Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 2

Yazı tipi:

Toen stak de haan den kop op, en antwoordde: “De hoeve heet Lillgärde, van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar.”

De meeste hoeven heetten naar de eigenaars, zooals gewoonlijk in Skaane, maar in plaats van te antwoorden, dat het de hoeve van Per Mattson of Ola Persson was, bedachten de hanen namen, die zij gepast vonden. Zij, die op armoedige hoevetjes of keuterboerderijtjes woonden, riepen: “Deze hoeve heet “Grutteloos”.” En zij, die op de allerarmste woonden, riepen: “Deze heet “Deugt niet veel, Deugt niet veel! Deugt niet veel!””

De groote, welgestelde boerenhoeven kregen mooie namen van de hanen, als b.v.: “Geluksveld, Eierberg en Geldstad.”

Maar de hanen van de groote buitens waren te deftig om wat grappigs te verzinnen. Een van hun kraaide en riep zóó hard, alsof hij zich tot geheel op de zon wou laten hooren: “Dit is ’t landgoed Dybeck! Van ’t jaar als verleden jaar, van ’t jaar als verleden jaar!”

En wat verder op stond er een te roepen: “Dit is Zwanenholm. Dat moet de heele wereld weten!”

De jonge merkte, dat de ganzen niet rechtuit voortvlogen. Zij zweefden heen en weer over de heele provincie Söderslätt, alsof ze blij waren, dat ze weer in Skaane waren, en iedere hoeve wilden begroeten.

Ze kwamen bij een plaats, waar een stuk of wat groote, zware gebouwen stonden met hooge schoorsteenen, en daaromheen veel kleine huisjes: “Dit is de suikerfabriek Jordberga,” riepen de hanen. “Dit is de suikerfabriek Jordberga!”

De jongen richtte zich met een ruk op. Die plaats had hij toch moeten kennen. Die lag niet ver van zijn huis, en ’t vorige jaar was hij daar herdersjongen geweest. Maar alles zag er toch zoo heel anders uit, als je het van boven af zag.

En stel je voor! Asa ’t ganzenmeisje, en de kleine Mads, zijn kameraden van verleden jaar! De jongen zou graag willen weten, of ze er nog waren. Wat zouden ze wel zeggen, als ze wisten, dat hij zoo hoog over hun hoofden heen vloog?

Toen verloren ze Jordberga uit het oog, en vlogen over dalen en meren en kloosters en bergen. De jongen zag meer van Skaane op dien eenen dag, dan hij ooit in zijn heele leven gezien had.

Als de wilde ganzen tamme ganzen zagen, hadden ze ’t allermeest pleizier. Dan vlogen ze heel langzaam en riepen naar beneden: “Nu gaan we naar de rotsen. Gaan jelui meê, gaan jelui meê?”

Maar de tamme ganzen antwoordden: “De winter is nog in ’t land. Jelui zijn te vroeg! Ga terug, ga terug!”

De wilde ganzen vlogen nog lager om beter gehoord te worden, en riepen: “Ga meê, dan zullen we jelui leeren vliegen en zwemmen!”

Dan werden de tamme ganzen boos, en antwoordden niet, zelfs niet met gekakel.

Maar de wilde ganzen kwamen nog lager, zoodat ze het veld bijna raakten, en dan vlogen ze omhoog als pijlen uit een boog, alsof ze vreeselijk schrikten: “O! O! O!” riepen ze. “’t Waren geen ganzen! ’t Waren maar schapen, ’t waren maar schapen!”

De ganzen beneden op ’t veld werden heelemaal woest, en schreeuwden: “’k Wou, dat jelui geschoten werden, allemaal! Allemaal!”

Toen de jongen al die plagerij hoorde, lachte hij. En dan dacht hij er aan, hoe ’t nu met hem was – en dan schreide hij weer. Maar na een poosje lachte hij weer. Nooit te voren had hij zoo snel gereisd. En hard en wild rijden, dat had hij altijd heerlijk gevonden. En hij had zich natuurlijk nooit kunnen voorstellen, dat het boven in de lucht zoo frisch was, en dat er van den grond zoo’n heerlijke geur van mulle aarde en hars opsteeg. En hij had er ook nooit aan gedacht, hoe ’t zijn zou, daar zoo hoog over de wereld te vliegen. Dat was, alsof hij wegvloog van alle bekommering en verdriet en ergernis, die je maar bedenken kon.

