Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 34
XLI. ’t Afscheid van de wilde ganzen
De jongen stond den volgenden morgen vóór zonsopgang op en ging naar het strand. Hij stond daar een eind ten oosten van ’t visschersdorp Smyge, vóór ’t nog goed licht was. Hij was alleen. Hij was in ’t ganzenhok geweest om Maarten, den ganzerik, te roepen, maar die had niet van huis gewild. Hij had geen woord gezegd, maar alleen het hoofd onder den vleugel gestoken, en was weer ingeslapen.
’t Scheen een heerlijke heldere dag te worden. ’t Was bijna even mooi weer, als op dien lentemorgen, toen de wilde ganzen naar Skaane waren gekomen. De zee lag rustig en onbewegelijk. De lucht was doodstil, en de jongen dacht er aan wat een goeden overtocht de ganzen zouden hebben.
Hij zelf leefde nog als in een soort bedwelming. Nu eens dacht hij als dwerg, dan weer als mensch. Als hij een steenen walletje langs den weg zag, was hij bang om verder te gaan, eer hij er zich van had overtuigd, dat daar achter geen roofdier op den loer lag. En dadelijk daarna lachte hij zichzelf uit, en verheugde er zich over, dat hij groot en breed en sterk was, en nergens bang voor hoefde te wezen.
Toen hij bij de kust kwam, ging hij, zoo groot als hij was, vlak aan ’t strand staan, opdat de wilde ganzen hem zouden zien. ’t Was een groote trekdag. Onophoudelijk klonken er loktonen vanuit de lucht. Hij glimlachte, toen hij er aan dacht, dat niemand zoo goed als hij verstond, wat de vogels elkaar toeriepen.
Nu kwamen ook de wilde ganzen aanvliegen. De eene groote troep volgde op den anderen.
“Als ’t nu maar niet mijn ganzen zijn, die weggaan zonder me goedendag te zeggen,” dacht hij. Hij zou hun zoo graag vertellen, hoe alles gegaan was, en hun laten zien, dat hij weer een mensch was geworden.
Daar kwam een troep, die sneller vloog en luider riep dan de andere, en er was iets, dat hem zei, dat het deze troep moest zijn. Maar hij kon ze niet zoo zeker herkennen als den vorigen dag.
De troep vloog langzamer, en streek heen en weer langs het strand. Toen begreep de jongen, dat zij het wezen moesten. Hij kon alleen niet begrijpen, waarom de wilde ganzen niet bij hem neerkwamen. ’t Was toch onmogelijk, dat ze hem niet zagen.
Hij trachtte den loktoon te roepen, die hen bij hem zou brengen, maar zijn tong was onwillig. Hij kon het rechte geluid niet krijgen.
Hij hoorde Akka hoog in de lucht roepen, maar hij begreep niet wat ze zei.
“Wat is dat? hebben de wilde ganzen een andere taal gekregen?” vroeg hij zich verbaasd af.
Hij wenkte hen met zijn muts, hij liep langs het strand en riep: “Hier ben ik! Waar ben jij?”
’t Scheen, dat hij ze alleen maar bang maakte. Ze vlogen hooger op, en verder de zee in.
Toen begreep hij het eindelijk!
Ze wisten niet, dat hij een mensch was geworden. Ze herkenden hem niet!
En hij kon ze niet roepen, omdat een mensch de taal van de vogels niet spreken kan. Hij kon die niet meer spreken, en ook niet meer verstaan.
Hoewel de jongen zoo blij was, dat hij uit de betoovering verlost was, voelde hij ’t als een bitter verdriet, dat hij op die manier van zijn goede kameraden moest scheiden. Hij ging in ’t zand zitten en verborg zijn gezicht in zijn handen. Wat hielp het of hij ze al nakeek?
Maar dadelijk daarna hoorde hij vleugels ruischen. Het was Moeder Akka zwaar gevallen van Duimelot weg te gaan, en ze kwam nog eens terug. En nu de jongen stil zat, waagde ze ’t hem te naderen. Plotseling had zeker ’t een of ander haar oogen geopend, zoodat ze zag, wie hij was. Ze streek neer op de landpunt vlak bij hem.
De jongen deed een uitroep van blijdschap, en omhelsde de oude Akka. De andere wilde ganzen omringden hem, en streken met hun snavels langs hem heen. Ze kakelden en praatten allen door elkaar, en wenschten hem allen hartelijk geluk. En hij sprak ook, en dankte hen voor de heerlijk mooie reis, die hij met hen had gemaakt. Maar op eens werden de wilde ganzen wonderlijk stil, en trokken zich van hem terug. ’t Was alsof ze wilden zeggen: “Och, hij is een mensch! Hij verstaat ons niet, en wij verstaan hem niet.”
Toen stond de jongen op, en ging naar Akka. Hij streelde en liefkoosde haar. Dat deed hij ook met Yksi en Kaksi, Kolme en Neljä, Viisi en Kuusi, de ouden, die van ’t begin af bij hem waren geweest.
Toen ging hij van ’t strand weg, het land in. Want hij wist wel, dat vogelverdriet nooit lang duurt, en hij wilde van hen weggaan, terwijl ze nog bedroefd waren, omdat ze hem missen moesten.
Toen hij op den dijk gekomen was, keerde hij zich om, en keek naar de vele vogeltroepen, die over zee vlogen. Alle riepen hun loktonen, alleen één troep wilde ganzen vloog stil voort, zoolang als hij ze zien kon.
Maar de troep was goed geordend, en vloog met flinke vaart, en hun vleugelslagen waren sterk en krachtig. En de jongen voelde zóó’n verlangen naar hen, die wegvlogen, dat hij bijna wenschte, dat hij weer Duimelot was, die over land en zee kon rijden met een troep wilde ganzen.