de kavaliers daar als verlamd van schrik. „Jij, koning der duisternis!” roepen ze uit, „met die heks zul je nooit meer je contracten sluiten en ze met bloed schrijven; zij zal sterven! Kristiaan Bergh, de sterke kapitein heeft den zwaarsten smidshamer over den schouder geworpen; die zal begraven worden in het hoofd van dat monster. Zij zal geen zielen meer offeren. En jou zelf, gehoornde zullen we op ’t aanbeeld leggen en den stoomhamer boven je loslaten. We zullen je met tangen vasthouden onder de hamerslagen. We zullen ’t je wel afleeren op jacht naar kavalierszielen te gaan.”

Laf is de booze! dat is van ouds bekend en dat praten over den stoomhamer bevalt hem niet. Hij roept Kristiaan Bergh terug en begint met de kavaliers te onderhandelen.

„Maar de zeven bergwerken voor dit jaar, kavaliers, neem ze zelf en geef mij de Majoorske.”

„Meen je, dat we even laaghartig zijn als zij!” roept Patroon Julius. „Ekeby en alle bergwerken willen we hebben. Zie jij maar, dat je de Majoorske krijgt!”

„Wat zegt Gösta hiervan, Gösta, wat zeg jij er van? Gösta moet spreken. We moeten hem hooren in zulk een gewichtige zaak.”

„’t Is allemaal onzin,” zegt Gösta Berling. „Kavaliers, laat je toch niet door hem voor den gek houden. Wat zijn wij tegenover de Majoorske! Laat het met onze zielen gaan zooals ’t moet; maar met mijn toestemming zullen we ons niet aanstellen als ondankbare vlegels, als schurken en verraders. Ik heb te lang het brood van de Majoorske gegeten om haar nu af vallen.”

„Nu, ga jij maar naar de hel, Gösta, als je daar lust in hebt. Wij willen liever zelf Ekeby regeeren.”

„Maar ben jelui dan heelemaal dwaas of heb je al je verstand verdronken? Geloof jelui dan, dat ’t waar is? Geloof je dan, dat hij de Booze is. Kun je dan niet merken, dat ’t alles vervloekte leugens zijn?”

„Hi, hi! kijk eens hier,” roept de zwarte, „hij merkt niet eens hoe ver hij al gekomen is, en toch is hij al zeven jaar op Ekeby geweest.”

„Och! praatjes, oude! Ik heb je immers zelf daar in den oven gestopt.”

„Alsof dat er wat toe deed! alsof ik daarom niet even goed een duivel kan zijn. Ja, ja Gösta Berling, je hebt praats genoeg. Je bent al mooi onder den invloed van Majoorske.”

„Zij heeft me gered,” zegt Gösta. „Wat zou ik geweest zijn zonder haar.”

„Kijk eens hier! Alsof ze er niet haar bedoeling meê gehad zou hebben, met je hier op Ekeby te houden. Je kunt menigeen in ’t net lokken; je hebt groote gaven. Eens heb je geprobeerd van haar weg te komen, je kreegt een huis van haar en je werdt arbeider; je wou je eigen brood verdienen. Elken dag ging ze voorbij ’t huis, met een paar mooie meisjes. En eens bracht ze Marianne Sinclaire meê; toen gooide je de spa en ’t schootsvel weg en werd weer kavalier, Gösta Berling.”