II. Akka van Kebnekaise

De avond

De groote, tamme ganzerik, die meê gevlogen was, was er heel trotsch op, dat hij heen en weer vloog over Söderslätt met de wilde ganzen, en de tamme vogels kon plagen. Maar hoe heerlijk hij ’t ook vond – hij kon er toch niets aan doen, dat hij tegen den middag moe begon te worden. Hij probeerde dieper adem te halen en de vleugels sneller op en neer te slaan, maar hij bleef toch een heel stuk bij de anderen achter.

Toen de wilde ganzen, die achteraan vlogen, merkten, dat de tamme niet meê kon komen, begonnen ze de gans, die aan de punt van den driehoek vloog, en den tocht leidde, toe te roepen: “Akka van Kebnekaise! Akka van Kebnekaise!”

“Wat wil jelui van me?” vroeg de leidster-gans.

“De witte blijft achter! de witte blijft achter!”

“Zeg hem, dat het gemakkelijker is gauw te vliegen dan langzaam!” riep de leidster, en vloog voort als gewoonlijk.

De ganzerik probeerde wel dien raad te volgen en meer vaart te zetten; maar daardoor werd hij zóó uitgeput, dat hij zelfs tot de geschoren wilgen neerzonk, die langs de akkers en weiden stonden.

“Akka, Akka, Akka van Kebnekaise!” riepen toen zij, die achteraan vlogen, en zagen hoe moeilijk hij ’t had.

“Wat wil jelui nu weer?” vroeg de aanvoerster, en scheen geweldig knorrig.

“De witte zinkt naar den grond, de witte zinkt naar den grond!”

“Zeg hem, dat het gemakkelijker is hoog te vliegen dan laag!” riep de leidster. En ze vloog geen ziertje langzamer, maar even snel als te voren.

De ganzerik probeerde ook dien raad te volgen, maar als hij omhoog vliegen wou, werd hij zóó kortademig, dat het was, alsof zijn borst zou springen.

“Akka, Akka!” riepen zij, die achteraan vlogen.

“Kun jelui me niet met rust laten?” vroeg de leidster, en scheen nog ongeduldiger dan de vorige keer.

“De witte is op ’t punt van te vallen! De witte is op ’t punt van te vallen!”

“Zeg hem, dat wie niet meêkomen kan, maar naar huis moet gaan!” riep de leidster-gans. En ze dacht er niet aan om langzamer te vliegen, maar ging door met dezelfde vaart.

“O zoo! staat het zoo?” dacht de ganzerik. En nu begreep hij op eens, dat de wilde ganzen nooit van plan waren geweest hem meê te nemen naar Lapland. Zij hadden hem maar voor de grap van huis weggelokt.

Het ergerde hem geducht, dat zijn krachten hem nu gingen begeven, zoodat hij die schooiers daar niet kon toonen, dat een tamme gans ook wel wat waard was. En ’t allerakeligste was, dat hij juist Akka van Kebnekaise ontmoet had. Want, al was hij maar een tamme gans, hij had toch wel van een leidstergans gehoord, die Akka heette, en die meer dan honderd jaar oud was. Zij was zeer gezien, en de beste wilde ganzen, die er waren, sloten zich gewoonlijk bij haar aan. Maar niemand had zoo’n verachting voor tamme ganzen als Akka en haar troep, en hij had hun gaarne willen toonen, dat hij voor hen niet onderdeed.

Hij vloog langzaam achter de anderen aan, terwijl hij in zich zelf overlegde, of hij zou omkeeren of doorgaan. Toen zei op eens ’t ventje, dat op zijn rug zat: “Lieve Maarten Ganzerik, je begrijpt toch wel, dat het voor jou, die nog nooit gevlogen hebt, onmogelijk is met de wilde ganzen heel meê naar Lapland te vliegen. Zou je niet liever weer naar huis gaan, vóór je je heelemaal ziek maakt?”

Maar die boerenjongen was het akeligste wezen, dat de gans kende, en zoodra hij begreep, dat die stumper meende, dat hij den tocht niet meê kon maken, besloot hij vol te houden.

“Als je daar nog één woord over spreekt, gooi ik je in de eerste mergelgroeve, waar we over heen komen,” zei hij, en kreeg op ’t zelfde oogenblik uit ergernis zoo veel kracht, dat hij bijna even goed begon te vliegen, als een van de anderen.

Lang had hij het toch zoo niet kunnen uithouden; maar dat hoefde ook niet; want nu daalde de zon snel, en juist bij zonsondergang vlogen de ganzen recht naar beneden. En eer de jongen en de ganzerik het wisten, stonden ze aan den kant van het Vombmeer.

