Kitabı oku: «Kaukasische vertellingen», sayfa 4
II
Men vindt in het Russische leger in hoofdzaak drie militaire typen, waartoe men de soldaten van alle wapens kan brengen, de Kaukasische, de Armeniërs, de infanteristen, de garde, de cavalerie, enz. Deze voornaamste typen, met weer veel onderafdeelingen, zijn de volgende:
1º. De gehoorzamen.
2º. De heerschzuchtigen.
3º. De waaghalzen.
De gehoorzamen zijn te verdeelen in koudbloedig gehoorzamen en ijverig gehoorzamen.
Bij de heerschzuchtigen heeft men de ruw-bevelende en de beleefd-bevelende, terwijl het derde type te verdeelen is in amusante en in liederlijke waaghalzen.
Het type, dat men het meest vindt – het meest innemende en sympathieke, dat het meest de schoone deugden van den christen in zich vereenigt: zachtheid, vroomheid, geduld, onderworpenheid aan Gods wil – dat is de gehoorzame zonder meer. Het onderscheidende kenmerk van den koelbloedig gehoorzame is een onverstoorbare kalmte, gepaard aan een diepe minachting voor de wisselingen van het lot; van den gehoorzame die drinkt: een stille neiging voor sentimenteele poëzie; van den ijverige: een bekrompen verstand gepaard aan drukte.
Het type der heerschzuchtigen vindt men vooral onder hen, die een graad hebben: onder de korporaals, de onderofficieren en sergeant-majoors. Het is in de eerste afdeeling, die der grof heerschzuchtigen, een zeer edel, energiek, krijgslustige type, niet zonder poëtische neigingen; tot dit type behoorde de brigadier Antonoff, met wien ik de lezers kennis wil laten maken. De tweede onderafdeeling, de hoffelijke heerschzuchtigen, wordt sedert eenigen tijd hoe langer hoe talrijker: dit type staat steeds klaar, kan lezen, draagt een rooskleurig hemd, eet niet uit den gemeenschappelijken pot, rookt soms fijne tabak, acht zichzelf hoog verheven boven den eenvoudigen soldaat en is zelf slechts zelden een goed soldaat, zooals de heerschzuchtige van de eerste categorie.
Het type van den waaghals is eveneens slechts goed in de eerste categorie, die zich onderscheidt door onverstoorbare vroolijkheid, groote aanleg voor alles en een opbruisend temperament; terwijl de liederlijke waaghalzen – het zij ter eere van het Russische leger gezegd – gelukkig uiterst zeldzaam zijn, en de meeste soldaten laten zich niet met hen in. Volslagen gebrek aan eenig geloof, onverschrokkenheid in de ondeugd, ziedaar wat hen kenmerkt.
Welentschuk behoorde tot de categorie der ijverige gehoorzamen. Geboortig uit de Ukraine, sedert zijn vijftiende jaar in dienst, was hij een onbeduidend en onhandig soldaat; maar hij was goed en trouwhartig, zeer ijverig, hoewel meestal te onpas, en had een buitengewoon eergevoel. Ik zeg een buitengewoon eergevoel; het vorige jaar had hij gelegenheid gehad, deze kenschetsende eigenschap zeer in 't oog vallend te toonen.
Men moet weten dat bijna elk soldaat een ambacht kent. De beroepen, welke men het meest onder hen aantreft, zijn die van kleermaker en schoenmaker. Welentschuk nu had het eerste ambacht geleerd, en te oordeelen naar het feit, dat de kwartiermeester Michaïl Dorofeïtsch zijne kleederen bij hem liet maken, moest hij er een zekeren graad van bekwaamheid in hebben bereikt. Het vorige jaar dan had Welentschuk te velde van Michaïl Dorofeïtsch de opdracht gekregen een fijn lakenschen mantel voor hem te maken. Maar des nachts, toen hij de gesneden stukken laken en de voering onder zijn hoofdkussen had verborgen, in zijne tent, gebeurde er een ongeluk: het laken, ter waarde van zeven roebels, werd terwijl hij sliep gestolen. Met tranen in de oogen en bleeke, trillende lippen, en onder ingehouden snikken, vertelde Welentschuk het geval aan den kwartiermeester. Michaïl Dorofeïtsch werd kwaad. In de eerste opwelling van spijt dreigde hij den kleermaker: maar hij was een goedhartige kerel en ruim van geld voorzien, dus dacht hij er al spoedig niet meer over en eischte het geld van het laken ook niet terug. Ondanks alle ijverige pogingen van den ijverigen Welentschuk, ondanks zijn tranen en hoewel hij de menschen onophoudelijk zijn ongeval vertelde, werd de dief toch niet gevonden. Er rustten zware vermoedens op een liederlijken waaghals, Tschernoff, die in dezelfde tent als Welentschuk sliep, maar men kon het hem niet zeker bewijzen.
Michaïl Dorofeïtsch was, zooals gezegd, goed bij kas, hij ging om met den kapitein d'armes en met den kommandant van de batterij, een aristokraat, en had spoedig den mantel geheel en al vergeten; maar Welentschuk vergat zijn ongeval niet. De soldaten vreesden soms dat hij de een of andere wanhopige daad zou begaan of in de bergen zou vluchten, zoo terneergeslagen was hij door het ongeluk. Hij at of dronk niet meer; hij kon zelfs niet meer werken en zat voortdurend te schreien.
Drie dagen later ging hij naar Michaïl Dorofeïtsch, en haalde met bevende hand uit den opslag zijner mouw een goudstukje, dat hij hem toereikte.
– Bij God! het is mijn laatste geld, Michaïl Dorofeïtsch, en dat heb ik nog wel geleend van Shdanoff, zeide hij met een snik. Nu ben ik u nog twee roebels schuldig, die ik u, op mijn woord van eer, zal teruggeven, zoodra ik ze verdiend heb. Hij (wie was die hij? Welentschuk wist het zelf niet) hij heeft gemaakt dat ik in uwe oogen een schurk was; hij, die stinkende, gemeene kerel, heeft het laatste hemd van een soldaat, van een broeder gestolen; vijftien jaar dienst heb ik al achter den rug en…
Het moet ter eere van Michaïl Dorofeïtsch gezegd worden, dat hij de twee roebels weigerde, die Welentschuk hem een paar maanden later bracht.
III
Behalve Welentschuk, stonden er nog vijf of zes andere soldaten van mijn afdeeling zich bij het vuur te warmen.
Op het beste plekje, beschut voor den wind, zat de kwartiermeester Maximoff op een houten tonnetje zijne pijp te rooken. In de houding, in den blik, in al de gebaren van dezen man las men de gewoonte om te commandeeren en het bewustzijn van zijn eigen waardigheid, afgescheiden nog daarvan dat hij op een tonnetje zat, wat op de rustplaats een symbool van gezag was en dat hij een met nanking overtrokken pelsjas droeg.
Toen ik hem naderde, draaide hij zijn hoofd naar mij toe, maar zijn blikken bleven op het vuur gevestigd, en eerst later volgden zijne oogen de beweging van zijn hoofd en keek hij mij aan.
Maximoff, de zoon van een welgesteld landbouwer, had wat geld; hij had den cursus van het regiment gevolgd, een weinig kennis opgedaan en een graad verworven, hetgeen de soldaten deed zeggen: – Hij is verschrikkelijk rijk, verschrikkelijk geleerd.
Ik herinner mij dat hij een keer, bij een oefening in het schijfschieten, aan de soldaten verklaarde, dat het waterpas niets anders was dan een voortvloeisel van de beweging in het kwik van de atmosfeer… Toch was Maximoff verre van dom, hij kende zijn zaakjes zeer goed. Maar ongelukkig had hij de liefhebberij opzettelijk zoo te spreken, dat men hem niet begreep, en ik ben zeker, dat hij zelf ook niet begreep wat hij zeide. Hij gebruikte bij voorkeur de woorden „voortvloeien” en „vervolgens”, en als hij zeide: „daaruit vloeit voort” of „vervolgens”, dan wist ik vooruit, dat ik geen woord zou begrijpen van hetgeen er verder kwam. De soldaten daarentegen, schenen dit „voortvloeien” gaarne te hooren en zochten er heel wat diepzinnigs achter, hoewel zij er evenmin als ik iets van begrepen. Maar die onbegrijpelijkheid schreven zij aan hun eigen domheid toe, en hij steeg er des te meer door in hunne achting.
De tweede soldaat, die dicht bij het vuur bezig was zijn laarzen over zijn gespierde, roode voeten te trekken, was Antonoff, dezelfde bombardier Antonoff, die, al in 1837, in een gevecht slechts met twee makkers bij een kanon overbleef, een talrijken vijand afsloeg en steeds bleef vuren, hoewel hij twee kogels in de dij had.
Hij zou reeds lang kwartiermeester geweest zijn, als hij een ander karakter gehad had, zeiden de soldaten van hem. En werkelijk had hij een zonderling karakter: als hij niet dronken was, was hij de bedaardste, zachtste, geschiktste kerel van de wereld; maar als hij wat gedronken had, werd hij een geheel ander mensch; dan erkende hij geen superieuren, vocht en tierde hij, en was er niets met hem te beginnen. Nog pas acht dagen geleden, had hij zich gedurende de karnavalsweek bedronken, en ondanks alle bedreigingen en verzoeken, ondanks hij aan een kanon gebonden was, was hij blijven drinken en tieren tot den eersten Maandag van de vasten: gedurende den geheelen tijd der vasten had hij, niettegenstaande er bevel gegeven was dat de manschappen niet behoefden te vasten, enkel van beschuit geleefd; in de eerste week had hij zelfs zijn rantsoen vodka14 geweigerd.
Het was anders de moeite waard hem te zien, dien gedrongen, ijzersterken man met zijn kromme beentjes en zijn gebaard en glimmend gelaat, als hij, eenmaal dronken, eene balalaïka15 in zijn gespierde hand nam, en, met een minachtenden blik in het rond, een volksliedje speelde; of als hij, met zijn mantel, waaraan de decoraties hingen te bengelen, achteloos over zijn schouder geworpen, over de straat liep, met de handen in de zakken van zijn nankinschen broek. Men moest de uitdrukking van soldaten-trots en zijn minachting voor alles wat geen artillerist was zien, die dan op zijn gelaat lag, om te begrijpen dat hij het onmogelijk vond in een zulk een oogenblik niet aan het vechten te raken met den een of ander, die hem grof bejegende of hem toevallig in den weg kwam: een burger, een Kozak, een infanterist, een die geen artillerist was, in èèn woord, hij vocht echter niet zoozeer voor zijn persoonlijk genoegen, maar voor de militaire eer, waarvan hij zich een verdediger gevoelde.
De derde soldaat, die zich voor het vuur zat te warmen, was de ordonnans Tschikine. Hij droeg een ring in het oor, had een stoppeligen knevel, een vogelbek, een porseleinen neuswarmer tusschen de tanden. Tschikine, de mooie jongen, zooals de soldaten hem noemden, was een grappenmaker. Al vroor het baksteenen, al zakte hij tot aan zijn knieën in de modder, al bleef hij twee dagen zonder eten, op marsch, bij de parade en bij het excerceeren, overal en altijd maakte hij u aan het lachen door zijn grimassen en wonderlijke gebaren; hij wist zich zoo aan te stellen dat iedereen schaterde. Werd er halt gehouden of gekampeerd, altijd vormde er zich een kring van jonge soldaten om Tschikine: hij speelde kaart met hen, of vertelde hun een verhaal van den slimmen soldaat en den Engelschen mylord, of wel hij bootste een Tartaar of een Duitscher na, of hij maakte eenvoudig opmerkingen zóó koddig, dat iedereen zich half dood lachte. Zijn reputatie als grappenmaker was zóó gevestigd bij zijn batterij, dat als hij zijn mond maar opendeed of met zijn oog knipte, iedereen in lachen uitbarstte. En inderdaad had hij iets heel komisch en verrassends over zich. Hij wist aan alle dingen iets bijzonders te vinden, waaraan een ander nooit zou gedacht hebben en, wat de hoofdzaak was, zijn talent om altijd het belachelijke op te merken, moest hij immer den vrijen loop laten.
De vierde soldaat was een jongen van een tamelijk armzalig voorkomen, een recruut van de laatste lichting, die voor het eerst een expeditie meemaakte. Hij stond midden in den rook, en zoo dicht bij het vuur, dat het scheen of zijn tot op den draad versleten pelsjas ieder oogenblik in brand zou vliegen. Maar niettegenstaande dat bewees zijn rustige, zelfvoldane houding, zooals hij daar stond met de panden van zijne pelsjas onder den arm en sterk uitstekende kuiten, dat hij zich heel behaaglijk gevoelde.
De vijfde soldaat eindelijk, die een weinig van het wachtvuur afstond en bezig was een stok te snijden, was oom Shdanoff. Shdanoff was de oudste in dienstjaren van de batterij. Hij had al de andere soldaten nog als rekruten gekend, en allen noemden hem, uit een oude gewoonte, „oompje.” Men zeide dat hij nooit dronk en nooit rookte, dat hij geen kaarten aanraakte (zelfs niet eens „neus” speelde) en nooit een leelijk woord gebruikte. Al de uren, die hem van den dienst overbleven, hield hij zich bezig met schoenmaken. Op feestdagen ging hij naar de kerk als er een in de buurt was, en anders stak hij een kaars van een kopek aan voor een heiligenbeeldje en opende zijn psalmboek, het eenige, waarin hij kon lezen.
Hij bemoeide zich weinig met de soldaten; hij was koel en eerbiedig tegenover hen die, jonger dan hij, zijn meerderen in rang waren, en daar hij niet dronk, was hij weinig samen met zijns gelijken; maar hij hield vooral veel van de rekruten en de jonge soldaten. Die nam hij steeds in zijn hoede, las hun de instrukties voor en hielp hen vaak. Al de manschappen van de batterij beschouwden hem als een kapitalist, omdat hij vijf en twintig roebels bezat, die hij gaarne uitleende aan wie ze werkelijk noodig hadden.
Dezelfde Maximoff, die nu kwartiermeester was, vertelde mij dat toen hij tien jaar geleden als rekruut bij het corps kwam en met de oude, drinklustige soldaten al zijn geld had verdronken, Shdanoff, die zijn ellendigen toestand opgemerkt had, hem bij zich riep, hem duchtig doorhaalde over zijn gedrag, ja hem zelfs geslagen had; hij had hem uit de instrukties voorgelezen hoe een soldaat behoort te leven, en liet hem weer gaan met een hemd (daar Maximoff er geen meer had) en vijftig kopeken.
– Hij heeft een man van mij gemaakt! zeide Maximoff dikwijls van hem, met een uitdrukking van eerbied en dankbaarheid.
Hij was het ook die Welentschuk, een zijner beschermelingen, geholpen had, bij het verlies van den mantel, en nog zooveel anderen gedurende zijn vijf en twintig jaren diensttijd.
Men zou in het korps geen soldaat hebben gevonden, die dapperder en ordentelijker was en zijn vak beter verstond. Maar hij was te kalm en te bescheiden, hij wist zich te weinig op den voorgrond te plaatsen om tot brigadier bevorderd te worden, hoewel hij reeds vijftien jaar bombardier was. De eenige vreugde, de eenige hartstocht van Shdanoff, dat was gezang. Sommige liederen vooral hoorde hij bijzonder graag, en hij placht een kring van zangers, die hij onder de jonge soldaten uitzocht, om zich te vereenigen; hoewel hij zelf niet kon zingen, bleef hij, met de handen in de zakken en de oogen dicht, bij hen zitten, en door de bewegingen van zijn hoofd en zijn kaken drukte hij uit, hoe heerlijk hij het vond. Ik weet niet waarom ik altijd in die gelijkmatige beweging der kaakbeenderen onder de ooren, die ik alleen bij hem opgemerkt heb, zoo buitengewoon veel uitdrukking heb gevonden.
Zijn sneeuwwit hoofd, zijn zwarte, netjes opgedraaide knevel, zijn verweerd en gerimpeld gelaat gaven hem op het eerste gezicht een streng en ernstig uiterlijk; maar als men van naderbij in zijn groote ronde oogen zag, vooral als zij lachten – want zijn lippen lachten nooit – werd men getroffen door iets buitengewoon zachts, iets bijna kinderlijks.
IV
– He! duivels! ik heb mijn neuswarmer vergeten! Wat een ongeluk, broeders! herhaalde Welentschuk.
– Waarom rookt gij geen cigharka16, beste jongen? zeide Tschikine, terwijl hij zijn mond scheef trok en met zijn oogen knipte. Als ik thuis ben, rook ik nooit iets anders. 't Is veel zoeter.
Natuurlijk barstten allen in lachen uit.
– Waarom vergeet gij uw neuswarmer ook? zeide Maximoff uit de hoogte, zonder op de algemeene hilariteit te letten, terwijl hij den kop van zijn pijp op de vlakke linkerhand uitklopte. Waar ben je eigenlijk geweest, he, Welentschuk?
Welentschuk keerde zich half naar hem om, bracht de hand naar zijne muts maar liet haar dadelijk weer zakken.
– Gij hebt zeker niet genoeg geslapen van nacht, dat gij nu staande nog slaapt?.. Ik kan niet zeggen dat ik het mooi van u vind.
– Gij kunt mij dadelijk doodmaken, Fedor Maximovitsch, als ik een druppel geproefd heb. Maar ik weet zelf niet, wat er met me gebeurd is, antwoordde Welentschuk. Wat zou me wel voor goeds overkomen zijn, dat ik me bedronken zou hebben? mompelde hij voor zich heen.
– Het zij zoo. Maar ik ben voor u verantwoordelijk bij de superieuren, en nu gedraagt gij u zoo! Dat is geen manier van doen, besloot de welsprekende Maximoff, hoewel reeds op veel kalmer toon.
– 't Is een wonder, kameraden, vervolgde Welentschuk na een oogenblik van stilte, terwijl hij zich in den nek krabde, en zonder tot iemand in het bijzonder het woord te richten. Waarachtig, het is een wonder! Ik ben nu zestien jaar in dienst, maar zoo iets is me nog nooit overkomen. Toen er gecommandeerd werd om aan te treden voor het appèl, was ik present, zooals het behoort, ik voelde nog niets; eensklaps, dicht bij het park, daar pakt het mij aan… ik viel op den grond, er was niets tegen te doen… En hoe ik ben ingeslapen, dat weet ik zelf niet, broeders. 't Was zeker slaapziekte, aldus eindigde hij.
– Ja, ik heb je haast niet wakker kunnen krijgen, zeide Antonoff, terwijl hij een laars aantrok. Wat moest ik je schudden, wat moest ik je schudden! Net een stuk hout.
– Nu! ziet gij nu wel? riep Welentschuk.
– Als ik dronken was geweest, zou ik het wel begrepen hebben.
– Zoo hadden wij bij ons een vrouw, begon Tschikine te vertellen, die is wel twee jaar, twee jaar, zeg ik, op de kachel blijven liggen. Op een goeden morgen, toen wij haar wakker gingen maken, in de meening dat zij sliep, was zij dood. Die kreeg ook altijd slaapzucht. Dat kan al zoo gebeuren, beste vriend.
– He, vertel eens, Tschikine, hoe jij, toen je met verlof was, thuis den toon aangegeven hebt, zeide Maximoff lachend, terwijl hij mij aanzag, alsof hij wilde zeggen: – Wilt u ook niet eens graag een domkop hooren?
– Welken toon, Fedor Maximowitsch? vroeg Tschikine, van terzijde een blik op mij slaande, – maar, dat weten ze immers al? Ik vertelde hoe het er in den Kaukasus uitziet.
– Ja, ja… Maar hoe? Kruip nu niet weg. Vertel ons hoe je commandeerde.
– Dat is bekend, hoe ik commandeerde… Men vroeg mij hoe wij hier leefden, aldus begon hij levendig op den toon van iemand die reeds verscheidene malen hetzelfde heeft verhaald. Toen zeide ik dat wij het uitstekend hadden, lieve jongen. Wij krijgen volop de levensmiddelen, die wij noodig hadden; des morgens en 's avonds een kop chocolade voor elk soldaat; bij het eten een fijn soepje van geparelde gerst; in plaats van vodka krijgen wij madera, madera Duverrier, die twee en veertig kopeken kost… zonder de flesch.
– Prachtige madera! riep Welentschuk en schaterde het uit, harder dan al de anderen. Een prachtige madera!
– Welnu! en van de Aziaten, wat vertelde je daarvan? vervolgde Maximoff, toen de algemeene vroolijkheid een weinig bedaard was.
Tschikine boog zich over naar het vuur, legde met behulp van een stuk hout een gloeiend kooltje op den kop van zijne pijp, en, zonder dat hij de algemeene aandacht en de nieuwsgierigheid van zijne toehoorders scheen te bemerken, deed hij een langen haal. Eindelijk, toen de pijp goed aan was, liet hij het kooltje vallen en zette zijne muts nog verder naar achteren; toen trok hij de schouders op en ging voort, met een lachend gezicht:
– Zij vroegen me ook: Hoe zijn die Tscherkessen, daarginds? of wel: Hoe zijn de Turken, tegen wie gij daar vecht, in den Kaukasus? Dan antwoordde ik: Bij ons zien de Tscherkessen er niet allen hetzelfde uit, beste vrind; er zijn verschillende typen onder. Zoo zijn er Tafflinzen, die in de rotsgebergten wonen en steenen eten in plaats van brood. Die zijn zoo groot, zeg ik hun, als een flinke balk; zij hebben een oog in het voorhoofd, en roode mutsen op, die er uitzien als vuur. Zooals gij bij voorbeeld, beste vriend, voegde hij er bij en wendde zich tot een jongen recruut, die inderdaad een bespottelijk klein mutsje met een rood kapje droeg.
Aldus onverwacht aangesproken, hield de jonge soldaat zich den buik vast van het lachen, sloeg met zijn handen op de knieën, en van het schateren begon hij zoo te hoesten, dat hij nauwelijks, met toonlooze stem kon uitbrengen:
– Mooie lui, die Tafflinzen!
– Dan zijn er nog Mumri, vertelde ik hun, ging Tschikine voort, terwijl hij zijne muts naar voren trok. Dat zijn weer anderen, kleine tweelingen, niet hooger dan zoo; zij loopen altijd met hun beiden, en houden elkaar zelfs aan de hand; en zij loopen zoo hard, dat een ruiter ze zelfs niet kan inhalen. – Maar hoe is dat dan, vroegen zij toen, met die Mumri… worden die zoo geboren, hand in hand, of hoe? zeide Tschikine, met een basgeluid, om de stem der moejiks na te bootsen. Ja, antwoordde ik, lieve vriend, dat is van nature. Als gij hun de handen losmaakt, dan gaat het hun als een Chinees, wien men zijne muts afrukt: het bloed springt er dan uit. – En zeg mij eens, hoe vechten zij? vroegen zij toen. – Wel, doodeenvoudig, antwoordde ik. Als zij u beet hebben, maken zij u den buik open, nemen de darmen er uit en rollen die om uw arm. Zij rollen ze op, en gij lacht, en gij lacht zoolang tot gij er aan sterft…
– En geloofden zij u, Tschikine? vroeg Maximoff glimlachend, terwijl de anderen het uitschaterden.
– Die rare lui geloofden wezenlijk alles, Fedor Maximovitsch, alles gelooven ze, bij God! Maar toen ik begon over den berg Kazbek, en hun vertelde dat de sneeuw er den geheelen zomer niet smelt, toen lachten zij mij uit, beste vriend! – Och wat, kleintje, wat bazelt gij nu? riepen zij. Wie heeft nu ooit een grooten berg gezien, waarop de sneeuw niet smolt? Bij ons, kleintje, als, de sneeuw smelt, dan smelt die het eerst op de hoogten, en in de dalen blijft zij langer liggen… – Wat zal ik er u van zeggen? besloot Tschikine knipoogend.