Kitabı oku: «Kaukasische vertellingen», sayfa 5

Yazı tipi:

V

De schitterende schijf der zon, wier stralen door den melkwitten nevel heendrongen, stond reeds vrij hoog aan den hemel. De grauwe horizon werd langzamerhand ruimer, maar was nog altijd beperkt door den witten nevelwand. Voor ons, achter het gekapte bosch, strekte zich een tamelijk groote vlakte uit. Boven deze vlakte hing van alle zijden, hier een zwarte, daar een melkwitte, ginds een violette rook van de wachtvuren en de witte nevelvlokken namen allerlei vreemde vormen aan. Nog verder vertoonden zich van tijd tot tijd groepen Tartaarsche ruiters, en af en toe hoorde men het knallen van onze karabijnen en hunne buksen en de losbarstingen der kanonnen.

– Dat was nog geen gevecht, het was slechts een amusement, zeide de goede kapitein Chlopoff.

De kommandant van de 9e compagnie jagers, die in last had ons te dekken, naderde de stukken; hij wees mij drie Tartaarsche ruiters, die op dit oogenblik den zoom van het bosch passeerden, nauwelijks twaalfhonderd meter van ons af, en met de gewone voorliefde der linieofficieren voor het kanon, vroeg hij een granaat of een bom op hen af te schieten.

– Ziet gij ze, zeide hij met een goedigen, overtuigenden glimlach, terwijl hij met zijn hand over mijn schouder wees, daar ginds, waar die twee boomen staan; de eerste draagt een zwarte Tscherkessenjas en achter hem zijn er nog twee. Ziet gij ze? Als het kan, zou ik het graag willen.

– En daar komen er nog drie langs het bosch rijden, voegde Antonoff, die een zeer scherp gezicht had, er bij. En terwijl hij ons naderde, waarbij hij zijn neuswarmer achter den rug hield, vervolgde hij:

– Daar haalt de eerste zijn karabijn uit het foedraal. Ik zie het heel duidelijk, Uwe Edelheid.

– Ziet ge, daar schiet hij, broeders; de witte rook is nog te zien, zeide Welentschuk te midden van een groep soldaten, die nog wat meer naar achteren stonden.

– Ah! die schoelje, hij schiet op onze voorposten! merkte een ander op.

– Zie eens, hoeveel er daar uit het bosch komen! Zij zoeken een plaats, zeker om een kanon te stellen, voegde een derde er bij. Wij moesten een granaat in dien hoop gooien, dan zouden zij wel beenen maken!

– En denkt gij dat die zoo ver zou komen, beste vriend? vroeg Tschikine.

– 't Is duizend of op zijn hoogst duizend vijftig meter, meer niet, zeide Maximoff onverschillig en alsof hij in zichzelf sprak, hoewel men duidelijk zag dat hij evenals de anderen dolgraag zou schieten. – Als wij het stuk vijf en veertig streep laten rijzen, zouden we juist in het midden raken.

– Men zou stellig iemand raken, als men in den hoop mikte! Kijk, zij staan nu met hun paarden dicht bij elkaar; beveel nu toch zoo gauw mogelijk te schieten, vroeg de compagnie-kommandant mij dringend.

– Beveelt gij het stuk te richten? vroeg plotseling Antonoff met zijn sombere basstem en met een gelaat waar sombere toorn op te lezen stond.

Ik moet bekennen dat ik er ook grooten lust toe had, en ik gaf bevel het tweede stuk te richten.

Nauwelijks had ik het gezegd, of er was reeds een granaat klaar, en Antonoff, tegen den zijwand van het affuit leunend met zijn dikke vingers op het achterstuk van het kanon, kommandeerde:

– Iets meer naar links… Een ziertje rechts… Nog… nog iets… Zoo, nu is hij er, zeide hij op een toon van overtuiging, terwijl hij terugtrad om plaats te maken.

De officier der jagers, ik, Maximoff, legden allen achtereenvolgens het oog aan het vizier, maar waren het niet eens over de richting.