“Hier zullen we wel den nacht overblijven,” dacht de jongen, en sprong van den rug van den ganzerik op den grond.

Hij stond op een smalle strook zand aan den oever, en vóór hem lag een tamelijk groot meer. Dat was akelig om te zien, want het was bijna heelemaal bedekt met een ijskorst, die zwart en oneffen was, en vol spleten en gaten, zooals voorjaarsijs gewoonlijk is. Maar ’t ijs zou zeker niet lang meer blijven. ’t Was al losgeraakt, en er om heen lag een breede gordel zwart, blinkend water. Maar toch lag nog hier en daar de kou en de barschheid van den winter over het landschap.

Aan den anderen kant van het meer scheen open en licht bebouwd land te liggen, maar waar de ganzen neergekomen waren, lag een groot dennenplantsoen. En ’t was, alsof de naaldboomen de macht hadden den winter vast te houden. Overal verder was ’t veld leeg, maar onder de reusachtige takken lag sneeuw, die gesmolten en weer bevroren was, keer op keer, zoodat ze zoo hard was als ijs.

De jongen meende, dat hij in een woest en eenzaam winterland was gekomen, en hij was zoo angstig, dat hij wel hardop had willen huilen.

Hij had honger. Hij had den heelen dag niets gegeten. Maar waar zou hij eten vandaan halen? Er groeit niets eetbaars op velden of aan boomen in Maart.

Ja, waar zou hij eten vandaan halen, en wie zou hem huisvesten, en wie zou zijn bed opmaken, en wie zou hem warmen bij zijn vuur, en wie zou hem beschermen tegen de wilde dieren?

Want nu was de zon weg, en nu kwam er kou van over ’t meer, en de duisternis viel, en de angst kwam in ’t spoor van de schemering, en in ’t bosch begon het te kraken en te ritselen.

Nu was het uit met den vroolijken moed, dien de jongen had gevoeld, terwijl hij boven in de lucht was, en in zijn angst keek hij om naar zijn reiskameraad: hij had immers niemand anders om zich bij aan te sluiten.

Toen zag hij, dat de ganzerik het nog erger had dan hij. Het dier lag nog op dezelfde plaats, waar hij was neergekomen, en het scheen, alsof hij stervende was. Zijn hals lag rechtuit op ’t veld, zijn oogen waren gesloten, en zijn ademhaling was nog maar een flauw zuchten.

“Lieve Maarten Ganzerik,” zei de jongen, “probeer een slok water te nemen. Van hier naar het meer is ’t maar twee stapjes.”

Maar de ganzerik bewoog zich niet.

De jongen was vroeger wel hard tegen alle dieren geweest, en ook tegen den ganzerik; maar nu meende hij, dat de ganzerik de eenige steun was, dien hij had, en hij werd vreeselijk bang dien te verliezen. Hij begon hem dadelijk te schuiven en te stooten, om hem bij het water te krijgen. De ganzerik was groot en zwaar, zoodat het een heel werk voor den jongen was, maar eindelijk lukte het hem. De ganzerik kwam in ’t meer terecht met den kop vooruit. Een oogenblik lag hij stil in de modder, maar al gauw stak hij den kop op, schudde het water uit de oogen en proestte. Daarop zwom hij trotsch tusschen riet en waterplanten door.

De wilde ganzen lagen vóór hem in ’t meer. Zij hadden noch naar den ganzerik, noch naar zijn ruiter omgezien, maar waren dadelijk het water ingeloopen. Zij hadden zich gebaad en gepoetst, en nu lagen zij te plassen tusschen half vergaan riet en waterkolven.

De witte ganzerik had het geluk een klein baarsje te zien. Dat greep hij gauw, zwom er mee naar den kant, en legde het voor den jongen neer.

“Dat mag jij hebben, omdat je mij naar het water geholpen hebt,” zei hij.

’t Was voor ’t eerst, dien heelen dag, dat de jongen een vriendelijk woord hoorde. Hij was zoo blij, dat hij zijn armen wel om den hals van den ganzerik had willen slaan, maar daar kwam hij niet toe. En met het geschenk was hij ook blij. Eerst dacht hij wel, dat het hem onmogelijk zou zijn rauwe visch te eten, maar toen kreeg hij toch lust het te probeeren.

