Kitabı oku: «Kaukasische vertellingen», sayfa 6
IX
– Waar gaat gij heen? Kom terug! riep ik den rekruut toe, die met zijn reserve lontstok onder den arm en een stokje in de hand, met de grootste koelbloedigheid de kar met den gewonde volgde.
Doch hij draaide lui zijn hoofd naar mij om, mompelde iets en vervolgde zijn weg; ik moest een soldaat op hem afsturen om hem te halen.
Hij nam zijn rood mutsje af en keek mij met een onnoozelen glimlach aan.
– Waar wilde je heen? vroeg ik hem.
– Naar het kamp.
– En waarom?
– Waarom? Wel, omdat Welentschuk gewond is, zeide hij met hetzelfde domme lachje.
– En wat gaat dat jou aan? Je moet hier blijven!
Hij zag mij verwonderd aan. Vervolgens keerde hij zich rustig om, zette zijne muts weer op en ging naar zijn post terug.
* * *
Het gevecht was over 't algemeen gelukkig geweest. De Kozakken hadden, naar 't heette, eene mooie charge gemaakt en drie Tartaren krijgsgevangen gemaakt. De infanterie had voldoende hout en had in 't geheel slechts zes gewonden. Bij de artillerie waren alleen Welentschuk en twee paarden buiten gevecht gesteld. Daarentegen was het bosch gekapt over eene uitgestrektheid van drie wersten en de plek was zòò zeer veranderd, dat men haar niet herkende: waar men vroeger slechts de dichte woudzoom zag, was nu een groote open ruimte, bedekt met rookende wachtvuren en met cavalerie en linietroepen, die naar het kamp toe gingen. Hoewel de vijand ons onophoudelijk met zijn kanonskogels en zijn musketvuur vervolgde tot het riviertje en het kerkhof, die wij des morgens gepasseerd waren, had de terugtocht zonder ongelukken plaats. Ik begon reeds te denken aan de koolsoep en de schapenrib met kacha,20 die mij in het kwartier wachtten, toen er bevel kwam dat de generaal bevolen had bij het beekje eene schans te bouwen, waar het 3de bataillon van het regiment K** en een peloton van de 4de batterij tot den volgenden morgen zouden blijven.
De houtwagens en de karren met de gewonden, de Kozakken, de artillerie, de linietroepen, met het geweer op den schouder en takkenbossen op den rug, defileerden met veel gedruisch en al zingende voor ons heen. Op aller gelaat lag blijde vreugde – het bewustzijn dat het gevaar achter den rug was, en de tijd van rust weldra zou aanbreken. Alleen wij en het 3de bataljon moesten deze aangename gevoelens tot den volgenden dag uitstellen.
X
Terwijl wij artilleristen bezig waren met onze stukken en de voorwagens en de caissons rangschikten, zette de infanterie de geweren aan rotten, stak de wachtvuren aan, bouwde hutten van takken en maïsstroo, en kookte de kacha.
Het begon te schemeren. Blauwwitte wolken dreven langs den hemel; de duisternis had zich veranderd in een vochtigen nevel, die den grond en de mantels der soldaten bevochtigde, en de heele omgeving in donkere schaduwen hulde. De vochtigheid, die ik in mijn laarzen en in mijn hals voelde doordringen, de voortdurende beweging, het onophoudelijk gepraat, waaraan ik niet meedeed, de kleverige modder, waarop ik uitgleed en mijn leege maag, dat alles deed mij pijnlijk aan en stemde mij alleronaangenaamst na dezen dag van lichamelijke en geestelijke vermoeienis. Welentschuk wilde mij maar niet uit het hoofd. De heele, eenvoudige geschiedenis van zijn soldatenleven hield ondanks mijzelven mijne verbeelding bezig. Zijn laatste oogenblikken waren even rein, even rustig geweest als zijn geheele leven. Hij had te eenvoudig, te eerlijk geleefd, dan dat zijn oprecht geloof in het toekomstige, hemelsche leven in zijn laatste oogenblikken geschokt zou zijn geworden.
– God groet u, zeide Nikolaïeff, terwijl hij mij naderde, – of gij zoo goed wildet zijn bij den kapitein te komen, hij noodigt u thee met hem te drinken.
Met moeite baande ik mij een weg tusschen de in rotten staande geweren en de brandende vuren door, en volgde Nikolaïeff naar Bolchoff; ik verlangde naar het glas warme thee en het aangename gesprek, die mijn sombere denkbeelden zouden verdrijven.
– Wel, hebt gij hem gevonden? hoorde ik Bolchoff in zijn verlichte maïshut zeggen.
– Ik breng hem mee, Uwe Edelheid, antwoordde Nikolaïeff met diepe basstem.
In de hut, op een drogen viltmantel, zat Bolchoff met zijn uniform losgeknoopt en zonder zijn pelsmuts. Naast hem stond een samovar te pruttelen; op een trom stonden eetwaren klaar. Een kaars stond in den ring van een bajonet, die met de punt in den grond stak.
– Wat zegt gij ervan? vroeg hij, terwijl hij met trots zijn blik liet gaan over zijn gemoedelijke huishouding. Men zat daar inderdaad zoo lekker in de hut, dat ik alles vergat: de vochtigheid, de duisternis en den gewonden Welentschuk. Wij spraken over Moskou en over dingen, die in heel geen verband stonden met den oorlog en den Kaukasus.
Na een van die oogenblikken van stilte, die dikwijls zelfs in het drukste gesprek voorkomen, zag Bolchoff mij eensklaps glimlachend aan.
– Ik denk, dat gij u wel verwonderd hebt over ons gesprek van deze morgen?
– Neen, waarom? Het kwam mij alleen voor, dat gij te openhartig waart; er zijn van die dingen, die wij allen weten, en waarvan het niet altijd goed is te spreken.
– Waarom niet? Als er slechts een middel bestond om dit leven te verwisselen voor een ander, zelfs voor het eentonigste en armoedigste, mits het geen gevaar of geen dienst meebracht, zou ik geen oogenblik aarzelen.
– Waarom keert gij niet naar Rusland terug? vroeg ik hem.
– Waarom! herhaalde hij. O! daar denk ik al zoo lang over. Maar ik kan niet naar Rusland terugkeeren, voor ik de orde van Wladimir heb en die van St. Anna om den hals met den graad van majoor, zooals ik het mij voorstelde toen ik hierheen kwam.
– En waarom dat? als gij u toch, zooals gij zegt, ongeschikt acht om in den Kaukasus te dienen?
– Maar als ik mij nu nog meer ongeschikt acht om naar Rusland terug te keeren, zooals ik er vandaan ben gekomen! Dat is ook een van die legendes, die bij ons verspreid zijn door Passek, Sljeptsoff en anderen, te weten: dat men slechts in den Kaukasus behoeft te komen om overladen te worden met belooningen. Daar ginds verwachten allen wonder wat voor ons, terwijl ik hier nu al twee jaar ben en reeds twee campagnes heb meegemaakt, maar nog niets heb gekregen. Maar ik bezit toch nog zooveel eigenliefde dat ik voor geen geld hier vandaan wil, voor ik majoor ben, en voor ik de St. Anna en de Wladimir om den hals heb. Ik heb me al zoo vertrouwd gemaakt met die gedachte, dat het mij dwars zit, als men eene belooning geeft aan Gnilokischkine, en niet aan mij. En dan, hoe zou ik mij daarginds durven vertoonen aan mijn starost, aan den koopman Kotjelnikoff, aan wien ik mijn koren verkoop, aan mijne tante in Moskou, aan al die menschen, als ik na een tweejarig verblijf in den Kaukasus zonder de minste onderscheiding terugkom? Het is waar dat ik die menschen zelfs niet wil kennen, en het is niet minder waar, dat zij zich evenmin om mij bekreunen; maar de mensch is nu eenmaal zoo, dat, al wil ik hen niet kennen, ik toch om hen mijn mooiste jaren verknoei, het geluk van mijn leven en mijn geheele toekomst opoffer.
XI
Op dit oogenblik hoorde men buiten de stem van den bataljonskommandant.
– Wien hebt gij daar bij u, Nikolaï Fedorovitsch?
Bolchoff noemde mijn naam, en dadelijk kwamen er drie officieren de hut binnen: majoor Kirsanoff, zijn adjudant en kapitein Trossenko.
Kirsanoff was een klein, gezet man, met een dunnen knevel, blozende wangen en kleine, waterige oogjes. Deze oogjes maakten het typische van zijn gelaat uit. Als hij lachte, bleef er niets van over dan twee vochtige, glanzende sterretjes, en deze sterretjes, gepaard aan zijn strakke lippen en zijn langgerekten hals, gaven hem een hoogst eigenaardige uitdrukking van beschroomheid.
Kirsanoff stond uitstekend aangeschreven in het regiment; zijn minderen verfoeiden hem niet, zijn meerderen achtten hem, hoewel de algemeene opinie hem slechts een middelmatig verstand toeschreef. Hij kende zijn dienst in den grond, was nauwgezet en ijverig, had altijd geld, hield er een eigen rijtuig en een kok op na, en wist zich een heel natuurlijke, trotsche houding te geven.
– Waar hadt gij het over, Nikolaï Fedorovitsch? vroeg hij bij het binnentreden aan Bolchoff.
– Wel, over de aangenaamheden van het dienen in den Kaukasus.
Op dit oogenblik merkte Kirsanoff mij, den eenvoudigen jonker, op. Om mij al zijn gewicht doen te voelen, vroeg hij, alsof hij het antwoord van Bolchoff niet gehoord had, en met de oogen op de trom gericht:
– Wel, zijt gij vermoeid, Nikolaï Fedorovitsch?
– Neen, maar wij waren… wilde Bolchoff vervolgen.
Maar de waardigheid van bataljons-kommandant eischte ongetwijfeld een nieuwe interruptie en een nieuwe vraag:
– Is dat vandaag geen mooi treffen geweest?
De bataillons-adjudant was een jonge vaandrig, een pas bevorderd jonker, een zachte, beschroomde jongen, met een verlegen, sympathiek en goedig gezicht. Ik had hem reeds meer bij Bolchoff gezien; de jonge man kwam dikwijls bij hem: hij placht te groeten, in een hoek te gaan zitten, uren lang niets te zeggen en sigaretten te rooken, dan stond hij op, boog weer en ging heen.
Hij was het type van een arm Russisch edelman; hij had de militaire loopbaan gekozen als de eenige, die in overeenstemming was met hetgeen hij geleerd had, en hooger dan alles in de wereld stelde hij zijn officiersrang. Dit type blijft goedig en sympathiek ondanks de belachelijke, onvermijdelijke tabakszak, kamerjapon, gitaar knevelschuier, zonder welke we het ons niet kunnen voorstellen.
In het regiment beweerde men, dat de adjudant er zich op beroemde, tegenover zijn oppasser altijd „streng, maar rechtvaardig” te zijn.
– Ik straf niet dikwijls, maar wee! als men er mij toe noodzaakt. – En eens, toen zijn oppasser dronken was, zijn meester bestal en zelfs durfde beleedigen, zou hij zelf den schuldige naar de hoofdwacht gebracht, en bevolen hebben alles voor de strafoefening gereed te maken, maar op het gezicht der toebereidselen was hij van streek geraakt, zoo zelfs dat hij slechts kon uitbrengen: – Welnu, gij ziet het… ik zou je toch kunnen… En hij was zoo verlegen geworden, dat hij maar stilletjes naar huis gesneld was. – Sinds dien tijd durfde hij zijn oppasser Tchernoff niet meer in de oogen zien. Zijn kameraden plaagden hem daar onophoudelijk mede, en meer dan eens hoorde ik den braven jongen protesteeren, en met een kleur tot achter de ooren verzekeren dat er niets van waar was.
Het derde personage, kapitein Trossenko, was een oude Kaukasiër in de volle beteekenis van het woord, dat wil zeggen, een man, voor wien zijne kompagnie zijne familie is geworden, de vesting, waar de staf resideert, zijn vaderstad, en de zangers van het regiment de eenige vreugde zijns levens; een man, voor wien alles wat geen Kaukasus was, geen aandacht, ja zelfs het bestaan niet waard was terwijl alles wat de Kaukasus was, in twee deelen was verdeeld; het onze, en het hunne.
Het eerste deel beminde, het tweede deel haatte hij met al de kracht zijner ziel. Hij was een man van kalme en beproefde dapperheid en, wat de hoofdzaak was: hij toonde een zeldzame goedheid in zijn omgang met zijn kameraden en zijn ondergeschikten, en een wanhopige openhartigheid die, tegenover den adjudant en bonjourols, die hij om een of andere reden niet lijden mocht, bijna onbeschoftheid werd.
Toen hij de hut binnenkwam, stiet hij bijna met zijn hoofd door het dak; daarop bukte hij zich plotseling en ging op den grond zitten.
– Nu? zeide hij.
Maar toen hij plotseling een onbekend gezicht bemerkte, hield hij op en vestigde zijn wazige oogen op mij.
– Waar hadt gij het toch over? vroeg de majoor en haalde zijn horloge uit om te zien hoe laat het was, ofschoon hij, naar mijn vaste overtuiging, geen enkele reden had dat te weten.
– Ja, hij vroeg mij, waarom ik hier bleef dienen.
– Wel dat is duidelijk; Nikolaï Fedorovitsch wil zich in den Kaukasus onderscheiden en dan naar huis terugkeeren.
– Welnu! Abram Iljitsch, en gij dan, waarom blijft gij in den Kaukasus?
– Ik? In de eerste plaats, weet gij, antwoordde de majoor, omdat wij allen moeten dienen zooals onze plicht ons voorschrijft. – Wat? voegde hij erbij, hoewel niemand iets gezegd had. Gisteren heb ik een brief uit Rusland gekregen, Nikolaï Fedorovitsch, vervolgde hij, blijkbaar een andere wending aan het gesprek willende geven. Men schrijft mij… O! 't zijn wonderlijke vragen, die ze mij doen!
– En welke vragen dan? vroeg Bolchoff.
Hij begon te lachen.
– Inderdaad, rare vragen… Zij vragen mij of er jaloezie kan bestaan zonder liefde… Wel? en beurtelings zag hij ons vragend aan.
– Hé? zeide Bolchoff glimlachend.
– Ja, weet gij, het is in Rusland zoo kwaad niet, vervolgde hij, alsof er een heel logisch verband bestond tusschen zijne zinnen. Toen ik in Tamboff was, in 1852, werd ik overal ontvangen of ik adjudant van den keizer was. Geloof me, op het bal van den goeverneur, toen ik mijn entrée maakte, weet gij… werd ik uitstekend ontvangen. De vrouw van den goeverneur moet gij weten, onderhield zich met mij en vroeg mij over den Kaukasus, en allerlei meer… wat ik al niet weten moest… Zij bekeken mijn gouden sabel, alsof het een rariteit was; zij vroegen mij, waarvoor ik die sabel had gekregen, en waarvoor St. Anna, en waarvoor Wladimir; en ik ging maar vertellen… Wat? Ziet gij, daarvoor is de Kaukasus goed, Nikolaï Fedorovitsch, vervolgde hij, zonder een antwoord af te wachten. – Wij Kaukasiërs, wij zijn zeer gezien; een jonge man, weet gij, die stafofficier is en St. Anna en Wladimir heeft, die is wat in Rusland… Wat?
– En, gij zult er zeker wel wat bij gephantaseerd hebben, denk ik, Abram Iljitch? zeide Bolchoff.
– Hi! hi! antwoordde de majoor, met zijn dommen lach. – Dat moet men wel, weet gij. Ja… en dan heb ik uitstekend gegeten en gedronken, in die twee maanden.
– Is het nogal goed in Rusland? vroeg Trossenko; hij sprak van Rusland of het China of Japan was.
– Dat zou ik meenen. En wat een champagne wij gedronken hebben, in die twee maanden, 't is verschrikkelijk!
– Wat ge zegt. Gij hebt ongetwijfeld limonade gedronken, zeide Trossenko. Als ik er bij geweest was, dan zou men eens gezien hebben, hoe een Kaukasiër drinkt. Ik zou onze reputatie opgehouden hebben. Ik zou eens hebben laten zien, hoe men moet drinken, he! Bolchoff? voegde hij er bij.
– Maar gij, oompje, gij zijt nu al meer dan tien jaar in den Kaukasus, zeide Bolchoff. – Herinnert gij u nog wat Ermoloff zeide? Abram Iljitch is hier echter nog maar zes jaar…
– Wat, tien? Bijna zestien!.. riep Trossenko uit. Zeg eens, Bolchoff laat ons wat te drinken brengen. Wat is het vochtig! Brr!.. Hé? voegde hij er glimlachend bij, moeten wij niet wat drinken, majoor?
Maar de majoor toonde zich reeds de eerste maal, dat de oude kapitein hem aansprak, geërgerd. Hij werd nu zichtbaar boos en verschanste zich in zijne waardigheid. Hij begon te neuriën en keek opnieuw op zijn horloge.
– Welnu! ik ga wel nooit meer daarginds heen, vervolgde Trossenko, zonder acht te slaan op het stuursche uiterlijk van den majoor. – Ik ben zelfs verleerd op zijn Russisch te loopen en Russisch te spreken. Wat is dat voor een vreemde snoeshaan? zullen de lui zeggen. Neen, Azië, niet Nikolaï Fedorovitsch? En bovendien, wat zou ik in Rusland doen? Het is mij onverschillig, eenmaal wordt men toch doodgeschoten. Dan zullen ze vragen: – Waar is Trossenko? Gesneuveld. Wat zult gij dan met de 8ste kompagnie doen, wel? voegde hij er bij en wendde zich opnieuw tot den majoor.
– Laat den dienstdoenden officier van het bataljon komen, schreeuwde Kirsanoff, zonder den kapitein te antwoorden, hoewel hij, daar ben ik zeker van, geen enkele order te geven had.
– En gij, jonge man, ik hoop dat gij tevreden zijt met uwe dubbele soldij, zeide de majoor, na een oogenblik van stilte, tot den bataillonsadjudant.
– Ja zeker, zeer tevreden.
– Ik vind onze soldij zeer mooi, Nikolaï Fedorovitsch, vervolgde Kirsanoff. Een jong officier kan er zeer gemakkelijk van rondkomen, en zich zelfs nog extratjes veroorloven.
– Dat is te zeggen, Abram Iljitsch, zeide de adjudant schroomvallig. 't Is waar dat wij nu dubbel traktement hebben, maar wij moeten toch ook een paard houden.
– Wat zegt gij daar, jongmensch? Ik ben ook vaandrig geweest, en ik weet wat het is. Geloof mij, met een beetje overleg kan men best rondkomen. Daar: reken maar eens na, voegde hij erbij en boog den pink van zijn linkerhand.
– Wij maken onze soldij te voren op, dat is de heele rekening, zeide Trossenko, terwijl hij een glaasje vodka ledigde.
– Nu, wat wilt gij daarmee zeggen?
Op dit oogenblik verscheen er in de opening der hut een wit hoofd met een platten neus en een schrille stem zeide met een Duitsch accent:
– Zijt gij hier, Abram Iljitsch? De officier van dienst zoekt u.
– Kom binnen, Krafft, zeide Bolchoff.
Een lange gestalte, gekleed in de uniform van den generalen staf, dook de hut binnen en begon ons allen hartelijk de hand te drukken.
– Zoo! waarde kapitein, gij ook hier? zeide hij tot Trossenko.
Ondanks het twijfelachtige licht, sloop de nieuw aangekomene tot bij den kapitein, en, tot diens groote verwondering en ergernis, kuste hij hem de lippen.
– 't Is een Duitscher, die goede kameraadschap wil sluiten, dacht ik.
XII
Mijn onderstelling werd spoedig bevestigd. Kapitein Krafft vroeg wat vodka, die hij met den volksnaam horilka noemde, liet een krachtig hm! hooren, wierp zich achterover en dronk het glas uit.
– Welnu, heeren! Wat hebben we vandaag door de vlakten van de Tschetschnia rondgedwaald, zoo begon hij.
Maar toen hij den dienstdoenden officier bemerkte, zweeg hij dadelijk en liet den majoor tijd om zijne bevelen te geven.
– Welnu! hebt gij de voorposten geïnspekteerd?
– Jawel, majoor.
– Zijn de sluippatrouilles uitgezonden?
– Jawel, majoor.
– Beveel dan aan den kompagnies-kommandanten, dat zij hunne waakzaamheid verdubbelen.
– Jawel, majoor.
De majoor kneep zijn oogen dicht en verzonk in diep nadenken.
– Zeg ook dat de manschappen hun kacha kunnen klaarmaken.
– Zij zijn er mede bezig.
– 't Is wel; u kunt gaan.
– Dus, wij waren bezig uit te rekenen, hoeveel een officier noodig heeft, vervolgde de majoor met een welwillenden glimlach aan ons adres. Laten wij eens zien. Gij hebt een jas en een broek noodig, nietwaar? Ja, stellen wij daarvoor vijftig roebels alle twee jaar, bij gevolg vijf en twintig roebels per jaar voor kleeding. Dan uw eten, dagelijks twee abas21, niet waar?
– Ja, dat is zelfs veel.
– Nu, laten wij nu maar eens rekenen twee abas. Dan, een paard met het zadel, dertig roebels per jaar onderhoud. Dat is alles. Wij hebben dus in 't geheel vijf en twintig, en nog honderd twintig, en nog dertig, dat maakt honderd vijf en zeventig roebels. Er blijft dus voor luxedingen, voor suiker, thee en tabak, ongeveer twintig roebels over. Dat komt uit, nietwaar Nikolaï Fedorovitsch?
– Neen, met uw verlof, Abram Iljitch, zeide de adjudant schroomvallig. Er blijft niets over voor thee en suiker. Gij rekent dat een uniform twee jaar duurt, terwijl men hier, in oorlogstijd, nooit broeken genoeg heeft. En de laarzen? Ik verslijt een paar in de maand. En het linnen, hemden, servetten, handdoeken en onderbroeken, die moet men toch ook koopen. Als men het goed uitrekent, blijft er niets over, op mijn woord van eer, Abram Iljitch.
– Ja, voetlappen dragen is een goed ding, zeide
Krafft na een minutenlange stilte, op een toon van volle overtuiging. 't Is eenvoudig, weet gij, 't is Russisch.
– Ik moet u doen opmerken, zeide Trossenko, dat hoe men de rekening ook maakt, er uit zou volgen dat wij ons gebit wel in de kast kunnen leggen. Maar in werkelijkheid leven we er toch goed van; wij rooken tabak en drinken thee en vodka. Als gij even lang gediend hebt als ik, vervolgde hij, zich tot den vaandrig wendende, zult gij er ook goed van weten te leven. Gij weet, heeren, hoe hij met zijn oppasser omspringt.
En schaterende van lachen vertelde Trossenko de geschiedenis van den vaandrig en zijn oppasser, ofschoon wij het verhaal meer dan duizendmaal gehoord hadden.
– Wat zit gij daar toch als een roos te kijken, broertje? ging hij voort tot den vaandrig, die een kleur kreeg en zat te zweeten en te glimlachen om er medelijden mee te krijgen…
– 't Is niet erg, broertje, ik ben ook als gij geweest, en zie nu eens wat een kerel ik geworden ben. Laat er eens wat van die snaken uit Rusland komen – wij hebben er zoo gezien – zij krijgen krampen en rheumatiek; en ik, ik heb me hier ingeleefd; – ik heb hier mijn huisje, mijn bed en de rest. Begrijpt gij?
Daarbij dronk hij nog een glas vodka.
– He? zeide hij, terwijl hij Krafft strak in de oogen keek.
– Dat is mijn man, dat is nog eens een ware, oude Kaukasiër. Geef me uw hand!
En zich tusschen ons door dringende, ging hij naar Trossenko toe, greep zijne hand en schudde die heel hartelijk.
– Ja, wij kunnen zeggen, dat wij hier al heel wat hebben meegemaakt, zeide hij. In 1845… gij waart er zonder twijfel ook bij, niet waar, kapitein? Herinnert gij u dien nacht van den 12den op den 13den, toen wij tot aan de knieën in de modder stonden? en den volgenden morgen hebben wij de redoute aangevallen. Ik was toen bij den opperbevelhebber, wij hebben toen, in een enkelen dag, vijftien schansen genomen, herinnert gij u, kapitein?
Trossenko knikte met het hoofd ten teeken van toestemming, en, de onderlip vooruitstekend, sloot hij de oogen.
– Welnu, ziet gij… ging Krafft zeer opgewonden voort, met linksche gesticulaties, terwijl hij zich tot den majoor wendde…
Maar de majoor, die dit verhaal ongetwijfeld reeds meer dan eens had gehoord, zag opeens zijn buurman met zoo'n matte, onverschillige uitdrukking aan, dat Krafft zich van hem afwendde, en, na ons beurtelings aangekeken te hebben, zich tot Bolchoff en mij richtte. Wat Trossenko betreft, Krafft richtte geen enkelen keer gedurende zijn verhaal den blik op hem.
– Welnu, ziet gij, toen wij des morgens uittrokken, zeide de opperbevelhebber tot mij: Krafft, neem die verschansingen. Gij weet allen, hoe het in den dienst gaat, men heeft geen aanmerkingen te maken. Ik sloeg aan en zeide: – Tot uw orders, Excellentie! En daar ging het vooruit! Toen wij bij de eerste verschansing kwamen, keerde ik mij om en riep hun toe: – Weest niet bang, kinderen! Ziet goed uit je oogen! Wie achterblijft, dien sabel ik eigenhandig neer! Met een Russisch soldaat, weet gij, moet men eenvoudig te werk gaan. Daar valt eensklaps een granaat… Ik kijk om: een, twee, drie soldaten. Sch!.. Toen kwamen de kogels.. Sch!.. Sch!.. Sch!.. Ik roep: – Voorwaarts, kinderen, volgt mij! Maar toen wij nader kwamen en ik goed toekeek, zag ik daar… och… gij weet wel… hoe heet dat ook?
En de verteller maakte wanhopige gebaren om het woord te vinden.
– Een gracht! zei Bolchoff.
– Neen… Och, hoe heet ook… Goede God!.. Maar hoe heet dat dan?.. Een gracht! zeide hij levendig… Dus… het geweer omlaag… Hoera! Tara-ta-ta-ta-ta!.. Van vijanden geen spoor. Ziet gij… alles was verrast. Enfin… mooi!.. Wij gaan verder… Een tweede schans. Daar was het een ander geval. Het bloed kookte ons al zoo'n beetje, weet gij… Wij komen nader, wij kijken toe, ik zie een tweede verschansing; onmogelijk verder te komen. Daar… Maar hoe heet dat toch? Och! Gij weet wel…
– Nog een gracht, zeide ik op mijne beurt.
– Wel neen, antwoordde hij knorrig. Geen gracht! Maar… Kom, hoe heet dat dan toch?
Hij maakte met de hand een verlegen gebaar.
– Och! mijn Hemel! Hoe heet dat ook weer?
Hij had er zichtbaar het land over, zoo zelfs dat men hem onwillekeurig te hulp trachtte te komen.
– Eene rivier, misschien, zeide Bolchoff.
– Neen, eenvoudig een gracht. Maar… wij storten er ons in, en toen, wilt gij wel gelooven… een vuur, een helsch vuur…
Op dit oogenblik riep iemand mij buiten. Het was Maximoff. En daar ik, na de verhalen vol afwisseling der twee eerste redoutes, er nog dertien te slikken had, was ik blijde, van deze gelegenheid gebruik te kunnen maken om weer naar mijn sectie terug te gaan. Trossenko ging met mij naar buiten.
– Het zijn allemaal leugens! zeide hij op eenigen afstand van de hut. – Hij is er zelfs niet bij geweest, toen de schansen bestormd werden.
En hij begon zoo hartelijk te lachen, dat ik zijn voorbeeld volgde.