– Bij God! die gaat erover, zeide Welentschuk en klapte met de tong, hoewel hij slechts over den schouder van Antonoff gekeken had en er dus niet over kon oordeelen. Bij God! dat komt vlak tegen dien boom, broeders.

– Vuur! kommandeerde ik.

De bedienende manschappen weken achteruit en Antonoff sprong op zij, om de granaat te zien vliegen. De lont kwam op het zundgat en het schot donderde los. Op hetzelfde oogenblik werden wij in kruitdamp gehuld, en te midden van den vreeselijken, doffen slag der losbarsting, onderscheidde men een gonzenden metaalklank, die zich met bliksemsnelheid verwijderde en in de verte wegstierf, onder een algemeene stilte.

Een weinig achter de groep ruiters werd een witte rook zichtbaar; wij zagen de Tartaren wegspringen, en daarop vernamen wij het geluid der ontploffing.

– Mooi zoo! Nu kunnen zij wel beenen maken! Daar moeten ze niets van hebben, die schoeljes! hoorde men in de gelederen der artilleristen en bij het voetvolk.

– Als men wat lager had aangelegd, zou men juist midden in den hoop geraakt hebben, merkte Welentschuk op. Ik zeide het wel, dat hij den boom zou raken. En ziedaar, 't is ook uitgekomen; 't was te veel rechts.

VI

Ik verliet de soldaten, terwijl ze er over praatten hoe de Tartaren gevlucht waren op het zien van de granaat, waarom ze hier rondreden, of er veel in het bosch zouden zijn, en verwijderde mij eenige schreden met den kommandant der jagers; wij gingen onder een boom zitten, in afwachting dat het gehakt, hetwelk hij liet opwarmen, gereed zou zijn.

De commandant Bolchoff was een van die officieren, die men in het regiment bonjourols17 noemde. Hij bezat vermogen, had bij de garde gediend en sprak Fransch; toch mochten zijn kameraden hem gaarne lijden. Hij bezat den takt om een Peterburgsche jas te dragen, goed te dineeren en Fransch te spreken, zonder zijn kameraden al te zeer te kwetsen.

Na gepraat te hebben over het weer, over den dienst, over gemeenschappelijke kennissen, kwamen we uit onze vragen en antwoorden en uit onze manier om de dingen op te nemen tot de overtuiging dat onze beschouwingen tamelijk wel overeen stemden en werden zoo onwillekeurig intiemer met elkaar. Als in den Kaukasus twee officieren van denzelfden stand elkaar ontmoeten, is de eerste vraag die bij hen opkomt, deze: „Waarom zijt gij hier?” Op deze onuitgesproken vraag scheen hij te willen antwoorden.

– Wanneer zal er toch een einde komen aan dien veldtocht? zeide hij traag. Ik verveel mij.

– Neen, ik niet, antwoordde ik. In het garnizoen verveelt men zich nog meer.

– O ja! in het garnizoen, tienduizend maal meer, hernam hij op gemelijken toon. Maar wanneer zal er aan dat alles een einde komen?

– Waaraan wilt gij dan dat een einde komt? vroeg ik.

– Aan alles, absoluut aan alles!.. He, Nikolaïeff is het gehakt klaar? voegde hij er bij.

– Waarom zijt gij dan in den Kaukasus komen dienen, als de Kaukasus u zoo vreeselijk tegenstaat?

– Weet gij waarom? antwoordde hij beslist en openhartig. – Uit traditie! Gij weet wel dat er in Rusland een vreemde traditie bestaat omtrent den Kaukasus, dat het een soort van beloofde land is voor ieder, die ongelukken heeft gehad.

– Ja, daar is veel van aan; de meesten onder ons…

– Maar wat het mooiste is, viel hij mij in de rede; wij allen, door deze traditie naar den Kaukasus gedreven, vergissen ons geweldig en ik kan heel niet inzien, waarom wij na een hopelooze liefde of na een geldverlies liever naar den Kaukasus moeten gaan dienen dan naar Kazan of Kaluga. Men verbeeldt zich in Rusland dat de Kaukasus iets grootsch is, met zijn eeuwig maagdelijke ijs en sneeuw, zijn woeste bergstroomen, zijn dolken, zijn pelsmantels, zijn mooie Tcherkessische vrouwen. Dat is alles indrukwekkend, maar, op de keper beschouwd, is er niets moois aan. Als men slechts wist dat wij nooit op de besneeuwde bergtoppen komen, waar het bovendien volstrekt niet amusant is, en dat de Kaukasus eenvoudig een in provinciën verdeeld land is: Staffropol, Tiflis, enz.

– Ja, antwoordde ik lachend, in Rusland bezien wij den Kaukasus met een geheel ander oog dan hier. Hebt gij nooit opgemerkt, dat, als wij verzen lezen in een taal die wij niet heel goed kennen, zij ons veel mooier voorkomen dan zij werkelijk zijn?

– Ik weet het waarachtig niet, hernam hij, maar die Kaukasus verveelt mij in de hoogste mate.

– Neen, dat vind ik niet! Voor mij heeft de Kaukasus veel schoons, maar in anderen zin…

– 't Is mogelijk dat hij veel schoons heeft, hernam hij eenigszins kregel. Wat ik wel weet, is dat ik mij hier in den Kaukasus niet goed gevoel.

– En waarom dat? vroeg ik, om iets te zeggen.

– In de eerste plaats, omdat hij mij bedrogen heeft. Alles wat ik naar den Kaukasus heb meegebracht om ervan te genezen, heb ik behouden, met dit onderscheid, dat vroeger dit alles op het groote bordes was, terwijl het tegenwoordig op een kleine, vuile achtertrap is, op welker treden ik overal millioenen kleine misères, misselijkheden en laagheden ontmoet… In de tweede plaats, omdat ik voel hoe ik iederen dag al lager en lager zink, in moreelen zin; bovenal gevoel ik mij ongeschikt voor den dienst hier: ik kan het gevaar niet trotseeren… in èèn woord ik ben niet dapper.

Hij hield op en zag mij zeer ernstig aan.

Hoewel ik zonderling verrast was door deze geheel vrijwillige bekentenis, antwoordde ik niets, zooals mijn makker scheen te hopen, maar ik wachtte tot hij op zijne woorden zou terugkomen, zooals het bij dergelijke gelegenheden altijd gaat.

– Gij moet weten, dat ik bij deze expeditie voor het eerst in het vuur ben, vervolgde hij. En gij kunt u niet voorstellen, in welk een toestand ik mij gisteren bevond. Toen de sergeant-majoor mij kwam berichten, dat mijne compagnie deel zou uitmaken van de kolonne, werd ik zoo wit als een doek en van opwinding kon ik geen woord zeggen. Gij moest eens weten, wat een nacht ik heb gehad! Als het waar was, dat menschen van angst grijs worden, moest ik vandaag geheel grijs zijn, want ik geloof zeker, dat geen enkele ter dood veroordeelde in één nacht zooveel geleden heeft als ik. En nu nog, hoewel ik mij iets beter gevoel dan van nacht, werkt er hierbinnen iets, voegde hij er bij en drukte op zijne borst. En het belachelijke is, dat men bij het vreeselijke drama, hetwelk hier afgespeeld wordt, gehakt met uien eet, en dat men beweert zich goed te amuseeren… Is er wijn, Nikolaïeff? vroeg hij geeuwend.

– Daar is hij, broeders! hoorde men op dit oogenblik een soldaat opgewonden roepen. Aller blikken wendden zich naar den zoom van het verre bosch.

In de verte verhief zich een blauwachtige rookwolk, die door den wind opgejaagd en steeds grooter werd. Toen ik begreep dat het een kanonschot was, door den vijand op ons gelost, nam plotseling alles wat mij in het oog viel een nieuw en verheven karakter aan: de geweren, die aan rotten stonden, de rook der wachtvuren, het blauw des hemels, de groene affuiten, het gebruinde, baardige gelaat van Nikolaïeff, alles scheen mij te zeggen, dat de kogel, die op dit oogenblik door de lucht vloog, misschien mijne borst zou treffen.

– Waar hebt gij dien wijn vandaan? vroeg ik met gemaakte onverschilligheid aan Bolchoff, terwijl in mijn binnenste twee stemmen even duidelijk spraken: de eene: Heer, neem mijne ziel in genade aan! de andere: Ik hoop dat ik zal glimlachen en mij niet zal bukken, als de kogel over mij heen gaat. En op hetzelfde oogenblik floot er, boven mijn hoofd, iets verschrikkelijk onaangenaams, en op twee passen van ons af sloeg de kogel neer.

– Ziedaar, als ik nu Napoleon of Frederik de Groote was, zeide Bolchoff op dit oogenblik, terwijl hij zich volmaakt koelbloedig tot mij wendde, zou ik zeker een mooie phrase gezegd hebben.

– Maar gij zegt er een, antwoordde ik, terwijl ik moeite deed om niet te toonen, hoe ongerust ik was geweest.

– Nu ja, gezegd heb ik iets, maar niemand zal het opschrijven.

– Welnu, ik zal het opschrijven.

– En als gij het al opschrijft, dan zal het nog zijn om te kritiseeren, zooals Mitschenkoff zegt, voegde hij er met een glimlach bij.

– Hei, die verdoemeling! hoorden wij op dit oogenblik Antonoff zeggen, en hij spuwde met verontwaardiging op zij. Het scheelde een haar of mijn beenen waren naar de weerga.

Al mijn pogingen om koelbloedig te schijnen en al onze gelegenheidsphrasen kwamen mij onuitstaanbaar voor, na dezen oprechten uitroep.

VII

De vijand had inderdaad zijn kanonnen opgesteld op het terrein, dat te voren door de Tartaarsche ruiters was verkend, en iedere twintig of dertig minuten zond hij onzen pioniers een kogel toe. Mijn batterij kreeg order, zich op te stellen op de open plek in het bosch, om het vuur te beantwoorden. Daar ginds, aan den zoom van het bosch, zag men telkens een rookwolkje, men hoorde eene losbarsting, een gefluit, en de kogel sloeg voor of achter ons neer. De schoten van den vijand waren gelukkig slecht gericht en wij hadden geen verliezen te betreuren.

De artilleristen hielden zich, als altijd, kranig. Zij laadden vlug, richtten zorgvuldig en waren intusschen rustig aan het gekheid maken. De infanterie, die ons moest dekken, lag werkeloos en zwijgend op den grond uitgestrekt, hare beurt af te wachten. De pioniers gingen voort met hun werk: de bijlslagen klonken steeds sterker en sneller in het bosch. Alleen, als er een kogel door de lucht vloog, zweeg plotseling alles; te midden der stilte hoorde men ietwat ongeruste kreten.

– Bukken, kinderen! en aller oogen richtten zich op den kogel, die in de vuren en de afgehakte takken terechtkwam.

De mist was geheel opgetrokken, nam steeds meer den vorm van wolken aan en verdween nu langzamerhand in het diepe blauw des hemels. De zon, door geen wolken meer bedekt, schitterde en wierp haar vroolijken glans op het staal der bajonetten, het koper der stukken, den ontdooienden grond en de rijpkristalletjes. Men voelde in de lucht de ijskoude frischheid van den morgenstond en tegelijk de zachte warmte der voorjaarzon; duizende verschillende kleuren en schaduwen liepen ineen tusschen de dorre bladeren van het bosch. Op den glinsterenden weg zag men duidelijk de sporen van de wielen en van de hoeven der paarden.

De troepen begonnen zich hoe langer hoe meer te weren. Aan alle kanten verhieven zich de blauwachtige rookwolkjes der losbarstingen en werden voortdurend talrijker.

De dragonders met de wapperende vaantjes aan de lansen snelden vooruit. In de gelederen der infanterie klonk gezang en de obose,18 beladen met hout, werd in de achterhoede geformeerd. De generaal naderde onze batterij en gaf bevel zich gereed te maken voor den aftocht.

De vijand had zich achter het struikgewas verborgen tegenover onzen linkervleugel en begon ons sterk met geweervuur te bestoken. Van de linkerzijde van het bosch hoorde men een kogel aansuisen en tegen een affuit slaan, vervolgens nog een, en weer een. De infanteristen, die naast ons lagen uitgestrekt, sprongen luidruchtig overend, grepen hunne geweren en namen deel aan het gevecht. Het geweervuur werd sterker en van alle kanten vlogen de kogels. De terugtocht begon, en daarmee het eigenlijke gevecht, zooals het altijd in den Kaukasus gaat.

Men zag duidelijk dat de artilleristen zich even onprettig gevoelden bij de kogels als de infanteristen bij de bommen. Antonoff keek verdrietig, Tschikine bootste al gekscherend het gefluit der kogels na, maar het was duidelijk, dat hij ze eigenlijk niet mocht. Van den een zeide hij: „Dat is er een die haast heeft!” een anderen kogel noemde hij eene „bij,” een derde die langzaam over ons heen streek, met een gefluit als een klagend gekerm, noemde hij een „weeskind”, hetgeen een algemeene hilariteit veroorzaakte.

De jonge rekruut die nog nooit in het vuur geweest was, boog bij iederen kogel zijn hoofd op zij en rekte zijn hals uit, ook daarom lachten de soldaten. „Ken je hem, vroegen zij, dat je hem zoo groet?”

Zelfs Welentschuk, die gewoonlijk zoo onverschillig in het gevaar was, scheen niet op zijn gemak te zijn, hij toonde duidelijk hoe verontwaardigd hij was, dat wij geen kartetsen schoten naar den kant vanwaar de geweerkogels kwamen.

– Wel ja! waarom mag hij ons ongestraft beschieten? Als men hem den mond van een houwitser toedraaide en hem goed wat schroot te slikken gaf, zou hij wel zwijgen, herhaalde hij voortdurend op knorrigen toon.

Inderdaad, het was tijd te gaan antwoorden. Ik beval voor het laatst nog een granaat te schieten, en dan met schroot te laden.

– Schroot! commandeerde Antonoff en trad in den rook opgewekt met den wisscher naar het stuk, zoodra de granaat was afgeschoten.

Op dit oogenblik hoorde ik, dat vlak achter mij het snelle gonzen van een kogel afgebroken werd door een korten slag. Mijn hart kromp ineen van schrik. – Ik vrees dat een der onzen getroffen is, dacht ik. Maar toch durfde ik mij niet omkeeren.

En inderdaad, dadelijk na den korten slag hoorde ik den zwaren val van een lichaam, en het gekerm van een gewonde. „Ik ben getroffen, broeders,” zeide een pijnlijke stem, die ik herkende. Het was Welentschuk. Hij lag plat op zijn rug, tusschen het voorstel en het kanon. Zijn ranzel was op zij geslingerd. Zijn voorhoofd was vol bloed, en langs zijn rechteroog en zijn neus liep een dikke, roode stroom. Hij was in den buik getroffen, maar daar zag men weinig bloed; bij zijn val had hij zijn voorhoofd gekwetst aan een boomstomp.

Dat alles merkte ik eerst veel later op; in het eerste oogenblik zag ik niets dan een verwarde massa en, naar het mij toescheen, vreeselijk veel bloed.

Geen van de kanonniers, die het stuk bedienden sprak een woord. Alleen de jonge rekruut mompelde iets van: „Kijk eens, wat een bloed!” terwijl Antonoff een toornig „hm!” liet hooren. Maar alles bewees, dat ieders ziel vervuld was met de gedachte aan den dood. Men werkte met verdubbelden ijver; het kanon was in een oogenblik geladen, en de man, die het schroot bracht, liep twee, drie passen om de plek heen, waar de gewonde lag te kermen.

VIII

Wie ooit heeft deelgenomen aan een gevecht, heeft ongetwijfeld zelf dat vreemde gevoel van afkeer – onlogisch, maar zeer sterk – ondervonden tegen de plaats, waar iemand gedood of gewond is. Ook mijn soldaten gaven toe aan dit gevoel, toen Welentschuk opgenomen en op den wagen gelegd moest worden, die gehaald was om hem te transporteeren.

Shdanoff naderde den gewonde knorrig en nam hem bij zijn schouders, zonder op zijn steeds sterker geschreeuw te letten.

– Wat staat gij allen daar te kijken? Helpt een handje, riep hij. En dadelijk werd de gewonde omringd door een tiental mannen, helpers, die haast niet noodig waren. Maar men had hem nauwelijks opgetild, of Welentschuk begon verschrikkelijke kreten te slaken en om zich heen slaan.

– Wat hebt gij toch te schreeuwen als een haas? zeide Antonoff, terwijl hij hem stevig het been vasthield. Als gij niet ophoudt, laten wij u hier liggen.

De gewonde hield zich werkelijk stil; alleen herhaalde hij van tijd tot tijd:

– O! dat is mijn dood! O! mijn broeders!

En toen hij op de kar was gelegd, hield hij zelfs op met kermen en ik hoorde hem op zwakken toon, maar zeer duidelijk, met zijn kameraden praten. Hij scheen hen vaarwel te zeggen.

In het vuur van den strijd ziet niemand gaarne een gewonde en als bij instinkt spoedde ik mij weg van dit tooneel; ik gaf bevel hem naar de ambulance te transporteeren en posteerde mij weer bij de stukken, maar eenige oogenblikken later kwam men mij zeggen, dat Welentschuk naar mij vroeg en ik begaf mij dadelijk naar hem toe.

De gewonde lag achter in de kar en klemde zich met de handen krampachtig aan de beide kanten vast. Zijn gezicht, anders zoo breed en blozend van gezondheid, was in weinige sekonden totaal veranderd. Hij scheen magerder en verscheidene jaren ouder geworden te zijn. Zijn lippen waren dun, bleek, met blijkbare inspanning op elkaar geperst, de vage, stompzinnige uitdrukking in zijn oogen had nu plaats gemaakt voor een heldere en rustige; zijn voorhoofd en neus waren bebloed en de dood had er reeds zijn stempel op gedrukt.

Hoewel iedere beweging hem een onduldbare pijn veroorzaakte, vroeg hij of men zijn tcheres19 met het geld van zijn linkerbeen wilde nemen.

Ik werd pijnlijk aangedaan door het zien van het naakte en blanke vleesch van zijn gezond been, toen men hem zijne laars uittrok en daarna zijn tcheres losmaakte.

– Er is drie en een halve roebel in, zeide hij, terwijl ik zijn tcheres in mijne handen nam. Wees zoo goed ze te bewaren.

Daar de kar zich in beweging zette, liet hij weer stilhouden.

– Ik ben aan een mantel begonnen voor luitenant Sulimoffsky en u heeft mij twee roebels gegeven; ik heb voor anderhalven roebel knoopen gekocht en den halven roebel heb ik in mijn beurs met de knoopen. Geef ze hem terug.

– Goed, goed, antwoordde ik. Beterschap, broeder!

Hij antwoordde mij niet; de kar zette zich in beweging. Hij begon weer te kermen en te klagen op een toon, die u door de ziel sneed. Nu hij zich had losgemaakt van de zorgen dezer wereld, scheen hij het niet meer noodig te achten zich in te houden, en hield hij aldus deze verlichting van pijn voor geoorloofd.

17.Benaming voor salonofficier, afgeleid van het Fransche „bonjour”.
18.Konvooi van wagens.
19.Beurs in den vorm van een smallen gordel die de soldaten om hun knie winden.
Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
140 s. 1 illüstrasyon
Telif hakkı:
Public Domain
İndirme biçimi:
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin PDF
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre