Kitabı oku: «Oud en nieuw», sayfa 6
Sedert die reis naar Napels had zij zich in alles door Nino laten leiden. Nu kwam ze ook met den brief bij hem.
„Lees dien, Nino,” vroeg ze.
Hij maakte den brief open en bleef bevend staan.
„Heb je hem uit, Nino?” vroeg ze.
Nino antwoordde: „Ja,” met een angst in zijn stem als had hij haar doodvonnis in handen.
„Laat me dan hooren,” zei ze en richtte zich op.
En Nino las voor, dat luitenant Ugo haar niet meer liefhad. „Al mijn liefde is in mij gestorven. Mijn arme liefde is dood!” schreef hij.
Ze trok verachtelijk de schouders op.
„Kan dan de liefde van een signor geen bloed zien?” vroeg ze.
„Ach Teresa,” schreef luitenant Ugo, „je waart voor mij de trots van het vaderland, je waart het herboren Rome, de sterke vrouw uit de oudheid, je waart een vrouw, die eenmaal de Romeinen tot helden zou maken, je zou zielskracht genoeg hebben om ons uit te zenden om de wereld te veroveren. Vergeef me, dat ik mij vergiste. Ik weet nu, dat de oude Romeinsche vrouwen dood zijn. De dochters van het nieuwe Rome zenden geen man uit om eer te behalen, zij hebben alleen moed om hem te beletten zijn plicht te doen.”
Teresa legde haar hand op die van Nino. „Ik wil niet meer hooren,” zei ze.
Nino zweeg.
„Als ik dat niet gedaan had, Nino,” zei ze, „zou hij nu dood zijn. Ik begrijp niet, wat hij bedoelt. Ik zag hem dood in een bergpas liggen. Hij zou daar nu liggen, als ik er niet geweest was. Hoe kon ik hem nu laten gaan!”
„Vindt je ook, dat ik laf ben, Nino?” vroeg ze. „Ben ik ontaard? Heb ik geen droppel Romeinsch bloed in mijn aderen?”
Nino zag haar aan, zooals ze daar voor hem stond, zoo fier, zoo mooi en zoo koppig. Hij had haar lief, zooals hij haar altijd had liefgehad en hij zag zijn toekomst duidelijk voor zich. Zij zou nooit trouwen, hij zou haar nooit verlaten, en zij zouden samen zijn heel hun leven lang; – zij als meesteres, hij als knecht. De tijd, die nu voorbij was, dat hij bijna de meester was, zou nooit weerkomen. Zij zou spoedig de heerschappij hernemen.
„Zeg me Nino,” vroeg ze, „waren de oude Romeinsche vrouwen dan wilde dieren? Stonden zij toe, dat men haar ontroofde wat ze liefhadden?”
Nooit te voren had Nino zoo goed als juist op dat oogenblik gevoeld hoe weinig het nieuwe Italië op het oude leek. Maar hij sloot de oogen voor alle getuigenissen der geschiedenis, want hij was opnieuw Teresa's slaaf geworden, en antwoordde, wat zij wenschte te hooren: dat in haar aderen Romeinsch bloed vlood, het onvervalschte Romeinsche bloed.
DE OUDE AGNETA
Een oude vrouw ging met korte, trippelende stapjes het bergpad op. Ze was klein en mager. Haar gezicht was verbleekt en verwelkt, maar niet hard en gerimpeld. Zij droeg een langen mantel en geplooide muts. 't Gebedenboek had zij in de hand en een tak lavendel in den zakdoek.
Zij had een hutje hoog op de rotsen, daar waar geen boomen meer groeien. Het lag vlak aan den rand van den breeden gletscher, die langzaam zijn ijsstroom van den met sneeuw bedekten bergtop naar 't diepe dal voortstuwde. Daar woonde de oude vrouw heel alleen. Al de haren waren overleden.
Het was Zondag, en zij was in de kerk geweest. Maar hoe dat nu kwam, zij was niet blijmoedig, maar droevig gestemd geworden door dezen kerkgang. De predikant had van de dooden gesproken en van hen, die niet zalig konden worden en dat had haar sterk ontroerd. Plotseling had zij zich herinnerd, dat ze in haar kindsheid had hooren vertellen, dat velen der onzaligen hun zonden moesten boeten in de eeuwige koude op den bergtop boven haar woning. Zij herinnerde zich de eene sage na de andere van die zwervers op den gletscher, die onvermoeide schaduwen, die door den ijskouden bergwind werden voortgejaagd.
Zij voelde plotseling een diepen afschuw voor dien berg en vond, dat haar hut daar vreeselijk hoog lag. Als nu zij, die daar onzichtbaar rondzwierven op den hoogen top, eens buiten den gletscher kwamen. En zij woonde daar zoo heel alleen!
Bij dat woord „alleen” namen haar gedachten een noch somberder tint aan. Zij werd weer overweldigd door het verdriet, dat haar alle dagen drukte. Zij voelde hoe hard het was, zóó ver van de menschen te zijn.
„Oude Agneta,” zei ze tot zichzelf, zooals zij zich had aangewend in haar eenzaamheid, „je zit daar maar boven in je kamer te spinnen. Je moet den heelen langen dag sloven en zwoegen om niet van honger te sterven. Maar is er nu iemand, die er blij om is, dat je leeft? Iemand in de wereld, oude Agneta?
Als er nu nog maar iemand van je familie leefde, dan kon 't nog wel zoo zijn. – Als je wat dichter bij 't dorp woonde, kon je nog wel eens iemand plezier doen. Zoo arm, als je ben, kun je niet eens een hond of een kat houden, maar je zou toch nog wel eens een bedelaar voor een nacht kunnen opnemen. Je moest toch niet zoover van den weg af wonen, oude Agneta. Als je nog maar een enkele keer een dorstigen wandelaar een dronk water kon geven, dan wist je ten minste, dat je nog iemand tot nut was.”
Zij zuchtte en zei in zichzelf, dat niet eens de boerinnen, die haar garen te spinnen gaven, haar dood zouden betreuren. Wel had ze altijd eerlijk werk gezocht, maar er waren zeker velen, die 't beter konden doen. En ze begon te schreien, toen ze er aan dacht, dat het den predikant, die haar al die jaren op dezelfde plaats in de kerk had zien zitten, misschien volkomen 't zelfde was of zij er zat of niet. „Ik ben als een doode,” zei ze. „Niemand vraagt naar mij. Ik kon even goed sterven. Ik ben al half bevroren door de eenzaamheid en de kou. Mijn hart is bevroren – dat is het!
Ach ja, ach ja,” zei ze, want nu was ze echt op dreef geraakt, „als er maar iemand was, die me noodig had, dan zou er nog wel warmte in de oude Agneta te vinden zijn. Maar kan ik soms kousen voor de steenbokken breien of een bed spreiden voor de marmotten? Dat zeg ik je,” zei ze en balde de vuist tegen den hemel, „je moet me iemand geven, die me noodig heeft! of anders wil ik sterven.”
Op datzelfde oogenblik kwam een lange, ernstige monnik haar op het bergpad tegemoet. Hij ging met haar meê, omdat hij zag, dat ze bedroefd was en zij vertelde hem van haar verdriet. Zij zei, dat haar hart in haar bevroor en dat ze nog als die zwervers op den gletscher zou worden, als God haar niet iets gaf om voor te leven.
„Dat kan God wel doen,” zei de monnik.
„Maar ziet ge dan niet, dat God hier boven machteloos is?” zei de oude Agneta. „Hier is immers niets dan de koude, kale velden.”
Zij kwamen al hooger op den berg. Het mos lag zacht op de rotsen, bergplantjes met ruige blaadjes omzoomden het pad; hooge rotsen met kloven en steile hellingen met ijsvelden en sneeuwmassa's lagen boven hun hoofden, zóó steil en zwaar, dat haar de keel toesnoerde. Toen zag de monnik Agneta's hutje vlak bij den gletscher.
„Ach!” zei hij, „woon je hier? Dan ben je niet alleen. Hier heb je gezelschap genoeg. Zie maar!” De monnik legde den wijsvinger tegen den pink, hield ze voor 't linker oog van 't oude vrouwtje en verzocht haar tusschen de vingers door naar den berg te zien. Maar de oude Agneta beefde en sloot de oogen.
„Als er daar boven wat is, wil ik het volstrekt niet zien,” zei ze. „De hemel beware me! 't Is hier al akelig genoeg.”
„Nu – goedendag dan,” zei de monnik. „Het zal je niet meer aangeboden worden zoo iets te zien.”
De oude vrouw werd nieuwsgierig. Zij sloeg de oogen op en zag naar het sneeuwveld. Eerst zag ze niets bizonders, maar toen merkte ze, dat zich daarboven iets bewoog. Zij zag op het witte veld iets wits bewegen. Wat zij eerst voor nevel en damp en blauwachtig witte plekken op het ijs gehouden had, waren massa's onzaligen, door de eeuwige kou gepijnigd.
Het oude vrouwtje stond te trillen als een blad. 't Was juist zooals 't in de oude sagen verteld werd. De dooden zwierven daar boven rond in eeuwige pijn en angst. De meesten waren in iets langs en wits gewikkeld, maar allen hadden de voeten en hoofden bloot. En zij waren ontelbaar! Hoe langer ze keek, hoe meer er te voorschijn kwamen. Sommigen liepen fier, met opgeheven hoofd, anderen kwamen aanzweven, alsof ze dansten over 't veld, maar ze zag hoe ze allen zich de voeten kwetsten tot bloedens toe aan rotspunten en ijskanten. 't Was precies als in de oude sagen. Zij zag hoe ze onophoudelijk zich tegen elkaar aandrongen om wat warmer te worden en hoe ze oogenblikkelijk daarna weer uiteenstoven, verschrikt door de doodskou, die van hun lichamen uitging. Het was alsof de koude op den berg van hen kwam, alsof ze de sneeuw ongesmolten hielden en de nevel vinnig koud. Niet allen bewogen zich. Enkelen stonden stil als versteend en schenen zoo jaren lang gestaan te hebben, want sneeuw en ijs had zich om hen heen opgehoopt en alleen hun bovenlichaam was nog maar zichtbaar. Hoe langer het oude vrouwtje naar dit alles keek, hoe rustiger zij werd. De ontzetting week van haar en ze werd van harte bedroefd over 't lot van deze gepijnigden. Er was geen eind aan de ellende, geen rustplaats voor de gewonde voeten, die over het ijs snelden, – dat ijs, dat scherper was dan geslepen staal. En wat rilden en beefden en trilden ze van de kou! Zij die versteend waren en zij die zich bewogen, leden onder die bijtende, snijdende, onduldbare kou.
Er waren vele jonge menschen, meisjes en jongens, maar er was geen jeugd in hun blauwe, bevroren gezichten; het was alsof ze speelden, maar al hun vreugde was dood. Ze trilden van kou en kropen klappertandend ineen, als oude menschen, terwijl hun bloote voeten de scherpste ijsstukken schenen uit te zoeken om op te stijgen. 't Meest werd zij bewogen door te zien hoe sommigen in 't harde gletscherijs lagen en anderen als groote ijspegels aan de rotsen hingen.
Toen nam de monnik zijn hand weg en de oude Agneta zag niets dan de leege, naakte sneeuwvlakte. Enkele zware ijsmassa's lagen hier en daar verspreid, maar ze omringden geen versteende spoken. De blauwe glans op de gletschers kwam niet van vastgevroren lichamen. De wind joeg wat lichte sneeuwvlokken op, anders niet.
Maar ze wist toch zeker, dat ze goed gezien had, en ze vroeg den monnik:
„Is het geoorloofd iets voor die armzaligen te doen?”
Hij antwoordde: „Wanneer heeft God verboden goed te doen, barmhartigheid te bewijzen of te troosten?”
Toen ging hij heen, en de oude Agneta haastte zich naar haar hutje en zat daar lang te denken. Den heelen avond peinsde zij er over, hoe zij die arme zielen zou kunnen helpen, die daar rondzwierven op de gletschers. Zij had geen tijd om aan haar eenzaamheid te denken.
Den volgenden morgen ging zij weer naar het dorp. Zij lachte en was opgewekt. De ouderdom viel haar zoo zwaar niet meer.
„De dooden,” zei ze tot zich zelf, „vragen niet naar roode wangen en lichte voeten. Zij begeeren enkel, dat men aan hen denkt en hun wat warmte geeft. Maar aan zooiets kunnen de jongen niet denken. Nu ja – maar hoe zouden de afgestorvenen beschut worden tegen de ontzettende koude van den dood, als de ouden hun hart niet voor ze openden?”
Toen ze bij den winkelier kwam, kocht ze daar een groot pak kaarsen en bij een boer bestelde ze een groote lading brandhout. Maar om dat te betalen moest ze dubbel zooveel spinwerk aannemen als gewoonlijk. Tegen den avond, toen ze weer thuis was, las ze vele gebeden en probeerde haar moed op te houden door veel vrome liederen te zingen. Maar meer en meer zonk haar de moed in de schoenen. Toch deed ze wat ze zich had voorgenomen.
Ze spreidde haar bed in de binnenste kamer van de hut. In de buitenste stapelde ze een grooten hoop hout op den haard en stak die aan. In 't venster zette ze twee brandende kaarsen; de deur van de hut zette ze wijd open en toen begaf zij zich te bed.
Ze lag in het donker te luisteren.
Ja, dat waren zeker en stellig voetstappen. 't Was alsof iets den gletscher af kwam rijden. Er sloop iets om de hut heen, alsof het niet binnen durfde gaan. Er stond iets te klappertanden aan de deur. De oude Agneta kon dit niet uithouden. Ze vloog het bed uit, de groote kamer in, rukte de deur dicht en sloot die af. Dat was te veel! Vleesch en bloed kon dit niet verdragen.
Buiten de hut hoorde ze zwaar zuchten en slepende stappen, als van pijnlijke, gewonde voeten. Zij sleepten zich al verder het gletscherijs op. Nu en dan hoorde ze snikken, maar spoedig was alles weer stil.
Toen werd de oude Agneta buiten zich zelven van angst. „Je bent laf, oude ziel,” zei ze. „'t Vuur brandt uit en de dure kaarsen ook. Moet dat alles nu vergeefs weggaan om je ellendige lafheid?”
En toen ze dat gezegd had, stond ze weer op, schreiend van angst, met klapperende tanden en rillend van 't hoofd tot de voeten. Maar ze kwam toch in de kamer en de deur kreeg ze open.
Weer lag ze te wachten. Nu was ze er niet meer bang voor, dat ze zouden komen. Ze lag maar met angst te wachten of zij ze ook zóó verschrikt had, dat ze niet meer durfden te komen.
Toen begon ze te roepen, zooals ze in haar jonge dagen gedaan had, als ze met de kudde uitging.
„Mijn lieve witte lammetjes op de bergen! kom dan toch! Kom naar beneden uit de kloven en van de hellingen, mijn lieve witte lammetjes?”
Toen was 't alsof een sterke wind van de rotsen de kamer binnenkwam. Ze hoorde geen voetstappen of zuchten, alleen windstooten, die om den hoek en de kamer binnen woeien. En 't klonk alsof iemand onophoudelijk waarschuwde: „Sst! sst! maak haar niet verschrikt, maak haar niet verschrikt.”
Ze had een gevoel, alsof de groote kamer zóó propvol was, dat men zich tegen de muren aandrong tot dat ze bijna barstten. Soms was het alsof zij, die daar binnen waren, het dak oplichtten om meer ruimte te krijgen. Maar altijd door was er iemand, die fluisterde: „Sst! sst! maak haar niet verschrikt.”
Toen voelde de oude Agneta zich gelukkig en rustig. Zij vouwde de handen en sliep in.
Den volgenden morgen was 't alsof alles een droom geweest was. Alles was nog hetzelfde in de groote kamer. 't Vuur was uitgebrand en de kaarsen ook. Er was zelfs geen droppel talk meer in den kandelaar.
Zoolang de oude Agneta leefde, ging ze voort op deze wijze voor de dooden te zorgen. Ze spon en werkte, zoo dat ze alle nachten haar vuur kon ontsteken. En ze was gelukkig, omdat ze wist, dat iemand haar noodig had.
Toen kwam er een Zondag, dat men haar niet op haar plaats in de kerk zag. Een paar boeren gingen naar haar hut om te zien of ze ook wat noodig had. Toen was ze al dood en zij droegen het lijk naar beneden om het te begraven.
Toen de oude Agneta den volgenden Zondag in het graf werd gezet, kort voor de mis, waren er maar weinig menschen, die haar volgden. Ook zag men geen droefheid op iemands gezicht.
Maar plotseling, juist toen de kist zou worden neergelaten, kwam een lange, ernstige monnik op het kerkhof en hij wees naar boven, naar den met sneeuw bedekten bergtop. Toen zagen zij, die bij het graf stonden, dat de heele berg zich getooid had in 't heerlijkste rood en dat daar dwars over heen een optocht zich slingerde van kleine gele vlammen, als van brandende kaarsen. En daar waren evenveel lichten als de doode kaarsen gebrand had voor de onzaligen.
Toen zeiden de menschen bij het graf: „Geloofd zij God. Zij, die door niemand hier beneden betreurd wordt, heeft toch vrienden kunnen vinden daar boven in de groote eenzaamheid.”
DE RING VAN DEN VISSCHER
Onder de regeering van den doge Gradenigo leefde er in Venetië een oude visscher, Cecco genaamd. Hij was bizonder sterk geweest en was nog kras voor zijn leeftijd, maar op het laatst had hij toch met werken opgehouden en zich door zijn beide zonen laten verzorgen. Hij was zeer trotsch op zijn zonen en hij had ze lief. O Signora! hij had ze zoo lief.
Maar hij had ze dan ook bijna alleen opgevoed. Hun moeder was vroeg gestorven en Cecco had alle zorg voor hen gehad. Hij had ze eten en kleeren bezorgd en had met naald en draad in de boot zitten naaien en verstellen. Hij had er in 't geheel niet naar gevraagd of men hem daarom ook uitlachte. Hij had ze ook alleen alles geleerd, wat ze noodig hadden te weten. Hij had een paar flinke visschers van hen gemaakt en hun geleerd God en den heiligen Marcus te eeren.
„Denk er aan,” zei hij tot hen, „dat Venetië nooit door eigen kracht zou zijn staande gebleven. Zie nu eens – is het niet op de golven gebouwd? Zie naar de lage eilandjes aan de landzij, waar 't water op en neer wiegt tusschen 't zeegras. Jelui wilt er niet eens den voet op zetten en toch rust de heele stad op zulk een grond. En weet je niet, dat een storm uit het noorden macht heeft kerken en paleizen in zee te gooien? En weet je niet, dat we zulke machtige vijanden hebben, dat alle christen-vorsten hen niet kunnen overwinnen? Daarom moet jelui altijd tot San Marco bidden, want hij is 't, die met zijn sterke hand de ketens houdt, die Venetië zwevend houden boven de diepte der zeeën.”
En 's avonds als het maanlicht, dat over Venetië scheen, blauwgroen was door zeedamp en zij zacht over het groote kanaal gleden; – als de gondels, die zij tegenkwamen, vol zangers waren, als de paleizen witter werden en er duizende lichtstrepen over het donkere water lagen, dan herinnerde hij er hen altijd aan, dat ze San Marco moesten danken voor hun leven en hun geluk.
Maar hij vergat hem ook overdag niet. Als zij thuiskwamen van een visschersreis en over 't water der lagunen dreven, dat lichtblauw en goudglanzend voor hen lag; als zij de stad zagen, die op de golven scheen te drijven, als de groote schepen de haven in en uit gleden, en 't paleis van den doge schitterde als een groote, gesloten juweelkist, waarin alle schatten der wereld bewaard werden, dan vergat hij nooit hun te vertellen, dat dit alles gaven van San Marco waren en dat dit alles zou vergaan, als maar een enkele Venetiër ondankbaar genoeg zou zijn hem niet meer te vereeren en te aanbidden.
Nu gebeurde het, dat de zonen op een dag uittrokken op de groote visscherij op de open zee bij Lido. Zij gingen met vele anderen samen, hadden een prachtige sloep en waren voornemens verscheidene dagen uit te blijven. Het was mooi weer en zij hoopten op een goeden vangst.
Vroeg op een morgen zeilden ze uit van Rialto, het groote eiland, waar de stad zelf op ligt; en naarmate zij voortgleden over de lagunen, zagen zij al de eilanden, die als gespen Venetië met de zee verbinden, uit den morgennevel opstijgen. Daar lag La Giudecca en San Giorgio ter rechter- en San Michele, Murano en San Lazarro ter linkerzij. En dan volgde het eene eiland na het andere in een breeden kring, tot aan het langwerpige Lido, dat in 't midden lag als het slot aan een parelsnoer. Maar om Lido heen was de groote, onbegrensde zee.
Toen ze daar gekomen waren, gingen eenige van de visschers in een boot en roeiden van de sloep weg om de netten uit te zetten. 't Was nog altijd goed weer, hoewel de golven hier hooger gingen dan tusschen de eilanden. 't Sprak van zelf, dat niemand aan gevaar dacht. Ze hadden een goede boot en waren goed thuis op zee.
Na een poos merkten zij toch, die op de sloep achtergebleven waren, dat de zee en de hemel haastig donker werden in het noorden. Zij begrepen, dat de noordenwind in aantocht was en begonnen de kameraden te roepen, maar die waren reeds te ver weg om de waarschuwing te hooren.
De wind bereikte de boot het eerst. Toen de visschers plotseling de golven om hen heen zagen verrijzen, als kudden, die des nachts op een groote weide hebben gerust en des morgens opstaan, ging een van hen overeind staan in de boot en wenkte de andere kameraden, maar op 't zelfde oogenblik viel hij achterover in zee. Onmiddellijk daarna kwam een golf, die de heele boot overeind zette en men zag hoe het scheepsvolk als van de banken geschud en door de zee verzwolgen werd. Allen waren in een oogenblik weg. Toen kwam de boot weer te voorschijn met de kiel naar boven. De bemanning van de sloep zocht nu deze van de plaats te krijgen, maar zij konden niet tegen den wind op.
't Was een verschrikkelijke storm, die aan kwam stuiven over zee, en de mannen op de sloep hadden spoedig de handen vol met zich zelf te bergen. Zij kwamen toch behouden thuis en vertelden het ongeluk. Cecco's beide zonen en nog drie anderen waren omgekomen.
Ach ja, hoe kan toch alles samenloopen. Cecco was dienzelfden morgen naar de Rialtobrug gegaan om naar den vischhandel te zien. Hij liep tusschen de kleine visscherstafeltjes door en stak het hoofd omhoog als een heer, omdat hij niet behoefde te werken. Hij nam nu en dan een paar oude visschers uit Lido mee in een osteria en bood ze een beker wijn aan.
Hij zette de borst vooruit, terwijl hij daar op de bank zat en pochte op zichzelf en zijn zonen. Hij raakte nu en dan in zulk een goed humeur, dat hij de zechine, die hij van den doge gekregen had, te voorschijn haalde. Hij had die gekregen, omdat hij een kind gered had uit het groote kanaal. Hij was zeer gesteld op die groote goudmunt, droeg ze altijd bij zich en liet haar zien zoo vaak hij er gelegenheid toe had.
Toen kwam een man binnen en begon van het ongeluk te vertellen, zonder er op te letten, dat Cecco daar zat. Maar hij had nog niet lang gesproken of de oude visscher wierp zich op hem en greep hem bij de keel.
„Je wilt toch niet zeggen, dat ze dood zijn,” schreeuwde hij hem toe, „mijn zonen niet, hoor je, mijn zonen niet!”
De man rukte zich los, maar Cecco gedroeg zich lang, alsof hij zijn verstand verloren had. De voorbijgangers hoorden hem roepen en jammeren. Zij stroomden de osteria binnen, zooveel er maar in konden komen en stonden in een kring om hem heen, als om een goochelaar.
Cecco lag op den grond en klaagde luid. Hij sloeg met de hand op de harde steenen, en zei telkens: „Dat is San Marco, San Marco.”
„Je bent buiten je zelf van verdriet, Cecco,” zeiden ze tot hem.
„Ik wist, dat het daar buiten in zee zou gebeuren,” zei Cecco, „buiten Lido en Malamocco, dáár wist ik, dat het gebeuren zou. Daar zou San Marco ze grijpen. Hij voedde wrok tegen hen. Ik ben er al lang bang voor geweest. Ja,” ging hij voort, zonder te luisteren naar wat men zei om hem te kalmeeren, „zij hebben eens om hem gelachen, toen we daar bij Lido lagen. Dat heeft hij niet vergeten. Hij kan 't niet verdragen, dat men hem uitlacht.”
Cecco liet zijn verwarde blikken over de omstanders gaan, alsof hij hulp zocht. „Luister eens, Beppo van Malamocco,” zei hij en strekte de hand uit naar een grooten visscher, „geloof jij niet, dat het San Marco was?”
„Denk nu niet aan zoo iets, Cecco.”
„Ja maar hoor eens hoe het was, Beppo. Zie je, we lagen eens – mijn jongens en ik, toen ze nog kindren waren, – daar buiten op zee, en om den tijd te korten vertelde ik hen hoe San Marco naar Venetië kwam. „San Marco, de evangelist,” zei ik tegen hen, „lag eerst begraven in een mooie domkerk in Alexandrië, in Egypte. Maar de stad viel in handen van de ongeloovigen, en eens beval hun Kalif, dat men een prachtig paleis in Alexandrië zou bouwen en de pilaren uit de christen-kerken halen om dat te versieren. Maar juist toen lagen twee Venetiaansche kooplieden met tien welgeladen schepen in de haven van Alexandrië. Toen de bemanning in de kerk kwam, waar San Marco begraven was, en over het bevel van den Kalif hoorden spreken, zeiden ze tot de bedroefde priesters: „Het dierbare lijk, dat ge hier in uw kerk hebt, loopt gevaar door de Saracenen ontheiligd te worden. Geef het ons. Wij zullen het eeren, want San Marco was de eerste, die het Evangelie predikte op de eilandjes bij de Lagunen. De doge zal u zeker beloonen.” Toen gaven de priesters hun toestemming en om te voorkomen, dat de Christenen in Alexandrië de zaak zouden tegenwerken, legde men het lijk van een ander heilig man in de kist van den evangelist. Maar opdat de Saracenen 't niet zouden merken, dat het lijk weggevoerd werd, legde men het op den bodem van een groote kist en bedekte het met ham en gerookt vleesch, dat de Saracenen niet kunnen verdragen, zoodat, toen de tolbeambten de deksel van de kist opendeden, ze zoo hard mogelijk wegliepen. Maar de twee kooplieden brachten San Marco onbeschadigd naar Venetië.” Je weet immers wel, dat zoo het verhaal is, Beppo?”
„Ja zeker, Cecco.”
„Ja, maar nu moet je hooren,” – en Cecco richtte zich half op en sprak met doffe stem in zijn angst. „Zie je, dat is verschrikkelijk! Toen ik vertelde, dat de heilige verborgen gelegen had onder ham, begonnen de jongens te schateren van het lachen. Ik wilde ze stilhouden, maar toen lachten ze nog harder. Giacomo lag op zijn buik in den voorsteven en Pietro zat met de beenen over de verschansing en ze schaterden zóó, dat je 't ver over zee kon hooren.”
„Ja maar Cecco, twee kinderen mogen toch wel lachen!”
„Maar begrijp je dan niet, dat ze juist daar vandaag zijn gestorven. Op dezelfde plaats. Kun je anders begrijpen, waarom ze juist dáár moesten sterven?”
Maar nu begonnen ze allen te spreken en hem te troosten. Zijn groot verdriet bracht hem in de war. Zóó was San Marco niet. 't Was immers natuurlijk, dat als een boot omslaat door den storm, dit op de open zee gebeurt en niet in de haven.
En zijn zonen hadden ook niet in vijandschap met San Marco geleefd! Men had ze hooren roepen: „Evviva San Marco!” – even hard als ieder ander. En hij had hen immers tot vandaag toe beschermd. Hij had ze nooit zijn toorn getoond in alle jaren, die voorbijgegaan waren.
„Maar jij, Cecco,” zeiden ze, „jij brengt nog ongeluk over ons, door zoo over San Marco te spreken. Jij, die oud en wijs zijt, moest beter weten en hem niet tegen de Venetiërs opzetten. Wat zijn wij zonder hem?”
Cecco zat hen verward en onrustig aan te kijken. „Jelui gelooft het dus niet,” zei hij.
„Geen verstandig mensch gelooft zoo iets.”
't Scheen alsof ze hem tot rust gebracht hadden.
„Ik zal probeeren 't ook niet meer te gelooven,” zei hij. Hij stond op en ging naar de deur. „'t Zou ook al te wreed zijn, niet waar?” zei hij. „Ze waren te mooi en te flink, dan dat iemand ze zou kunnen haten. Ik wil het niet gelooven.” Hij ging heen en in de straat voor zijn deur ontmoette hij een buurvrouw.
„Nu lezen ze een zielmis in den dom,” zei ze tot Cecco en snelde weg. Ze was bang voor hem, zóó zag hij er uit.
Toen nam Cecco de boot en bracht die door het kanaal naar Riva Degli Schiavoni. Daar waar men het verste uit kan zien bleef hij zitten staren naar Lido en de zee. Ach, 't was een sterke wind, maar in 't geheel geen storm. 't Water verhief zich nauwelijks tot groote golven. En in zulk weer moesten zijn zonen vergaan. 't Was niet te begrijpen.
Hij maakte de boot vast en ging over de Piazzetta en de markt in de Kerk van San Marco. Er waren veel menschen, die allen op de knieën lagen te bidden in grooten angst. Want het is immers voor de Venetiërs veel erger dan voor anderen, als er een ongeluk op zee gebeurt. Zij hebben geen wijngaarden en akkers, maar zijn geheel afhankelijk van de zee. Daarom haastten ze zich naar San Marco om hem om bescherming te bidden, zoodra de zee een van allen aanviel.
Cecco viel niet op de knieën, maar bleef staan. Hij herinnerde zich hoe hij hierheen gekomen was met zijn zoontjes en hen had leeren bidden tot San Marco. „Hij is het, die ons leidde over de zee, die de poorten van Byzantië voor ons opende en ons macht gaf over de eilanden in het oosten,” had hij tot hen gezegd. „En tot dank daarvoor hebben de Venetiërs voor San Marco den mooisten tempel in de wereld gebouwd, en nooit komt een schip thuis uit een buitenlandsche haven, zonder dat het een geschenk voor die kerk meêbrengt.”
Toen hadden zij alle drie de roode marmeren wanden van den dom bewonderd en het vergulde met mozaïek bedekte dak. En hij had er met hen over gesproken, dat geen onheil een stad kon treffen, die zulk een burcht voor zijn beschermheilige bouwde.
Cecco viel plotseling op de knieën en begon het eene paternoster na het andere te bidden.
Het kwam weer terug – hij voelde het. Hij wilde het wegbidden, hij wilde geen kwaad van San Marco gelooven.
Maar het was immers in het geheel geen storm geweest dien morgen. En dit was ten minste zeker, dat, al had de heilige niet zelf het ongeluk veroorzaakt, hij toch ook niets gedaan had om zijn zonen te helpen, maar ze als voor de grap had laten omkomen.
Zoodra die gedachte bij hem opkwam, ging hij nog meer bidden, maar zij wilde hem niet loslaten.
En dan te denken, dat San Marco een schatkamer in den dom had, gevuld met schatten als uit het wonderland; te denken, dat hij zelf levenslang den heilige aangebeden had en zelden voorbij de Piazzetta geroeid was, zonder binnen te gaan en hem aan te roepen.
't Was zeker niet voor niet, dat zijn zonen juist daar moesten vergaan. Ach! 't was toch ellendig voor de Venetiërs, niets beters te hebben om op te vertrouwen. Denk eens aan, een heilige, die wraak op twee kinderen kon nemen! – een beschermheer, die iemand niet kon redden bij een valwind!
Hij was opgestaan en haalde de schouders op en stak afwerend de handen uit, terwijl hij naar het graf van den heilige in 't koor zag.
Een kerkelijke bediende ging rond met een groote vergulde schaal van gedreven zilver en zamelde giften voor San Marco in.
Hij ging van den een na den andere en kwam ook bij Cecco.
Cecco week achteruit, als stond de duivel in eigen persoon voor hem. Verlangde San Marco gaven van hem! Meende hij, dat hij die verdiend had?
Plotseling greep hij de groote, gouden zechine, die hij in den gordel droeg en wierp die zóó hard in de schaal, dat men den klank in de geheele kerk hoorde. De biddenden werden in hun gebed gestoord en wendden het hoofd om. En zij, die Cecco's gezicht zagen, werden door ontzetting aangegrepen. Hij zag er uit, als hadden de demonen macht over hem gekregen.
Onmiddellijk daarna ging Cecco de kerk uit en eerst was het hem een groote verlichting, dat hij zich op den heilige gewroken had. Hij had hem behandeld als een woekeraar, die meer verlangt dan hem toekomt. „Neem dit dan ook maar,” zegt men en gooit hem zijn laatste goudstuk naar 't hoofd, zoodat het bloed hem over de oogen vloeit. En de woekeraar slaat niet terug, maar bukt zich en raapt het goudstuk op. Zoo had San Marco ook gedaan.
Hij had Cecco's zechine aangenomen, na hem eerst van zijn zonen te hebben beroofd. Hij had een gift aangenomen, die met zulk een haat gegeven was. Zou een man van eer dat ooit gedaan hebben? Maar San Marco was een stumper, even laf als wraakzuchtig.