Читайте только на Литрес

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Niels Holgersson's Wonderbare Reis», sayfa 9

Yazı tipi:

X. De groote vlinder

De ganzen vlogen voort in de lengte van het lange eiland, dat beneden hen duidelijk te zien was. De jongen voelde zich opgeruimd en blij op dien tocht. Hij was nu even tevreden en vergenoegd, als hij den vorigen dag somber en gedrukt was geweest, toen hij daar beneden op het eiland had rondgezworven, en naar den ganzerik gezocht.

Hij zag nu, dat het binnenste gedeelte van het eiland uit een kale hoogvlakte bestond, met een breeden kring goed en vruchtbaar land langs de kusten, en hij begon te begrijpen, wat hij den vorigen avond had gehoord.

Hij had juist zitten rusten bij een van de vele windmolens, die op de hoogvlakte stonden, toen er een paar schaapherders aankwamen met hun honden en een groote kudde schapen. De jongen was niet bang geworden, want hij zat goed verstopt onder de trap naar den molen. Maar nu was ’t zoo gegaan, dat de herders juist op diezelfde trap waren komen zitten, en de jongen kon dus niet anders dan daar stil blijven.

De eene herder was jong, en zag er heel gewoon uit, maar de andere was een wonderlijke oude man. Zijn lichaam was groot en beenig, maar zijn hoofd was klein, en hij had iets fijns en zachts in zijn gezicht. ’t Was alsof dat lichaam en dat gezicht in ’t geheel niet bij elkaar pasten.

Hij zat een poos stil in den nevel te staren met een paar onbeschrijfelijk moede oogen. Toen begon hij te spreken met zijn kameraad, die brood en kaas uit een zakje haalde, en zijn avondmaal hield. Hij antwoordde bijna niet, maar luisterde heel geduldig, alsof hij dacht: “Ik zal je het genoegen wel doen, je een beetje te laten praten.”

“Nu zal ik je eens wat vertellen, Erik,” zei de oude herder. “Ik heb bedacht, dat vroeger, toen menschen en dieren zooveel grooter waren, dan ze nu zijn, de vlinders zeker ook ontzettend groot werden. En eens was er een vlinder, die mijlen lang was, en vleugels had, zoo breed als meren. De vleugels waren blauw en glinsterend zilverkleurig, en zóó mooi, dat als die vlinder rondvloog, alle dieren hem nakeken. Hij had natuurlijk dat gebrek, dat hij te groot was. Zijn vleugels konden hem bijna niet dragen. Maar het zou wel goed zijn gegaan, als hij maar zoo wijs geweest was zich boven het land te houden, maar dat was hij niet. Hij vloog heel tot boven de Oostzee. En hij was nog niet ver gekomen, voor de storm hem tegemoet kwam, en aan zijn vleugels begon te trekken.

Ja, je kunt wel begrijpen, Erik, hoe het gaan moest, toen de Oostzeestorm teere vlindervleugels ging hanteeren. ’t Duurde niet lang, of ze waren uitgerukt en weggeblazen, en toen viel natuurlijk de arme vlinder in zee. Eerst werd hij op de golven heen en weer gegooid en toen strandde hij op een paar klippen aan de kust van Smaland. En daar bleef hij liggen, zoo groot en lang als hij was.

Nu verbeeld ik me, Erik, dat als de vlinder op het land was blijven liggen, hij gauw vergaan en uit elkaar gevallen zou zijn. Maar omdat hij in zee viel, werd hij met kalk doortrokken en zoo hard als steen. Je weet wel, dat we steenen aan ’t strand gevonden hebben, die niet anders dan verharde larven waren. En nu geloof ik, dat het met het groote vlinderlichaam op dezelfde manier ging. Ik geloof, dat het een lange, smalle klip werd, toen het daar in de Oostzee lag. Geloof je dat ook niet?”

Hij hield op, en wachtte op antwoord. De andere knikte hem toe, en zei: “Ga nu maar door, zoodat ik hooren kan waar je heen wilt.”

“Let nu goed op, Erik. Dit eiland hier, waar jij en ik op wonen, is niet anders dan het oude vlinderlichaam. Als je even nadenkt, merk je, dat dit eiland een vlinder is. Naar het noorden kun je het smalle borststuk zien en den ronden kop, en naar ’t zuiden zie je ’t achterlijf, dat eerst breed uitloopt, dan smaller wordt, en in een scherpe punt eindigt.”

Hier hield hij nog eens op, en keek zijn kameraad aan, – wat gespannen, om er achter te komen, hoe die zijn bewering op zou nemen. Maar de jonge man at kalm door, en knikte weer, alsof hij hem aanmoedigde door te gaan.

“Zoodra de vlinder in een kalksteenklip was veranderd, kwamen allerlei zaden van planten en boomen aanzweven met den wind, en wilden er wortel op schieten, maar ’t was moeilijk voor hen zich vast te hechten op den kalen, gladden berg. Het duurde lang, eer daar iets anders dan wier kon groeien. Toen kwamen het hondskruid, het zonnekruid en de wilde rozen.

Maar nog tot nu toe is er niet zooveel plantengroei op Alvaret1, dat de berg geheel verborgen is. Hier en daar schijnt hij er door. En niemand kan er aan denken hier te ploegen of te zaaien, omdat de aardlaag zoo dun is.

Maar als je nu aanneemt, dat Alvaret en de oude kasteelen, die daaromheen liggen, door het vlinderlichaam zijn gevormd, dan zou je kunnen vragen, waar het land, dat beneden langs de kasteelen ligt, vandaan gekomen is.”

“Ja dat is het juist,” zei de andere, die rustig door bleef eten, “dat zou ik wel willen weten.”

“Je moet niet vergeten, dat Öland al heel wat jaren in zee heeft gelegen, en in dien tijd heeft alles, wat op de golven ronddrijft: wier, en zand, en slakken, er zich omheen verzameld, en is blijven liggen. En toen zijn steenen en gruis neergekomen van het oude kasteel in het oosten, en van dat in het westen. Zoo heeft het eiland breede stranden gekregen, waar rozen en bloemen en boomen kunnen groeien.

Hier boven op den harden rug van den vlinder loopen alleen schapen en koeien en kleine paarden; hier wonen enkel kieviten en pluvieren, en hier zijn geen andere gebouwen dan windmolens en een paar armoedige schuren, waar wij – herders – inkruipen. Maar daar beneden op het strand liggen groote boerendorpen en kerken, en pastorieën, en groepen visschershutten en een heele stad.”

Hij zag den ander vragend aan. Die was nu klaar met eten, en knoopte zijn broodzakje dicht.

“Ik zou wel eens willen weten wat je bedoelt met dit alles,” zei hij.

“Ja, dàt is ’t maar, wat ik weten wou,” zei de herder, en hij sprak zóó zacht, dat het bijna fluisteren werd, en staarde in den nevel met zijn kleine oogen, die moe schenen te zijn van het uitkijken naar alles, wat er niet is. “Ik zou alleen dit willen weten: of de boeren, die in de rondgebouwde hoeven daar onder de kasteelen wonen, of de visschers, die de visschen uit de zee halen, of de kooplieden in Borgholm, of de badgasten, die hier elken zomer komen, of de reizigers, die rond wandelen in de ruïne van ’t kasteel op Borgholm, of de jagers, die in den herfst hier komen om patrijzen te schieten, of de schilders, die hier op Alvaret de schapen en de windmolens zitten schilderen, – ik zou willen weten, of een van hen het begrijpt, dat dit eiland hier een vlinder is geweest, die heeft rondgevlogen met groote, glanzende vleugels.”

“O ja,” zei de jonge herder plotseling, “dat moet wel iemand van hen begrepen hebben, die op een avond aan den kant van het kasteel heeft gezeten, en de nachtegalen heeft hooren slaan in de boschrijke velden, en die heeft uitgezien over ’t Kalmar Sond. Hij heeft wel gemerkt, dat dit eiland niet kan zijn ontstaan als alle andere.”

“Ik zou hun willen vragen,” ging de oude voort, “of niet een van hen heeft verlangd vleugels aan die windmolens te geven, zóó groot, dat ze het heele eiland konden opheffen uit de zee en het laten vliegen, als een vlinder, onder de vlinders.”

“’t Is best mogelijk, dat er wat van aan is, wat je zegt,” zei de jonge man, “want in de zomernachten, als de hemel zich hoog en open welft boven het eiland, heb ik soms gevonden, dat het was, alsof het uit de zee wou opkomen en wegvliegen.”

Maar nu de oude man den jongen herder eindelijk tot spreken had gebracht, luisterde hij niet lang naar hem.

“Ik zou willen weten,” zei hij nog zachter, “of iemand kan verklaren, waarom er zoo’n sterk verlangen hier boven op Alvaret woont. Ik heb het levenslang elken dag gevoeld, en ik geloof, dat het over iedereen moet komen, die hier rondzwerft. Ik zou willen weten of niemand anders heeft begrepen, dat ál dat smachtend verlangen daarvan komt, dat het heele eiland een vlinder is, die naar zijn vleugels verlangt.”

XI. Het kleine Karelseiland

De storm

De wilde ganzen hadden op de noordelijke punt van Öland overnacht, en waren nu op weg naar het vaste land. Er woei een vrij sterke zuidenwind over ’t Kalmar Sond, zoodat zij naar het noorden gedreven waren. Toch werkten zij zich met een flinke vaart voort in de richting van het land. Maar toen zij de eerste klippen bereikten, hoorden zij een geweldig geluid, alsof een menigte vogels met sterke vleugels aan kwam vliegen, en het water onder hen werd op eens pikzwart. Akka hield zóó snel de vleugels in, dat ze bijna stil bleef staan in de lucht. Daarop daalde zij om neer te strijken op den zeespiegel. Maar eer de ganzen het water bereikt hadden, kwam de westerstorm over hen. Reeds joeg die mistwolken, zout schuim en kleine vogels voor zich uit. Nu rukte hij ook de wilde ganzen meê, en wierp ze onderste boven, en slingerde ze voort naar den kant van de zee.

’t Werd een akelige storm. De wilde ganzen probeerden telkens om te keeren, maar ze konden het niet; ze werden naar den kant van de Oostzee gedreven. De storm had ze al voorbij Öland gejaagd, en vóór hen lag de eenzame, woeste zee. Zij konden niet anders doen dan met den wind meê draaien.

Toen Akka merkte, dat ze niet in staat waren om te keeren, vond ze, dat het onnoodig was zich door den storm over de geheele Oostzee te laten drijven. Ze streek daarom op het water neer. De branding was al hevig, en werd steeds woester. De golven rolden aan, zeegroen met sterk schuimende koppen; de een steeg al hooger dan de ander. Het was, alsof ze wedijverden, wie ’t hoogste kon komen en het woedendste schuimen. Maar de wilde ganzen waren niet bang voor dat bruisende water. Het scheen hun integendeel een groot genot te bereiden. Ze spanden zich niet in met zwemmen, maar lieten zich drijven – hoog op de koppen der golven en naar beneden in het golfdal – en hadden evenveel pleizier als een kind in een wieg. Hun eenige zorg was, dat hun troep uit elkaar gedreven zou worden. De arme landvogels, die door den storm voorbij werden gejaagd, hoog in de lucht, riepen afgunstig: “Jelui hebt geen nood, jelui kunt zwemmen.”

Maar de wilde ganzen waren toch ook niet buiten alle gevaar. Ten eerste maakte dat wiegen hen onuitsprekelijk slaperig. Onophoudelijk wilden ze den kop omkeeren, den snavel onder de vleugels steken en inslapen. Niets is gevaarlijker dan zoo in slaap te vallen; en Akka riep telkens: “Niet slapen, wilde ganzen! Wie slaapt, raakt weg van den troep. Wie van den troep wegraakt, is verloren!”

Niettegenstaande alle pogingen om er zich tegen te verzetten, sliep de een na de ander in, en zelfs Akka was op ’t punt in te slapen, toen ze plotseling iets ronds, hoogs zich zag verheffen op den kop van een golf.

“Zeehonden! Zeehonden! Zeehonden!” riep Akka met luide, schelle stem, en hief zich met klappende vleugels op in de lucht. ’t Was op het laatste oogenblik. Eer de laatste wilde gans uit het water opgekomen was, waren de zeehonden zóó dichtbij, dat ze naar haar pooten hapten.

Zoo waren de wilde ganzen weer midden in den storm, die hen voor zich uit naar zee dreef. Hij gunde noch hen, noch zichzelf rust. En ze zagen geen land – enkel woeste zee. Ze sloegen weer neer op het water, zoodra ze dat durfden. Maar toen ze een poos op de golven gewiegd waren, werden ze opnieuw slaperig. En zoodra ze sliepen, kwamen de zeehonden weer aanzwemmen. Als niet de oude Akka zoo waakzaam geweest was, zou niet één van hen er goed zijn afgekomen.

Den heelen dag duurde de storm voort, en die richtte de vreeselijkste verwoestingen aan onder de massa’s vogels, die in dien tijd van het jaar aan het trekken waren. Sommige werden uit hun koers gedreven naar een vreemd land, waar ze van honger stierven, andere werden zóó moe, dat ze in zee zonken en verdronken.

Vele werden tegen de klippen verpletterd, en vele werden een prooi van de zeehonden.

Dien heelen dag duurde de storm, en Akka begon zich eindelijk af te vragen, of zij met haar troep zou verongelukken. Ze waren nu doodmoe, en nergens zag zij een plaats, waar ze konden rusten. Tegen den avond durfde zij niet meer op zee neer te strijken, omdat die heel plotseling met groote ijsschotsen werd gevuld, die tegen elkaar aan bonsden, en ze vreesde daartusschen verpletterd te worden. Een paar maal probeerden de wilde ganzen zich op het ijs op te stellen, maar nu eens schoof de woeste storm ze weer in zee, een ander keer kwamen de onbarmhartige zeehonden op het ijs kruipen.

Tegen zonsondergang vlogen de ganzen nog eenmaal door de lucht. Ze waren bang voor den nacht onder het vliegen. De duisternis scheen al gauw te komen, op dien avond zóó vol gevaren.

’t Was verschrikkelijk, dat ze nog geen land zagen, hoe zou ’t toch gaan, als ze den heelen nacht op zee moesten blijven! Ze zouden òf tusschen de ijsschotsen verpletterd worden, òf door zeehonden opgegeten, òf door den storm uit elkaar gejaagd.

De hemel was in wolken gehuld, de maan hield zich schuil, en de duisternis daalde snel. En al meer en meer werd de heele natuur zóó vol ontzetting, dat de dapperste angstig werden. ’t Roepen van trekvogels in nood had den heelen dag over zee geklonken, maar nu men niet meer kon zien wie ’t waren, die zoo riepen, klonk het akelig en griezelig. Onder hen op zee bonsden de stukken drijfijs dreunend tegen elkaar. De zeehonden hieven hun woeste jachtliederen aan. ’t Was alsof hemel en aarde zouden ineenstorten.

Het gevaar

De jongen had een poos naar beneden in zee zitten kijken. Op eens meende hij, dat die sterker begon te bruisen dan vroeger. Hij keek op. Vlak voor hem uit, op maar een paar meters afstand, verhief zich een steile, kale bergwand. Aan zijn voeten sloegen de golven op in hoog opspattend schuim. De wilde ganzen vlogen recht op de rots aan, en de jongen kon niet anders denken, dan dat zij er tegen verpletterd moesten worden.

Maar nauwelijks had hij er zich over verwonderd, dat Akka dit gevaar niet op tijd ontdekt had, of ze waren bij den berg. Toen merkte hij ook, dat vóór hen de half ronde opening lag van een grot. Daar vlogen de ganzen in, en ’t volgend oogenblik waren zij in veiligheid.

Het eerste, waar de reizigers aan dachten, vóór ze zich den tijd gunden zich over hun redding te verheugen, was te zien of alle kameraden ook gered waren. Daar waren Akka, Yksi, Kolme, Neljä, Viisi en Kuusi, alle zes jonge ganzen, de ganzerik, Donsje en Duimelot, maar Kaksi van Nuolja, de eerste gans links, was verdwenen, en niemand wist, wat er van haar was geworden.

Toen de wilde ganzen merkten, dat niemand anders dan Kaksi van den troep was weggeraakt, namen zij de zaak kalm op. Kaksi was een oude, wijze vogel. Zij kende al hun wegen en gewoonten, en zij zou wel zorgen, dat ze weer bij hen terugkwam.

Toen begonnen zij rond te kijken in de grot. Er kwam nog zooveel daglicht door de opening, dat ze konden zien, dat de grot diep en breed was. Zij verheugden zich, dat ze zoo’n prachtig nachtverblijf hadden gevonden, toen een van hen een paar schitterende groene punten in ’t oog kreeg, die in een donkeren hoek glinsterden.

“Dat zijn oogen!” riep Akka. “Er zijn groote dieren hier binnen!”

Ze stormden naar den uitgang, maar Duimelot, die beter in ’t donker kon zien dan de wilde ganzen, riep hen toe: “Daar hoef jelui niet voor weg te loopen! Dat zijn maar een paar schapen, die tegen den wand van de grot liggen!”

Toen de wilde ganzen aan het schemerlicht in de grot gewend waren, zagen zij de schapen heel goed. Er waren zoowat even veel volwassen dieren, als ze zelf waren, maar er lagen ook nog enkele lammetjes. Een groote hamel met lange gebogen horens scheen de voornaamste van de kudde te zijn. De wilde ganzen gingen hem diep buigende te gemoet. “Wees welkom in deze wildernis!” zeiden ze.

Maar de groote hamel bleef stil liggen zonder een welkomstgroet.

Toen meenden de wilde ganzen, dat de schapen boos waren, omdat zij in hun grot waren gekomen.

“’t Kwam misschien niet gelegen, dat we in uw huis binnendrongen,” zei Akka. “Maar we kunnen het niet helpen. De wind was ons te sterk en dreef ons hierheen. We hebben den heelen dag in den storm rondgezworven, en wij zouden al blij zijn, als we hier van nacht mochten blijven.”

Hierna duurde het een heele poos, eer een van de schapen met woorden antwoordde, maar daarentegen was het duidelijk te hooren, dat een paar van hen diep zuchtten. Akka wist wel, dat schapen altijd verlegen en wonderlijk waren, maar deze schenen er in ’t geheel geen begrip van te hebben, hoe ze zich moesten houden. Eindelijk zeide een oude schapemoeder, die een lang en bedroefd gezicht had en een klagende stem:

“Er is niemand onder ons, die u zal verbieden te blijven, maar dit is een huis van rouw, en we kunnen onze gasten niet meer ontvangen zooals vroeger.”

“U behoeft u daarover niet te bekommeren,” zei Akka. “Als u wist, wat wij vandaag hadden doorgemaakt, zoudt u wel begrijpen, dat we blij zijn, als we maar een veilig plekje hebben om te slapen.”

Toen Akka dat gezegd had, stond de oude schapemoeder op. “Ik geloof, dat het beter voor u zou zijn in den ergsten storm rond te vliegen, dan hier te blijven. Maar nu moet u toch niet van hier gaan, voor we u, zoo goed als ons huis dat toelaat, onthaald hebben.”

Zij wees naar een holte in den grond, die vol water stond. Daarnaast lag een hoop kaf en stroo en zij verzocht de ganzen zich daaraan te goed te doen. “Wij hebben van ’t jaar veel sneeuw gehad hier op het eiland,” zeide ze. “De boeren, aan wie we toebehooren, komen bij ons met hooi en haverstroo, opdat we niet zullen doodhongeren. En dit stroo is alles, wat er van onze welvaart is overgebleven.”

De ganzen wierpen zich dadelijk op dat voedsel. En zij vonden, dat zij goed terecht waren gekomen, en waren in hun beste humeur. Zij merkten wel, dat de schapen angstig waren, maar ze wisten, hoe gauw schapen bang worden, en dachten niet, dat er eenig werkelijk gevaar dreigde. Zoodra ze gegeten hadden, waren zij van plan, zooals gewoonlijk te gaan slapen. Maar toen stond de groote hamel op, en kwam op hen toe. De ganzen vonden, dat ze nog nooit een schaap met zulke lange grove horens hadden gezien. Ook in andere opzichten was hij opvallend. Hij had een groot bultig voorhoofd, verstandige oogen en een goede houding, alsof hij een trotsch, moedig dier was.

“Ik ben niet verantwoord, als ik u hier laat slapen, zonder u te zeggen, dat het hier onveilig is,” zei hij. “Wij kunnen hier in dezen tijd geen gasten voor den nacht ontvangen.”

Nu eerst begon Akka te begrijpen, dat het ernst was. “Wij zullen heengaan, wanneer u dat verlangt,” zeide zij. “Maar wilt u ons niet eerst zeggen, wat u kwelt? Wij weten nergens van. Wij weten niet eens, waar wij zijn.”

“Dit is het kleine Karelseiland,” zei de hamel. “Dat ligt voorbij Gothland, en hier wonen alleen schapen en zeevogels.”

“Hoort u misschien tot de wilde schapen?” vroeg Akka.

“Dat scheelt niet veel,” antwoordde de hamel. “We hebben niets met menschen te maken. Er bestaat een oude overeenkomst tusschen ons en de boeren op een hoeve in Gothland, dat ze ons van voer voorzien, als het ’s winters sneeuwt, en daarentegen mogen ze van ons zooveel wegvoeren, als er boven een bepaald getal zijn. Het eiland is klein, zoodat het niet al te velen van ons kan voeden. Maar overigens redden wij ons zelf het heele jaar, en we wonen niet in huizen met deuren en sloten, maar houden ons in grotten als deze op.”

“Blijft u hier ook ’s winters?” vroeg Akka verwonderd.

“Ja, dat doen we,” antwoordde de hamel. “We hebben genoeg te grazen hier op den berg het heele jaar.”

“Mij dunkt, het schijnt, dat u ’t beter hebben moest dan andere schapen,” zeide Akka. “Maar wat is er u dan voor een ongeluk overkomen?”

“’t Was héél koud verleden winter. De zee bevroor, en toen kwamen drie vossen hierheen over het ijs, en sinds dien tijd zijn ze hier gebleven. Anders is hier geen enkel gevaarlijk dier op het eiland.”

“O zoo! durven de vossen dan ook u aan?”

“O neen, niet overdag; dan kan ik mijzelf en de mijnen wel verdedigen,” zei de hamel, en schudde zijn horens. “Maar ze sluipen op ons toe in den nacht, als we binnen in de grot slapen. We probeeren wakker te blijven, maar nu en dan moet je wel slapen, en dan komen ze. Ze hebben alle schapen in de andere grotten al vermoord, en er waren kudden, even groot als de mijne.”

“’t Is niet prettig te vertellen, dat we zoo hulpeloos zijn,” zei nu de oude schapemoeder. “We kunnen ons niet beter redden, dan wanneer we tamme schapen waren.”

“Denkt u, dat ze hier van nacht komen,” vroeg Akka.

“We kunnen niet anders verwachten,” antwoordde de oude. “Ze waren hier gisteren nacht, en stalen ons een lam af. Ze komen wel weerom, zoolang nog een van ons in leven is. Zoo hebben ze ook in andere plaatsen gedaan.”

“Maar als ze zoo doorgaan, wordt u immers heelemaal uitgeroeid,” zei Akka.

“Ja het zal niet lang duren, voor het gedaan is met alle schapen op ’t kleine Karelseiland,” zei de schapemoeder.

Akka stond daar heel besluiteloos. ’t Was niet prettig er nu weer op uit te gaan in den storm. En ’t was ook niet goed in een huis te blijven, waar zulke gasten verwacht werden. Toen ze een poos had nagedacht, wendde ze zich tot Duimelot.

“Ik zou wel willen weten, of je ons helpen wilt, zooals je al zoo dikwijls hebt gedaan,” zei ze.

“Ja,” zei de jongen; dat wilde hij wel.

“’t Is wel akelig voor je, niet te kunnen slapen,” zei de wilde gans, “maar… zou je wakker kunnen blijven, tot de vossen komen, en ons dan wekken, zoodat we weg kunnen vliegen?”

De jongen had daar niet heel veel lust in; maar alles was beter dan er in den storm weer op uit te moeten, zoodat hij beloofde wakker te zullen blijven.

Hij ging naar den ingang van de grot, kroop achter een grooten steen, om voor den storm beschut te zijn, en ging op wacht zitten.

Toen de jongen daar een poos gezeten had, scheen de storm te bedaren. De hemel werd helder, en de maneschijn begon op de golven te spelen. De jongen ging naar den ingang om uit te kijken. De grot lag heel hoog op den berg. Een smal, steil pad leidde naar boven. Van dien kant had hij zeker de vossen te verwachten.

Hij zag nog geen vos, maar daarentegen iets, waar hij in ’t eerst heel bang voor werd. Op het smalle strand beneden stonden een paar groote reuzen, of andere steenen monsters, – of misschien waren het wel menschen. Eerst dacht hij, dat hij droomde, maar nu was hij er heel zeker van, dat hij niet in slaap was gevallen. Hij zag de groote mannen zoo duidelijk, dat het geen zinsbedrog kon wezen. Sommige stonden op het strand en andere vlak bij den berg, alsof ze van plan waren er tegen op te klauteren. Sommige hadden groote, dikke koppen, en andere in ’t geheel geen kop. Sommige hadden één arm en sommige hadden een bochel van voren en van achteren. Hij had nooit zooiets wonderlijks gezien.

De jongen stond zich daar bang te maken voor die reuzen, zoodat hij bijna vergat naar de vossen uit te kijken. Maar nu hoorde hij een klauw langs een steen schrapen. Hij zag drie vossen de helling opkomen, en zoodra hij wist, dat hij met iets werkelijks te doen had, werd hij weer kalm, en was in ’t geheel niet bang meer. Toen viel ’t hem in, dat het toch akelig was alleen de ganzen te roepen, en de schapen aan hun lot over te laten. Hij dacht, dat hij dat liever anders in orde zou willen maken. Hij liep gauw de grot binnen, schudde den hamel aan zijn horens, zoodat hij wakker werd, en sprong meteen op zijn rug.

“Sta op, vadertje! we zullen probeeren de vossen een beetje bang te maken!” zei de jongen.

Hij was zoo stil mogelijk geweest, maar de vossen moesten toch iets gehoord hebben. Toen ze boven kwamen, aan den ingang van de grot, bleven ze staan, om te overleggen wat zij doen moesten.

“Daar binnen hoorde ik duidelijk iemand zich bewegen,” zei de een.

“Ik zou wel eens willen weten, of ze wakker waren.”

“Ga jij er maar gerust op af,” zei de ander. “Ons kunnen ze ten minste niets doen.”

Toen ze verder in de grot kwamen, bleven ze staan, en snoven in ’t rond.

“Wien zullen we vanavond nemen?” fluisterde de vos, die vooraan liep.

“Vanavond zullen we den grooten hamel nemen,” zei de laatste. “Dan gaat het later gemakkelijk met de andere.”

De jongen zat op den rug van den ouden hamel, en zag, hoe ze voortslopen.

“Stoot nu recht vooruit,” fluisterde hij. De hamel stootte toe, en de eerste vos werd halsoverkop teruggeslingerd naar de opening van de grot.

“Stoot nu links,” zei de jongen, en wendde den grooten kop van den hamel in de juiste richting. De hamel gaf een geweldigen slag, die den tweeden vos in de zij trof. Hij rolde verscheiden malen rond, eer hij weer op de been was, en wegloopen kon. De jongen had wel graag gewild, dat ook de derde een stoot had gekregen, maar die had al gemaakt, dat hij wegkwam.

“Nu denk ik, dat ze wel genoeg hebben voor van nacht,” zei de jongen.

“Ja, dat denk ik ook,” zei de groote hamel. “Ga nu op mijn rug liggen, en kruip onder de wol. Je verdient wel, dat je ’t goed en warm krijgt na al dien wind, waarin je geloopen hebt.”

Het helsche hol

Den volgenden dag liep de hamel rond met den jongen op den rug, en liet hem het eiland zien. Dat bestond uit één enkele geweldige rots. ’t Was als een groot huis met loodrechte wanden en een plat dak. De hamel liep eerst naar het dak van den berg, en liet den jongen de goede weiden daar zien, en hij moest erkennen, dat het eiland vooral voor schapen scheen gemaakt te zijn. Er groeide op den berg niet veel anders dan windhaver en zulke dorre, kruidig geurende gewassen, waar schapen veel van houden.

Maar er was zoowaar nog wat anders te zien dan schapenweiden, als men eenmaal de helling op gekomen was. Daar zag men ten eerste de heele zee, die nu blauwend in ’t zonlicht haar glanzende golven voortrolde. Alleen hier en daar tegen een landtong stoof ze op in schuim. Vlak in ’t oosten lag Gothland met effen, lang gestrekte kust, en in ’t zuidwesten het groote Karelseiland, van dezelfde constructie als ’t kleine eiland. Toen de hamel heel dicht naar den kant van het bergdak ging, zoodat de jongen langs de bergwanden kon neerzien, merkte hij, dat ze heelemaal vol vogelnesten waren, en in de blauwe zee beneden lagen zwarte waterhoenders, eiderganzen, en andere watervogels, zoo mooi en vredig, bezig met visschen in de strooming.

“’t Lijkt hier wel het beloofde land,” zei de jongen. “Jelui schapen woont hier maar mooi.”

“Ja, wel is ’t hier mooi,” zei de groote hamel. Het was, alsof hij er iets bij had willen voegen, maar hij zei niets, en zuchtte alleen.

“Maar als je hier alleen loopt, moet je wel oppassen voor al die spleten hier in den berg,” ging hij een poos later voort. En die waarschuwing was wel noodig, want op verscheiden plaatsen waren er diepe en breede spleten. De grootste daarvan heette “’t helsche hol”. Die spleet was vele vamen diep en bijna een vaam breed.

“Als iemand hier in viel, was het met hem gedaan,” zei de groote hamel. De jongen vond, dat dit klonk, alsof hij een bizondere bedoeling had, met wat hij zei.

Daarna bracht hij den jongen naar het strand. Nu kon hij van dichtbij die reuzen zien, die hem den vorigen nacht zoo bang gemaakt hadden. Dat waren niet anders dan groote rotspilaren. De jongen kon niet genoeg naar hen kijken. Hij meende, dat als er ooit heksen geweest waren, die in steen waren veranderd, dan moesten zij er zóó uitzien.

Hoewel ’t heel mooi was aan ’t strand, wou de jongen toch liever boven op den berg wezen. ’t Was akelig daar beneden, omdat er overal doode schapen lagen. Hier hadden de vossen hun maaltijden gehouden. Hij zag geheel afgeknaagde skeletten, maar ook lichamen, die maar half opgegeten waren, en andere, waar ze maar even van hadden geproefd, en die ze verder onaangeroerd hadden laten liggen. ’t Was hartverscheurend te zien, dat de wilde dieren de schapen hadden aangevallen, alleen uit vermaak, alleen om te jagen en te moorden.

De groote hamel bleef niet bij de dooden staan; hij liep ze kalm voorbij; maar de jongen kon niet laten naar al die griezeligheid te kijken.

Nu liep de groote hamel weer naar den top van den berg, en toen hij daar gekomen was, bleef hij staan.

“Als iemand, die flink en verstandig was, al de ellende hier zag,” zei hij, “dan zou hij zeker niet rusten, voor die vossen hun verdiende straf hadden gekregen.”

“De vossen moeten toch ook leven,” zei de jongen.

“Ja,” zei de groote hamel, “zij, die niet meer dieren verscheuren, dan ze noodig hebben voor hun onderhoud, moeten ook leven. Maar die vossen hier zijn misdadigers.”

“De boeren, aan wie dit eiland toebehoort, moeten u komen helpen,” meende de jongen.

“Zij zijn hier al dikwijls geweest,” antwoordde de hamel, “maar dan verborgen de vossen zich in grotten en spleten, zoodat ze hen niet konden schieten.”

“Je meent toch niet, Vadertje, dat een stumper als ik ze aan zou kunnen, als jij zelf en de boeren ze niet onder den duim hebben kunnen krijgen,” zei de jongen.

“Wie klein en slim is, kan al heel wat in orde maken,” antwoordde de groote hamel.

Zij spraken hier niet meer over; de jongen ging boven bij de wilde ganzen zitten, die op de hoogvlakte graasden. Hoewel hij het den hamel niet had willen toonen, was hij heel bedroefd ter wille van de schapen, en had ze zoo graag willen helpen.

“Ik zal ten minste met Akka en Maarten, den ganzerik, praten over die zaak,” dacht hij. “Misschien kunnen ze mij bijstaan met een goeden raad.”

Een poos later nam de witte ganzerik den jongen op den rug, en liep over de bergvlakte naar het helsche hol.

Hij liep zorgeloos voort op het open bergdak, en scheen er niet aan te denken, hoe wit en groot hij was. Hij zocht geen schuilplaats achter bosjes gras of andere verhooginkjes, maar liep recht door. Het was vreemd, dat hij niet voorzichtiger was, want hij scheen het slecht gehad te hebben in den morgen van den vorigen dag. Hij was kreupel aan den rechterpoot, en de linkervleugel sleepte, en hing neer, alsof hij gebroken was.

Hij liep, alsof er geen gevaar in de wereld was, snapte hier en daar grassprietjes, en keek heelemaal niet om zich heen. De jongen lag languit op den rug van de gans, en keek op naar den blauwen hemel. Hij was nu zoo aan het rijden gewend, dat hij daar kon liggen en staan.

1.Een groote zandvlakte op Öland.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
28 eylül 2017
Hacim:
590 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain