Kitabı oku: «Kaukasische vertellingen», sayfa 3
IX
Het dorp was reeds door de onzen bezet en er was geen enkele vijand meer te bekennen, toen de generaal kwam aanrijden met zijn gevolg, waarbij ik mij ook gevoegd had.
Het dorp bestond uit lange, nette hutten met leemen platte daken, gebouwd op ongelijke, steenachtige heuvels, waartusschen een beekje doorkronkelde. Aan den eenen kant zag men, in het felle licht der zon, groene tuinen met pere- en pruimeboomen; aan den anderen kant rezen vreemde schaduwen omhoog: de loodrecht staande, groote steenen van een kerkhof, en lange houten staken, van boven met een bal en veelkleurige vlaggen: het waren de graven der militaire hoofden.
De troepen hadden zich in goede orde voor de poort opgesteld.
Een minuut later verspreiden de dragonders, de kozakken en het voetvolk zich zichtbaar verheugd in de bochtige straten, en er komt onmiddellijk leven in het verlaten dorp. Hier ziet men een dak instorten of een planken deur onder de slagen der bijlen bezwijken, daar brandt een hooimijt, een haag of een huis. Een dikke rook stijgt kronkelend op in de heldere lucht. Daar komt een Kozak aansleepen met een zak meel en een tapijt. Een soldaat draagt met een gelaat, dat van vreugde straalt, een blikken kom en een gescheurden doek uit een hut. Een ander tracht, met uitgestrekte armen, twee kippen te grijpen, die kakelend tegen een heg opvliegen. Een derde heeft ergens een kolossale kruik met melk gevonden, drinkt er uit en werpt haar vervolgens, luidkeels lachende, tegen den grond.
Het bataillon, waarmee ik het fort N*** had verlaten, was ook in het dorp. De kapitein zat op het dak van eene hut rookwolken uit zijn korte pijp te blazen, met zulk een onverschillig gezicht, dat ik heelemaal vergat, dat wij in een vijandelijk dorp waren en het idee kreeg dat ik thuis was.
– Zoo! zijt gij daar ook! riep hij toen hij mij zag.
De hooge gestalte van luitenant Rosenkranz zag men nu hier, dan daar in het dorp. Hij liep onophoudelijk orders te geven, met het voorkomen van iemand, die het erg druk heeft. Ik zag hem, met een ernstig gezicht, uit een der hutten komen: achter hem sleepten de soldaten een geboeiden, ouden Tartaar voort. De grijsaard, die enkel gekleed was met een gescheurden, veelkleurigen kiel en een gescheurde broek, was zoo gebrekkig, dat zijn magere armen, stevig op den rug vastgebonden, nauwelijks aan zijn schouders schenen vast te zitten en hij kon zijn naakte en verdraaide voeten nauwelijks verzetten. Zijn gelaat, en zelfs een gedeelte van zijn kaalgeschoren hoofd, was met diepe rimpels doorploegd. Zijn tandelooze, scheeve mond bewoog onophoudelijk tusschen zijn grijzen baard en knevel, alsof hij op iets kauwde. Maar zijn oogen glinsterden nog tusschen de ontstoken oogleden; men las er duidelijk de onverschilligheid van den ouderdom voor het leven in.
Rosenkranz vroeg hem, door tusschenkomst van den tolk, waarom hij niet met de anderen was gevlucht.
– Waar zou ik heengaan? vroeg hij, terwijl hij rustig rondkeek.
– Waar de anderen zijn! riep iemand.
– De krijgslieden zijn tegen de Russen uitgetrokken, maar ik ben een oud man.
– Zijt gij dan niet bang voor de Russen?
– Wat kunnen de Russen mij doen? Ik ben een oud man, herhaalde hij en liet bedaard zijn blik over de omstanders gaan.
Toen ik er weer voorbijkwam, zag ik den grijsaard zonder muts, altijd nog gebonden, bibberend achter een Kozak op een paard zitten, en nog steeds met dezelfde onverschilligheid rondkijken. Men hield hem voor het uitwisselen der krijgsgevangenen.
Ik klom op het dak en ging naast den kapitein zitten.
– De vijand was niet talrijk, zeide ik, nieuwsgierig om te weten wat hij van het gevecht dacht.
– De vijand? herhaalde hij verwonderd; er was er in het geheel geen. Kan men dat een vijand noemen? Daar, gij zult eens zien, van avond, als wij ons terugtrekken, wat een uitgeleide hij ons geven zal. Daar zullen zij vandaan komen! en hij wees met zijn glas naar het bosch, dat wij dien morgen doorgetrokken waren.
– Wat is dat? viel ik den kapitein ongerust in de rede, en wees hem op eenige Donsche Kozakken, die niet ver van ons om iets heen stonden.
Uit hun midden stegen kreten op als van een klein kind, en de woorden:
– He, slaat niet! Houdt op!.. Men zou het zien… Gij hebt een mes, Evstignieitsch… Geef mij uw mes!
– Zij zijn bezig het een of ander te verdeelen, de deugnieten, zeide de kapitein rustig.
Op hetzelfde oogenblik kwam eensklaps de mooie vaandrig achter een hoek te voorschijn; met een rood, opgewonden gezicht en met de armen zwaaiend snelde hij op de Kozakken toe:
– Raakt het niet aan! Doet het geen kwaad! riep hij met een kinderlijke stem.
Op het zien van een officier gingen de Kozakken uit elkaar, en lieten een wit lammetje los. De jonge luitenant werd uiterst verlegen, mompelde iets voor zich heen en bleef met verwonderd gezicht voor hen staan.
Toen hij ons op het dak zag zitten, den kapitein en mij, kleurde hij nog meer, en met huppelende passen naar ons toekomende, zeide hij met een schuchter lachje:
– Ik dacht dat het een kind was, dat zij wilden vermoorden.
X
De generaal trok vooruit met de cavalerie. Het bataillon waarmee ik de vesting N** had verlaten, bleef in de achterhoede. De kompagnieën van kapitein Chlopoff en van luitenant Rosenkranz rukten gelijktijdig uit.
De voorspelling van den kapitein kwam precies uit. Nauwelijks waren wij in den smallen boschweg, dien hij mij gewezen had, of van weerskanten zag men onophoudelijk bergbewoners te paard en te voet voorbij ijlen, en zoo dicht bij ons, dat ik duidelijk kon zien, hoe sommigen hunner in gebukte houding en met het geweer in de hand van den eenen boom naar den anderen liepen.
De kapitein ontblootte het hoofd en maakte vroom het teeken des kruises. Eenige oude soldaten volgden zijn voorbeeld. In het bosch hoorde men wild krijgsgeschreeuw en de kreten: „Yaï! giaïoers! Oeroess11 yaï!” Daarop volgden korte, knetterende geweerschoten; de kogels floten van alle kanten door het bosch. Stilzwijgend antwoordden de onzen met pelotonsvuur. Slechts af en toe hoorde men in de gelederen opmerkingen van dezen aard:
– Daar zit hij!12 Hij heeft mooi schieten achter een boom vandaan! Wij moesten kanonnen hebben!
Daar komt de artillerie in de vuurlinie. Bij de eerste houwitsers scheen de vijand te wankelen; maar een oogenblik later werd het geweervuur en het geschreeuw sterker bij iederen pas, dien onze troepen deden.
Wij waren nog niet heel ver van het dorp verwijderd, of de vijandelijke kogels begonnen ons reeds om het hoofd te fluiten. Ik zag een soldaat neervallen, doodelijk getroffen door een kogel. Maar waarom al de bijzonderheden te schetsen van dit verschrikkelijk tooneel, nu ik zelf veel zou geven om het te kunnen vergeten!
Luitenant Rosenkranz schoot zonder een oogenblik op te houden zelf uit zijn karabijn; met zijn heesche stem vuurde hij onophoudelijk de soldaten aan, terwijl hij spoorslags van het eene einde der kolonne naar het andere reed. Hij was een weinig bleek, en dit stond hem zeer goed bij zijn krijgshaftig uiterlijk.
De hupsche vaandrig was een en al verrukking; zijn fraaie zwarte oogen schitterden stoutmoedig, een glimlachje speelde om zijn mond. Hij kwam telkens naar den kapitein, om hem verlof te vragen een charge te maken.
– We zullen ze terugwerpen! zeide hij op een toon van overtuiging. Waarachtig, wij kunnen ze best uiteenjagen!
– Niet noodig, antwoordde de kapitein kortaf. Wij moeten retireeren.
De compagnie van den kapitein hield den zoom van het bosch bezet, en beantwoordde liggend het vuur.
Met zijn versleten overjas aan en zijne oude muts op, zat de kapitein, zonder een woord te zeggen, op zijn klein, wit paard. Hij had de teugels laten hangen en zijn beenen in den korten stijgbeugel samengetrokken en bleef op dezelfde plaats. (De soldaten wisten zoo goed wat zij te doen hadden en volbrachten dat zoo goed, dat het niet noodig was hun orders te geven.) Slechts af en toe liet de kapitein zijn stem hooren, als een der soldaten zich te veel blootgaf. Hij zag er zeer weinig krijgshaftig uit, maar hij zat daar zoo natuurlijk en eenvoudig, dat ik er verrast door was.
– Dat is de ware dappere! dacht ik onwillekeurig. Hij was juist zooals ik hem altijd zag; dezelfde rustige bewegingen, dezelfde gelijkmatige stem, dezelfde openhartigheid op zijn leelijk, maar eenvoudig gezicht. Alleen aan zijn blik, die helderder was dan gewoonlijk, zag men de spanning van iemand, die, hoewel rustig, geheel vervuld is van hetgeen hij doet. Dat wil niet weinig zeggen: altijd dezelfde. Welk een menigte trapsgewijze veranderingen nam ik niet waar bij de anderen! De een veinsde meer kalmte, de ander meer ernst, een derde meer vroolijkheid dan gewoonlijk, terwijl men op het gezicht van den kapitein las, dat hij niet inzag, waarom hij zich anders voor zou doen.
De Franschman, die bij Waterloo zeide: La garde meurt, mais ne se rend pas,13 en de andere helden, met namen de Franschen, die beroemde woorden gezegd hebben, waren werkelijk dapper en hebben werkelijk opmerkelijke woorden gezegd, maar tusschen hunne dapperheid en die van den kapitein bestond dit onderscheid, dat, indien al een kranig woord onverschillig bij welke gelegenheid ware opgekomen in de ziel van mijn held, hij het zeker niet zou uitgesproken hebben, ten eerste, omdat hij gevreesd zou hebben door dit woord uit te spreken, het groote werk te storen en ten tweede, omdat wanneer een man in zich de kracht gevoelt een daad te vervullen, ieder woord overbodig is. Mijns inziens is dit de karakteristieke en edele trek in de dapperheid der Russen. En zou het Russische hart dan niet bloeden, als men door onze jonge militairen banale Fransche zinnen hoort uitspreken, die de pretentie hebben, aan de oude Fransche ridderschap te herinneren?..
Eensklaps hoorde ik een afzonderlijk, zwak hoera-roepen aan den kant, waar de mooie vaandrig met zijn peloton stond. Toen ik mij omkeerde, zag ik een dertigtal soldaten, die met het geweer in de hand en den ransel op den rug, moeilijk voortliepen over een omgeploegden akker. Zij struikelden allen, maar kwamen toch luid schreeuwende vooruit! Aan hun hoofd galoppeerde de vaandrig, met de sabel in de lucht.
Allen verdwenen in het bosch.
Na een minutenlang geschreeuw en karabijnvuur, kwam er een verschrikt paard uit het bosch hollen; daarna verschenen er aan den woudzoom soldaten, die dooden en gewonden wegdroegen; onder deze laatsten was ook de jonge vaandrig.
Twee soldaten steunden hem onder de armen; hij was zoo bleek als een doek, en zijn mooi gezichtje, waarop maar een zwak spoor meer lag van den krijgshaftigen geestdrift, die hem een minuut te voren bezielde, hing akelig slap op de borst. Op zijn wit hemd onder zijn losgeknoopte uniform zag men een kleine, roode vlek.
– Och, hoe jammer! zeide ik onwillekeurig en wendde mij af van dit droevige schouwspel.
– Natuurlijk, 't is jammer! zeide een oud soldaat met een somber gezicht, die naast mij stond en op zijn geweer leunde. – Hij is voor niets bang; dat is niet goed, en ik begrijp het ook niet, voegde hij erbij, terwijl hij den gewonde oplettend bekeek. Hij is nog te groen en heeft er voor moeten boeten.
– En gij, zijt gij dan bang? vroeg ik hem.
– Zoudt gij denken van niet?
XI
Vier soldaten droegen den jongen vaandrig op een draagbaar. Achter hen kwam een treinsoldaat, met een oud, versleten paard aan den teugel, dat beladen was met twee groene kisten, waarin chirurgische instrumenten waren. Men wachtte op den dokter. De officieren kwamen naar de draagbaar rijden en trachtten den gewonde te troosten, gerust te stellen en op te vroolijken.
– Nu, broeder Alanine, gij zult vooreerst wel niet meer met de kastanjetten kunnen dansen, zeide luitenant Rosenkranz glimlachend.
Hij meende ongetwijfeld door deze woorden den mooien vaandrig moed in te spreken, maar, zoover ik naar den kouden en droeven blik van dezen laatste kon oordeelen, hadden zijne woorden niet de gewenschte uitwerking.
De kapitein kwam ook nader: hij beschouwde den gewonde opmerkzaam, en op zijn gezicht, altijd zoo onverschillig en koud, las ik nu oprecht medelijden.
– Ja, mijn beste Anatoly Ivanitsch, zeide hij met een stem, waarin zooveel teedere deelneming lag, als ik nooit van hem had kunnen verwachten, het is blijkbaar Gods wil.
De gewonde keerde zich naar hem toe. Een droevig lachje verhelderde zijn bleek gelaat.
– Ja, ik heb niet naar u geluisterd.
– Zeg liever dat het Gods wil is, herhaalde de kapitein.
De dokter, die juist aankwam, nam van zijn helper eenige windsels, een sonde en wat hij verder noodig had, aan; en, zijn mouwen opstroopende, naderde hij den gewonde met een bemoedigend lachje.
– Wel, hebben ze u ook een gat gemaakt op een heele plek? zeide hij op een nonchalanten, gekscherenden toon. Laat eens kijken!
De vaandrig gehoorzaamde. Maar in de uitdrukking, waarmee hij den jovialen dokter aankeek, lag verwondering en verwijt, wat de andere niet scheen te merken. Hij begon de wond te sondeeren en nauwkeurig te onderzoeken. Maar de gewonde werd ongeduldig en drukte, met een pijnlijk steunen, zijne hand weg.
– Laat mij met rust, zeide hij nauwelijks hoorbaar, ik moet toch sterven.
Daarop liet hij zich weer op zijn rug vallen, en toen ik vijf minuten later weer langs de groep kwam, die om hem heen stond, en aan een soldaat vroeg, hoe het met den vaandrig ging, kreeg ik ten antwoord:
– Hij sterft.
XII
Het was reeds laat, toen de troep, flink in het gelid onder vroolijke muziek, de vesting N** naderde. De zon was achter de keten van besneeuwde bergen ondergegaan en verlichtte met haar laatste, roze stralen een lange, teere wolk, die onbeweeglijk boven den helderen horizon stond. De besneeuwde bergtoppen werden langzamerhand gehuld in een lilakleurigen nevel, maar de golvende lijn hunner omtrekken stak buitengewoon scherp tegen het purperen licht van den zonsondergang af. De schier doorschijnende maan, die reeds lang aan den hemel stond, begon het donkere azuur met zijn helder schemerlicht te verlichten. Het groen van de boomen en het gras werd donker en doezelig van den dauw. De sombere massa's der kolonne bewogen zich met eentonig, rhythmisch geluid over de geurende grasvlakte. Van alle zijden klonken de klokjes van schelleboomen, de trommen en de vroolijke liedjes. De voorzanger van de zesde compagnie zong uit volle borst en de gevoelvolle, krachtige trillers van zijn heldere volle tenorstem rolden ver weg in de doorschijnende avondlucht.
EEN HOUTKAPPING IN HET BOSCH
VERHAAL VAN EEN JONKER
I
In het midden van den winter van 185… stond eene sectie van onze batterij te velde in de Groote-Tschetschnia. Op den avond van den 14den Februari hoorde ik dat de stukken, waarover ik bij afwezigheid van den officier het bevel had, met de colonne mee moesten, die den volgenden dag eene kapping in het bosch moest gaan bewerkstelligen. Ik had reeds dien zelfden avond de noodige orders ontvangen en overgebracht, en mij vroeger dan gewoonlijk naar mijne tent begeven. Ik had niet de slechte gewoonte, mijne tent met een kolenvuur te verwarmen; ik strekte mij geheel gekleed op een veldbed uit, dat van rijs gemaakt was, trok mijn muts over mijne oogen, wikkelde mij in mijne pels en zonk weg in dien eigenaardigen, vasten en zwaren slaap, dien men slaapt in de oogenblikken van ongerustheid en spanning, welke het gevaar voorafgegaan; de expeditie van den volgenden dag bracht mij in dien toestand.
Des morgens om drie uur, toen alles nog donker was, voelde ik dat mijn warme pels werd weggetrokken, en het roode schijnsel van eene kaars viel mij onaangenaam in de slaperige oogen.
– Belieft u op te staan? hoorde ik zeggen.
Ik deed mijn oogen weer dicht, trok onbewust de pels weer over mij heen en viel weer in slaap. „Het is tijd om op te staan!” herhaalde Dmitri en schudde mij meedoogenloos bij den schouder. „De infanterie rukt uit.” Plotseling kwam ik tot de werkelijkheid terug. Ik sprong op en stond dadelijk op mijn beenen. Na inderhaast een glas thee gedronken en mij met ijskoud water gewasschen te hebben, ging ik uit mijne tent en begaf mij naar het artilleriepark.
Het was donker, mistig en koud. De nachtelijke wachtvuren, die hier en daar in het kamp schitterden en de gestalten der slapende soldaten verlichtten, maakten door hun ros en somber schijnsel de duisternis nog donkerder. Vlak bij hoorde ik een regelmatig en rustig gesnork; in de verte de beweging, het gepraat en het gekletter van de geweren der infanteristen, die zich gereed maakten te vertrekken. Het rook overal naar brandend hout, mist, paardenmest en lonten. De morgenkoude joeg mij een rilling over den rug, en onwillekeurig klapperden mijn tanden. Alleen door het brieschen en getrappel der paarden nu en dan kon men, in die ondoordringbare duisternis, de plaats raden waar de aangespannen kruitwagens stonden; de plaats der kanonnen herkende men aan de glimmende punten der lontstokken.
Onder den kreet „Met God!” zette de eerste kanon zich in beweging. De kruitwagen rammelde daarachter, en de sectie begaf zich op weg. Wij namen allen de muts af en maakten het teeken des kruises. Na in de open ruimte tusschen de infanterie plaats genomen te hebben, maakten wij halt, en wachtten zoowat een kwartier totdat de heele colonne gereed en de kommandant verschenen zou zijn.
– Maar er ontbreekt een soldaat, Nikolaï Petrovitsch, zeide een donkere gestalte tot mij, die ik slechts aan de stem herkende als den kwartiermeester Maximoff.
– En wie dan?
– Welentschuk. Terwijl zij bezig waren aan te spannen, heb ik hem nog gezien; en nu is hij weg.
Daar niet aan te nemen was dat de colonne zich aanstonds in beweging zou zetten, besloten wij den brigadier Antonoff uit te zenden om Welentschuk op te zoeken. Kort daarop passeerden ons, in de duisternis, eenige ruiters: het was de commandant met zijn gevolg. Dadelijk zette alles zich in beweging; het hoofd van de colonne rukte op, en eindelijk was het onze beurt. Antonoff en Welentschuk waren nog niet terug.
Maar wij waren nog geen honderd schreden ver, of de twee soldaten haalden ons in.
– Waar was hij? vroeg ik aan Antonoff.
– Hij lag te slapen in het park.
– Wat? Was hij dan dronken?
– Volstrekt niet.
– Waarom was hij dan ingeslapen?
– Ik weet het niet.
Drie uren lang reden wij, langzaam en zonder eenig gerucht, door den nevel, dwars over onbebouwde velden, waar het lage struikgewas onder de wielen der kanonnen kraakte. Eindelijk, nadat wij over een ondiepe, maar buitengewoon sterk stroomende beek waren getrokken, werd er order gegeven om halt te houden; in de voorhoede knalden eenige karabijnschoten. Als altijd, deed dit geluid een algemeene opwinding ontstaan. Het detachement scheen wakker te worden; men hoorde in de gelederen praten, lachen en allerlei beweging. Van de soldaten amuseerden sommigen zich met worstelen, anderen hinkten nu eens op den eenen, dan weer op den anderen voet, de een zat op een beschuit te knabbelen, een ander oefende zich, om den tijd zoek te brengen, in het: Presenteert geweer! of: Zet af, geweer! Onderwijl begon de mist in het oosten merkbaar lichter te worden. De vochtigheid werd meer voelbaar, en de omringende voorwerpen doemden langzamerhand op uit den nacht. Reeds kon ik de groene affuiten en de kruitwagens onderscheiden, het koper der vuurmonden, bedekt met eene laag vocht, en de bekende, mij onwillekeurig tot in de kleinste bijzonderheden vertrouwd geworden gestalten mijner manschappen met hun bruinroode paarden, en de gelederen van het voetvolk met hun schitterende bajonetten, hun ransels en hun veldketels op den rug.
Spoedig werd er bevel gegeven, verder te trekken. Nog eenige honderden schreden, en onze kampementsplaats werd ons aangewezen.
Aan den rechterkant schemerde de steile oever van een zich als een slang kronkelende beek, en de hooge houten kolommen van een Tartaarsch kerkhof. Links en voor ons zagen wij een zwarte streep door den mist. Mijne artilleristen maakte het voorstel van hunne stukken los. De 8e compagnie, die ons moest dekken, zette de geweren aan rotten, en een bataljon, gewapend met bijlen en geweren, drong het bosch in.
Het duurde geen vijf minuten, of aan alle kanten begonnen de wachtvuren te knetteren en te rooken. De soldaten verspreidden zich naar alle zijden, wakkerden het vuur aan, sleepten takken en boomstammen aan; en het bosch weerklonk onophoudelijk van de bijlslagen en het dreunen der vallende boomen.
De artilleristen, in ijver niet willende onderdoen voor de infanterie, staken hun eigen wachtvuur aan; en, hoewel het reeds zulk een gloed gaf dat men het op geen twee passen kon naderen, hoewel een dikke, zwarte rook optrok door de takken, die nog met rijp bedekt waren, zoodat de waterdruppels sissend in het vuur vielen, hoewel de gloed van onderen steeds toenam en het gras in het rond verzengd werd, toch waren mijn soldaten nog niet tevreden: zij sleepten heele boomen aan, wierpen droog gras in het vuur en stookten het hoe langer hoe geweldiger op.
Welentschuk, in gewone omstandigheden reeds zeer beweeglijk, wilde nu, als 't ware geprikkeld door het besef van zijne fout, zich nog meer weren dan de anderen; toen ik naar het vuur ging om een sigaret aan te steken, greep hij, in een overmaat van gedienstigheid, met zijn bloote hand een gloeiende kool, gooide haar van de rechter in de linker, en liet haar eindelijk vallen.
– Steek liever een takje aan, en geef dat, zeide een soldaat.
– Krijg een lontstok, kameraad, zeide een ander.
Toen ik eindelijk mijne sigaret aan had, zonder de hulp van Welentschuk, die opnieuw een gloeiende kool in zijne hand trachtte te nemen, wreef hij zijn verbrande vingers aan de slip van zijne pels af; en, zeker om maar iets te doen, beurde hij een zwaar blok cederhout op en wierp het in den gloed. Toen hij eindelijk meende wel te kunnen uitrusten, ging hij op de heetste plek staan, spreidde den pelsmantel, dien hij als een dolman om de schouders droeg, uiteen, spreidde de beenen van elkaar, warmde zijn groote zwarte, handen, vertrok zijn mond even en deed zijn oogen dicht.
– Hè, ik heb mijn pijp vergeten. Wat een ongeluk, broeders! zeide hij na een korte stilte, zonder zich bepaald tot iemand te richten.