Hij voelde, of hij zijn mes wel bij zich had, en jawel! het hing in de schede achter aan een knoop van zijn broek, maar het was zoo klein geworden, dat het niet eens zoo lang als een lucifer was. Nu, ’t was in ieder geval goed om den visch mee te schrappen en schoon te maken, en het duurde niet lang, of de baars was opgegeten.

Toen de jongen goed verzadigd was, schaamde hij er zich wel over, dat hij rauwe visch had kunnen eten.

“’t Lijkt wel of ik geen mensch meer ben, maar een echte kabouter,” dacht hij.

Al dien tijd, dat de jongen at, stond de ganzerik zwijgend naast hem, maar toen hij zijn laatste hapje op had, zei hij zacht: “’t Is maar zoo, dat we bij onvriendelijke, trotsche ganzen gekomen zijn, die alle tamme vogels verachten.”

“Ja, dat heb ik wel gemerkt,” zei de jongen.

“’t Zou wel een heele eer voor mij zijn, als ik toch met hen meê kon komen naar Lapland, en hun toonen, dat een tamme gans ook wel tot iets deugt.”

“Ja – a,” zei de jongen wat langzaam, want hij geloofde niet, dat de ganzerik dat zou kunnen doen, maar hij wilde hem niet tegenspreken.

“Maar ik geloof niet, dat ik me alleen op zulk een reis zal kunnen redden,” zei de ganzerik, “en nu wou ik je vragen, of je meê zou kunnen gaan en me helpen.”

De jongen had natuurlijk geen ander plan, dan zoo gauw mogelijk naar huis terug te gaan, en hij was zóó verbaasd, dat hij niet wist, wat hij antwoorden zou.

“Ik dacht, dat we geen goede vrienden waren, jij en ik,” zei hij. Maar dat scheen de ganzerik heelemaal vergeten te hebben. Hij dacht er alleen aan, dat de jongen hem zoo pas het leven had gered.

“Ik moest eigenlijk naar huis, naar Vader en Moeder,” zei de jongen.

“Ja, ik zal je tegen den herfst wel terugbrengen,” zei de ganzerik. “Ik zal niet van je weggaan, voor ik je bij je thuis op den drempel kan neerzetten.”

De jongen dacht, dat het eigenlijk wel prettig zou zijn, als hij zich niet dadelijk aan zijn ouders hoefde te vertoonen. Hij had niets tegen dat voorstel, en hij wou juist zeggen, dat hij het aannam, toen zij een sterk gedruisch achter zich hoorden. Dat waren de wilde ganzen, die allen te gelijk uit het meer waren gekomen, en ’t water van zich af stonden te schudden. Toen schikten zij zich in een lange rij, met de leidster-gans vooraan, en kwamen op hen af.

Toen nu de witte ganzerik de wilde ganzen bekeek, voelde hij zich niet recht op zijn gemak. Hij had verwacht, dat ze meer op tamme ganzen zouden lijken, en dat hij zich aan hen verwant zou voelen. Ze waren veel kleiner dan hij, en geen van hen was wit, maar allen waren grijs en bruin gemarmerd. En voor hun oogen werd hij bijna bang. Ze waren geel en schitterden, alsof er vuur achter brandde. De ganzerik had altijd geleerd, dat het netjes stond langzaam en waggelend te loopen; maar zij liepen niet, ze sprongen voort. En ’t meeste griezelde hij, als hij naar hun pooten keek. Ze waren groot, met versleten en gescheurde zolen. Men kon wel merken, dat wilde ganzen nooit vroegen, waar ze op trapten. Ze namen geen omwegen. Ze waren heel netjes en verder goed gepoetst, maar aan hun voeten kon men zien, dat ze uit de wildernis kwamen.

De ganzerik kon nog juist den jongen toefluisteren: “Antwoord nu flink, maar zeg niet, wie je bent,” en toen waren ze bij hen.

Toen de wilde ganzen voor hen stonden, bogen ze dikwijls met de halzen, en dat deed de ganzerik ook, – nog vaker. Toen ze genoeg gegroet hadden, zei de leidster-gans: “Nu moeten we eens hooren, wie jij eigenlijk bent.”

“Er is niet veel van mij te vertellen,” zei de ganzerik. “Ik ben verleden voorjaar in Skaane geboren. Dezen herfst werd ik aan Holger Nielsson in West Vemmenhög verkocht, en daar ben ik aldoor geweest.”

“’t Schijnt dat je geen familie hebt, waar je je op beroemen kunt,” zei de leidster-gans. “Hoe kom je dan zoo overmoedig, dat je met wilde ganzen meêdoen wilt?”

“Dat kan immers wel zijn, omdat ik jelui, wilde ganzen, toonen wil, dat ook een tamme gans ergens goed voor is,” zei de ganzerik.

“Ja, dan was het goed… als je dat ons toonen kunt,” zei de leidster-gans. “We hebben nu gezien, hoeveel je van ’t vliegen kon. Maar misschien ben je ergens anders knapper in. ’t Kan wel zijn, dat je sterk in ’t snelzwemmen bent.”

“Neen, daar kan ik me niet op beroemen,” zei de ganzerik. Hij meende te merken, dat de leidster-gans al besloten was hem terug te zenden, en nu lette hij niet meer op zijn antwoorden: “Ik heb nooit verder gezwommen dan dwars over een mergelgroeve,” ging hij voort.

“Dan denk ik, dat je een baas bent in ’t springen,” zei de gans.

“Ik heb nog nooit een tamme gans zien springen, en ik zelf heb het ook nooit gedaan,” zei de ganzerik, en maakte de zaak erger dan ze was.

De groote witte was er nu zeker van, dat de leidster-gans zeggen zou, dat ze hem heelemaal niet meê wou hebben. Hij was dus heel verbaasd, toen ze zei: “Je antwoordt moedig op mijn vragen, en hij, die moed heeft, kan een goede reiskameraad worden, al is hij ook in het begin onwetend. Wat zou je er van zeggen een paar dagen bij ons te blijven, tot we zien wat je waard bent.”

“Dat wil ik heel graag,” zei de ganzerik, en was blij.

Toen wees de leidster-gans met den snavel naar den jongen en zei: “Maar wien heb je daar bij je? Zoo een heb ik nog nooit gezien.”

“Dat is mijn kameraad,” zei de ganzerik. “Hij is zijn heele leven ganzenhoeder geweest. Hij kan ons op reis wel te pas komen.”

“Ja, dat kan wel goed zijn voor een tamme gans,” antwoordde de wilde. “Hoe noem je hem?”

“Hij heeft verscheiden namen,” zei de ganzerik aarzelend; hij wist niet, wat hij zoo gauw zou bedenken, want hij wou niet verraden, dat de jongen een menschennaam had.

“Ja, hij heet Duimelot,” zei hij eindelijk.

“Is hij van het kaboutergeslacht?” vroeg de leidster-gans.

“Wanneer gaan jelui, wilde ganzen, gewoonlijk slapen?” vroeg de ganzerik gauw, om niet op die laatste vraag te hoeven antwoorden. “Mijn oogen vallen van zelf toe om dezen tijd.”

’t Was gemakkelijk te zien, dat de gans, die met den ganzerik praatte, héél oud was. Haar heele veeren kleed was grijs, zonder donkere strepen. Haar hoofd was grooter, haar beenen waren grover en haar voeten meer versleten, dan bij een van de anderen. De veeren waren stijf, de schouders beenig, en haar hals was dun. Dat alles was het werk van den ouderdom.

Alleen over de oogen had de tijd geen macht gehad. Zij schitterden helderder, en schenen jonger dan die van de anderen.

Ze keerde zich nu heel trotsch naar den ganzerik: “Weet nu wel, dat ik Akka van Kebnekaise ben, en dat de gans, die rechts ’t dichtst achter me vliegt, Yksi van Vassijaure is, en die links vliegt, Kaksi van Nuolja. En de tweede rechter- is Kolme van Sarjekljakko, en de tweede linkergans Nelja van Svappavaara, en achter hen vliegen Viisi van de Oviksrots en Kuusi van Sjangeli. En allen, ook de zes jonge ganzen, die achteraan vliegen – drie links en drie rechts – zijn hooge rotsganzen van de meest voorname families. Je moet ons niet voor landloopers houden, die maar met iedereen meegaan, en denk maar niet, dat wij iemand op onze slaapplaats toelaten, die niet wil zeggen van welke familie hij is.”

Toen Akka, de leidster-gans zoo sprak, deed de jongen snel een stap naar voren. Hij had het heel naar gevonden, dat de ganzerik, die zoo flink voor zichzelf sprak, zulke ontwijkende antwoorden had gegeven, toen het hem betrof.

“Ik wil niet geheim houden, wie ik ben,” zei hij. “Ik heet Niels Holgersson, en ben de zoon van een keuterboer. Tot vandaag toe ben ik een mensch geweest, maar vanmorgen…”

Verder kwam de jongen niet. Zoodra hij zei, dat hij een mensch was, stoof de leidster-gans drie stappen achteruit en de anderen nog verder. En allen strekten de halzen uit, en bliezen boos tegen hem.

“Daar heb ik je al van verdacht, van af ’t oogenblik, dat ik je voor ’t eerst hier aan den oever zag,” zei Akka. “En nu moet je gauw maken, dat je wegkomt. Wij dulden geen menschen bij ons.”

“’t Is toch onmogelijk,” zei de ganzerik bemiddelend, “dat jelui, wilde ganzen, bang kunt zijn voor iemand, die zóó klein is. Morgen zal hij stellig naar huis gaan, maar van nacht moet jelui hem toch hier bij ons laten blijven. Dat kunnen wij toch geen van allen op onze verantwoording nemen, zoo’n stakker aan zichzelf over te laten, met wezels en vossen in den nacht.”

De wilde gans kwam nu wat dichter bij, maar het was toch duidelijk, dat ze moeite had haar angst te bedwingen.

“Ik heb geleerd bang te wezen voor al wat “mensch” heet, onverschillig of ze groot of klein zijn,” zei ze. “Maar als jij, ganzerik, voor deze hier wilt instaan, dat hij ons geen kwaad doet, dan mag hij van nacht bij ons blijven. Maar ik denk niet, dat ons nachtkwartier geschikt is voor jou of voor hem, want wij zijn van plan op het losgeraakte ijs daar vóór je te gaan slapen.”

Ze dacht wel, dat de ganzerik een bedenkelijk gezicht zou zetten, als hij dat hoorde, maar hij hield zich goed, en trok zich er niets van aan.

“Jelui zijn heel verstandig, dat je zoo’n veilige slaapplaats weet te kiezen,” zei hij.

“Maar jij staat er voor in, dat hij morgen weggaat, naar huis.”

“Dan moet ik ook heengaan, want ik heb beloofd hem niet alleen te laten,” zei de ganzerik.

“Je bent vrij om te vliegen, waarheen je wilt,” zei de leidster-gans.

En ze sloeg haar vleugels uit, en vloog naar het ijs; de eene wilde gans na de andere volgde haar.

De jongen was er bedroefd om, dat er niets van zijn reis naar Lapland komen zou, en bovendien was hij bang voor het koude nachtkwartier. “’t Wordt al erger en erger, ganzerik,” zei hij. “Ten eerste vriezen we dood, daar op dat ijs.”

Maar de ganzerik had goeden moed. “Dat heeft geen nood,” zei hij. “Ik wou je alleen vragen, zoo gauw mogelijk, zooveel stroo en gras bij elkaar te halen, als je maar dragen kunt.”

Toen de jongen de armen vol droog gras had, nam de ganzerik hem bij zijn hemd en vloog met hem naar het ijs, waar de wilde ganzen al stonden te slapen, met den snavel onder de vleugels.

“Leg nu ’t gras op het ijs, zoodat ik ergens op staan kan en niet vast vries! Als jij mij helpt, zal ik jou helpen,” zei de ganzerik.

De jongen deed het, en toen hij klaar was, pakte de ganzerik hem weer bij zijn hemd, en stopte hem onder zijn vleugel. “Ik denk, dat je daar lekker warm liggen zult,” zei hij en drukte den vleugel aan.

De jongen zat zóó in dons gepakt, dat hij niet antwoorden kon, maar heerlijk zacht en warm lag hij daar; moe was hij, en in een oogenblik sliep hij.

De nacht

’t Is waar, dat ijs altijd verraderlijk is, en dat je er niet op vertrouwen kunt. Midden in den nacht dreef het losse stuk ijs op het Vombmeer weg, zoodat het ergens tegen het land stootte. En nu gebeurde het, dat Smirre, de vos, die toen aan den oostkant van het meer in ’t Övedkloosterpark woonde, die plaats ontdekte, toen hij op zijn nachtjacht uit was. Smirre had de wilde ganzen al ’s avonds gezien, maar hij had niet durven hopen er een van te kunnen pakken. Hij ging nu dadelijk op het ijs.

Toen Smirre heel dicht bij de wilde ganzen was, gleed hij uit, zoodat zijn klauwen over ’t ijs schraapten. De ganzen werden wakker, en klapten met de vleugels om op te vliegen. Maar Smirre was hun te vlug af. Hij stoof vooruit, als een bal, die gegooid wordt, pakte een gans bij de vlerk, en holde naar land terug.

Maar dien nacht waren de wilde ganzen niet alleen op ’t ijs; ze hadden een mensch bij zich, hoe klein die ook was. De jongen was wakker geworden, doordat de ganzerik met de vleugels geslagen had. Hij was op ’t ijs gevallen, en was klaar wakker blijven zitten. Hij begreep niets van al die onrust, vóór hij een kleinen hond met korte pooten over ’t ijs had zien wegspringen met een gans in den bek.

De jongen liep hem dadelijk achterna, om dien hond daar de gans af te nemen. Hij hoorde wel, dat de ganzerik riep: “Pas op, Duimelot, pas toch op!”

Maar de jongen dacht, dat hij voor zoo’n hondje toch niet bang hoefde te wezen, en hij stormde voort.

De wilde gans, die Smirre, de vos, meesleepte, hoorde het geklapper van de klompen van den jongen over ’t ijs, en ze kon haar ooren nauwelijks gelooven.

“Stel je voor, dat dat ventje mij van den vos zal afnemen,” dacht ze. En hoe ellendig ze ’t ook had, diep uit haar hals kwam een vroolijk gekakel, bijna alsof ze lachte.

“’t Eerste wat er gebeurt is natuurlijk, dat hij in een spleet in het ijs valt,” dacht ze.

Maar hoe donker de nacht ook was – de jongen zag duidelijk alle spleten en gaten, die er in het ijs waren, en sprong er flink over heen. Dat kwam, doordat hij nu de goede nachtoogen van de kabouters had, en in ’t donker zien kon. Hij zag ’t land en het meer even duidelijk, alsof het dag was geweest.

Smirre, de vos, ging van ’t ijs af, daar, waar het tegen ’t land aan lag en juist, toen hij zich tegen den kant opwerkte, riep de jongen hem toe: “Wil je die gans wel eens neerleggen, jou lummel!” Smirre wist niet, wie het was, die dat riep, hij nam den tijd niet om om te kijken, maar liep nog harder.

Hij liep nu een bosch in met groote, prachtige beuken, en de jongen volgde hem zonder er aan te denken, dat hij gevaar kon loopen. Hij dacht er aldoor aan, hoe verachtelijk de wilde ganzen hem den vorigen avond hadden ontvangen, en hij wilde hun heel graag toonen, dat een mensch toch wat meer is dan eenig ander schepsel.

Hij riep den hond telkens toe, dat hij zijn buit zou neerleggen.

“Wat ben jij toch voor een hond, dat je je niet schaamt een heele gans te stelen?” zei hij. “Leg haar nu dadelijk neer, of je zult eens zien, wat je voor een pak slaag krijgt! Leg haar dadelijk neer, of ik zal aan je baas vertellen, wat jij hebt uitgevoerd!”

Toen Smirre, de vos, merkte, dat hij voor een hond werd aangezien, die bang voor slaag was, vond hij dat zoo grappig, dat hij bijna de gans had laten vallen van ’t lachen. Smirre was een echte roover, die niet tevreden was met op ratten en waterratten buiten op ’t veld te jagen; hij waagde zich ook in de hoeven, om kippen en ganzen te stelen. Hij wist, dat hij in de heele streek gevreesd was. Zooiets mals als dit had hij niet gehoord, sinds hij jong was.

Maar de jongen liep zoo hard, dat het hem toeleek, of de dikke boomen hem achteruit voorbij gleden, en hij haalde Smirre langzamerhand in. Eindelijk was hij zóó dicht bij hem, dat hij zijn staart te pakken kreeg.

“Nu pak ik je toch de gans af!” riep hij, en hield hem met alle macht tegen. Maar hij had geen kracht genoeg om Smirre in zijn vaart te stuiten. De vos sleepte hem meê, zoodat het dorre beukenloof om hem heen opstoof.

Maar nu scheen Smirre er achter te komen, hoe weinig gevaarlijk hij was, die hem achterna zat. Hij bleef staan, legde de gans op den grond, en ging met zijn voorpooten op haar staan, om te maken, dat ze niet wegvliegen kon. Hij wilde haar den hals afbijten, maar eerst kon hij niet laten, dat ventje wat te plagen.

“Ga ’t nu gauw aan den baas vertellen, want nu bijt ik de gans dood,” zei hij.

Maar wie er verbaasd was, toen hij zag, wat een spitsen snoet die hond had, dien hij achterna gezeten had, en wat een nijdige heesche stem hij opzette – dat was de jongen! Maar hij werd zoo boos, omdat de vos hem voor den gek hield, dat hij er niet aan dacht om bang te worden. Hij pakte den staart nog steviger vast, steunde tegen den wortel van een beukeboom, en rukte met alle macht. Smirre werd er zoo door verrast, dat hij zich een paar stappen achteruit liet trekken, en de wilde gans kwam vrij. Ze fladderde met moeite omhoog. Haar eene vleugel was gewond, zoodat ze dien nauwelijks kon gebruiken, en daar kwam bij, dat ze niets kon zien in den donkeren nacht in ’t bosch, maar zoo hulpeloos was als een blinde. Ze kon dus den jongen heelemaal niet helpen; ze zocht een gat in het groene bladerdak, en vloog weer terug naar het meer.

Maar Smirre vloog op den jongen af. “Als ik de eene niet krijg, dan wil ik den ander hebben,” zei hij, en aan zijn stem kon je hooren, hoe woedend hij was.

“Neen, dat moet je niet denken, dat je dien krijgt,” zei de jongen, die erg in zijn schik was, omdat hij de gans had gered. Hij hield maar aldoor den vossestaart stijf vast, en zwaaide daarmeê naar den anderen kant, als de vos hem probeerde te vangen.

Dat werd een dans in ’t bosch, dat het beukenloof opdwarrelde. Smirre draaide al maar rond, maar de staart draaide ook rond, en de jongen hield zich daaraan vast, zoodat de vos hem niet pakken kon.

De jongen was zoo vroolijk na den goeden afloop van zijn werk, dat hij in ’t begin niets deed dan lachen, en den vos voor den gek houden, maar Smirre hield vol, zooals oude jagers gewoon zijn, en de jongen begon bang te worden, dat hij toch nog zou vastraken. Toen kreeg hij een jongen beuk in ’t oog, die omhoog geschoten was als een stok, om gauw boven in de vrije lucht te zijn, boven het dak van takken, dat de oude beuken over hem uitbreidden. Hij liet heel gauw den vossestaart los, en klauterde in den boom. Smirre, de vos, was zóó in vuur, dat hij nog lang om zijn staart bleef ronddraaien.

“Schei nu maar uit met dansen,” zei de jongen. Maar Smirre kon de schande niet verdragen, dat hij zoo’n klein ventje niet aankon. En hij ging aan den voet van den boom liggen om hem te bewaken. De jongen had het niet zoo heel best, zooals hij daar boven te paard zat op dien dunnen tak. De jonge beuk was nog niet boven bij het hooge takkengewelf gekomen. Hij kon niet in een anderen boom komen, en hij durfde niet naar beneden op ’t veld te springen.

Hij had het zoo koud, dat hij bijna verstijfd was, en bang was den tak niet te kunnen vasthouden, en hij had zoo’n vreeselijken slaap, maar hij durfde niet te gaan slapen, uit vrees van naar beneden te rollen.

’t Was niet te gelooven, hoe griezelig het was daar ’s nachts in ’t bosch te zitten. Hij had vroeger nooit geweten, wat het eigenlijk beteekende, dat het nacht was. ’t Was, alsof de heele wereld versteend was en nooit meer levend zou worden.

Toen begon het licht te worden, en de jongen was blij, omdat alles er weer als gewoonlijk uit ging zien, hoewel hij de kou nog scherper voelde, dan in den nacht.

Toen de zon eindelijk opkwam, was ze niet geel, maar rood. De jongen vond, dat ze er uitzag, alsof ze boos was, en hij vroeg zich verwonderd af, waarom ze boos zou zijn. Misschien wel omdat de nacht het zoo koud en donker op de aarde had gemaakt, terwijl ze weg was.

De zonnestralen joegen voort in groote bundels, om te zien wat de nacht had uitgevoerd, en het scheen, dat alle dingen rood werden, omdat ze een slecht geweten hadden. De wolken aan den hemel, de gladde zij-achtige beukenstammen, de zamengevlochten takjes in het boschdak, de rijp, die ’t beukenloof op den grond bedekte, alles vlamde op en werd rood.

Maar steeds meer bundels stralen joegen door de ruimte, en al gauw was al het akelige van den nacht weg. De versteening was weg, en er kwam zoo wonderlijk veel levends voor den dag. De zwarte specht met den rooden nek begon met den snavel tegen een stam te hameren. De eekhoorn sprong uit zijn nest met een noot, ging op een tak zitten, en begon de noot te pellen. De spreeuw kwam met een wortelvezeltje, en de bergvink zong in de boomtoppen.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
590 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain