Kitabı oku: «De Opkomst Van De Draken», sayfa 10

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VEERTIEN

Alec hield zijn hoofd in zijn handen in een poging zijn hoofdpijn weg te nemen, terwijl de wagen, volgestouwd met jongens, over de landweg hobbelde. Er leek geen einde te komen aan de hobbels en gaten in de weg, en deze primitieve houten kar, met haar ijzeren spijlen en houten wielen, leek te zijn ontworpen om haar passagiers een maximaal ongemak te bieden. Met elke hobbel sloeg Alecs hoofd tegen de houten wand achter hem. Na de eerste hobbel was hij er zeker van geweest dat het zo niet lang door kon gaan, dat er snel een einde aan de weg zou komen.

Maar de uren waren voorbij gegleden, en de weg leek alleen maar slechter te worden. Hij was de hele nacht wakker geweest, zonder hoop op slaap. Als het niet door de hobbels in de weg kwam, dan kwam het wel door de stank van de andere jongens, en hun geduw dat hem uit zijn slaap hield. Ze waren de hele nacht lang langs dorpen gereden om meer jongens op te halen, die bij hen in de duisternis werden gepropt. Alec kon voelen hoe ze naam hem keken, als een zee van neerslachtige gezichten, hun ogen gevuld met woede. Ze waren allemaal ouder, miserabel, en op zoek naar een slachtoffer.

Alec was eerst in de veronderstelling geweest dat er, omdat ze allemaal in dezelfde situatie zaten, omdat ze allemaal tegen hun wil in naar De Vlammen werden gebracht, een solidariteit zou zijn tussen hen. Maar hij was er al snel achter gekomen dat dat niet het geval was. Het was ieder voor zich, en als er gecommuniceerd werd, dan was het op een vijandige manier. Er waren ruwe, ongeschoren gezichten met littekens, neuzen die eruit zagen alsof ze te vaak gebroken waren, en Alec begon te beseffen dat niet elke jongen in de wagen net zijn achttiende jaar had bereikt—sommigen waren ouder, gebroken door het leven. Ze zagen eruit als criminelen, dieven, verkrachters en moordenaars.

Alec, die vastgeklemd zat tussen de anderen, had het gevoel alsof hij op reis was naar de hel. Elke keer als hij dacht dat er niemand meer bij paste, zag hij tot zijn verbijstering dat er weer meer jongens de wagen in werden geduwd. Toen hij zelf de wagen in was gegooid, hadden er slechts een stuk of twaalf jongens in gezeten, en toen hadden ze al nauwelijks ruimte gehad. Maar nu, met meer dan vijfentwintig jongens in de wagen, kon Alec nauwelijks ademhalen. De jongens de na hem de wagen in waren geduwd, waren gedwongen om te staan. Ze probeerden zich wanhopig ergens aan vast te grijpen, maar ze vielen bij elke hobbel en elke kuil. De hele nacht lang hadden de jongens elkaar geduwd. Alec had vol ongeloof toegekeken hoe een jongen de oor van een ander had afgebeten. Het enige voordeel aan het feit dat ze geen ruimte hadden om te manoeuvreren, was dat ze niet konden uithalen om elkaar te slaan, dus de gevechten doofden al snel. Maar niet zonder de belofte om later verder te gaan.

Alec hoorde vogels fluiten, en toen hij tussen de ijzeren spijlen door naar buiten keek zag hij de eerste zonnestralen. Hij verwonderde zich erover dat hij het had overleefd. Het was de langste nacht van zijn leven geweest.

Terwijl de zon de wagen verlichtte, kreeg Alec een beter zicht op alle nieuwe jongens die er bij waren gekomen. Hij was de jongste—en, zo leek het, de minst gevaarlijke. Het was een wilde groep van gespierde, driftige jongens, allemaal onder de littekens, sommigen getatoeëerd. Ze zagen eruit als de vergeten jongens van de maatschappij. Ze waren allemaal gespannen, vermoeid van de lange nacht, en Alec kreeg het gevoel dat de wagen elk moment kon exploderen.

“Je ziet eruit alsof je te jong bent om hier te zijn,” klonk een diepe stem.

Alec zag een jongen van misschien een jaar of twee ouder dan hijzelf, naast hem zitten. Hij was degene waar Alec de hele nacht tegen aan gedrukt had gezeten, besefte hij. De jongen had brede schouders, sterke spieren, en het onschuldige gezicht van een boer. Zijn gezicht was anders dan dat van de anderen, open en vriendelijk, misschien zelfs een beetje naïef. Alec voelde dat hij een aardige ziel was.

“Ik ben in plaats van mijn broer gegaan,” antwoordde Alec.

“Was hij bang?” vroeg de jongen.

Alec schudde zijn hoofd.

“Mank,” corrigeerde hij.

De jongen knikte, en keek Alec vol respect aan.

Ze zwegen weer, en Alec bekeek de jongen aandachtig.

“En jij?” vroeg Alec. “Jij ziet er ook niet uit als achttien.”

“Zeventien,” zei de jongen.

“Waarom ben je dan hier?” vroeg Alec.

“Ik heb me vrijwillig opgegeven.”

Alec was verbijsterd.

“Vrijwillig opgegeven? Maar waarom?”

De jongen staarde naar de grond en haalde zijn schouders op.

“Ik moest weg.”

“Weg waarvan?” vroeg Alec verbijsterd.

De jongen zweeg en Alec zag zijn gezicht betrekken. Hij dacht niet dat hij zou antwoorden—maar toen mompelde de jongen: “Huis.”

Alec zag de somberheid in zijn ogen, en hij begreep het. Het was duidelijk dat deze jongen een slechte thuissituatie had gehad, en afgaande op de blauwe plekken op zijn armen, en de verdrietige, kwade blik in zijn ogen, kon Alec wel raden wat er aan de hand was.

“Het spijt me,” zei Alec.

De jongen keek hem verrast aan, alsof hij geen medeleven had verwacht. Ineens strekte hij zijn hand uit.

“Marco,” zei hij.

“Alec.”

Ze schudden elkaar de hand. Die van de jongen was twee keer zo groot als die van Alec, en hij had een stevige handdruk. Alec voelde dat hij in Marco een vriend had gevonden, en dat was een grote opluchting.

“Ik geloof dat je de enige bent die zich vrijwillig heeft aangemeld,” zei Alec.

Marco keek om zich heen en haalde zijn schouders op.

“Ik denk dat je gelijk hebt. De meeste jongens zijn dienstplichtig, of gevangen genomen.”

“Gevangen genomen?” vroeg Alec verrast.

Marco knikte.

“De Bewaarders worden niet alleen uit dienstplichtigen samengesteld, maar ook uit criminelen.”

“Wie noem jij een crimineel, jongen?” klonk een ruwe stem.

Ze draaiden zich om en zagen één van de jongens, die eruit zag als veertig hoewel hij niet ouder kon zijn dan twintig, met een door de pokken getekend gezicht en kleine ogen, naar Marco staren.

“Ik had het niet tegen jou,” antwoordde Marco uitdagend.

“Nou, nu wel,” zei de jongen. Hij was duidelijk op zoek naar een gevecht. “Zeg dat nog eens. Wil je me een crimineel noemen?”

Marco liep rood aan en klemde zijn kaken op elkaar.

“Wie de schoen past,” zei Marco.

De andere jongen liep rood aan van woede, en Alec bewonderde Marco om zijn onbevreesdheid. De jongen haalde uit naar Marco, klemde zijn handen om zijn keel heen, en begon uit alle macht te knijpen.

Het gebeurde allemaal zo snel, Marco werd compleet verrast—en in hun benarde wagen hadden ze nauwelijks ruimte om te manoeuvreren. Zijn ogen begonnen uit te puilen terwijl hij naar adem snakte en probeerde om de vingers van de jongen los te pulken. Marco was groter, maar de jongen had pezige handen, eeltig, waarschijnlijk van jarenlang moorden, en het lukte Marco niet om los te komen.

“VECHTEN! VECHTEN!” riepen de andere jongens.

De anderen keken met een half oog naar het gevecht. Het was al de zoveelste die deze nacht was ontstaan.

Marco leunde naar voren en gaf de andere jongen een kopstoot. Er klonk een krakend geluid en het bloed gutste bij de jongen uit zijn neus.

Marco probeerde op te staan—maar op dat moment zette een andere jongen zijn laars tegen zijn schouder, waardoor hij tegen de grond werd gedrukt. Op hetzelfde moment trok de eerste jongen, bij wie het bloed onophoudelijk uit zijn neus spoot, iets glimmend tevoorschijn. Alec besefte tot zijn schrik dat het een dolk was. Het gebeurde allemaal zo snel, Marco had geen tijd om te reageren.

De jongen haalde uit, mikkend op Marco’s hart.

Alec kwam in actie. Hij dook naar voren, greep de pols van de jongen met beide handen vast, en drukte hem tegen de grond, een seconde voor dat het mes Marco’s borst zou raken. Het mes raakte zijn shirt nog, maar niet zijn huid.

Alec en de jongen gingen tegen de grond, worstelend om het mes, terwijl Marco omhoog reikte en de enkel van zijn andere aanvaller wist te breken.

Alec voelde vettige handen op zijn gezicht, voelde hoe de lange vingernagels van de jongen naar zijn ogen uithaalden en zijn gezicht bekrasten. Alec wist dat hij snel moest handelen. Hij liet de hand met de dolk los en gooide zijn elleboog tegen de kaak van de jongen aan. Hij voelde een bevredigend gekraak.

De jongen vloog van hem af en viel voorover tegen de grond.

Alec, wiens gezicht prikte van de krassen, slaagde erin om op te staan, en Marco ging naast hem staan, samengedrukt tussen de andere jongens. Ze stonden zij aan zij en keken neer op hun aanvallers, die bewegingsloos op de vloer van de wagen lagen. Alecs hart bonsde in zijn keel, en hij besloot dat hij niet meer wilde zitten; het maakte hem te kwetsbaar. Hij bleef liever de rest van de reis staan, hoe lang die ook zou duren.

Alec zag vijandige ogen naar hem loeren. Maar deze keer, in plaats van weg te kijken, ontmoette hij hun blikken. Hij moest zelfverzekerd overkomen als hij wilde overleven. Uiteindelijk leken ze anderen hem een blik van respect te geven, waarna ze wegkeken.

Marco keek naar beneden en bestudeerde de scheur in zijn shirt, op de plek waar de dolk bijna door zijn hart was geboord. Hij keek Alec aan, zijn ogen gevuld met dankbaarheid.

“Je hebt een vriend voor het leven,” zei Marco oprecht.

Hij pakte Alecs arm vast, en Alec de zijne, en het voelde goed. Een vriend: dat was precies wat hij nodig had.

HOOFDSTUK VIJFTIEN

Kyra opende langzaam haar ogen, gedesoriënteerd, en vroeg zich af waar ze was. Ze zag een stenen plafond boven zich, het licht van fakkels die aan de muren hingen, en ze voelde dat ze in een bed vol luxe vachten lag. Ze begreep het niet; het laatste dat ze zich herinnerde, was dat ze in de sneeuw was gevallen.

Kyra tilde haar hoofd op en keek om zich heen, verwachtend dat ze het besneeuwde bos zou zien. Maar tot haar verbazing zag ze een groep bekende gezichten om zich heen staan—haar vader, haar broers Brandon en Braxton en Aidan, Anvin, Arthfael, Vidar, en een tiental van haar vaders beste krijgers. Ze was weer in het fort, in haar kamer, in haar bed, en ze keken haar met bezorgde blikken in hun ogen aan. Kyra voelde een druk op haar arm, en zag Lyra, de genezeres van het hof, met haar grote hazelbruine ogen en lange, zilveren haar, over zich heen gebogen staan en haar pols nemen.

Kyra besefte dat ze niet langer in het bos was. Op de één of andere manier was ze terug gekomen. Ze hoorde een zacht gejank naast zich, en voelde hoe Leo zijn neus tegen haar hand aan drukte. Toen besefte ze dat hij hen haar haar toe moest hebben geleidt.

“Wat is er gebeurd?” vroeg ze, nog steeds verward.

De mensen om haar heen leken ontzettend opgelucht dat ze eindelijk wakker was, en haar vader kwam dichterbij. Hij pakte haar hand stevig vast, zijn ogen gevuld met spijt en opluchting. Aidan rende naar voren en pakte haar andere hand vast, en ze glimlachte bij het zien van haar jongere broer.

“Kyra,” zei haar vader vol medeleven. “Je bent thuis nu. Veilig.”

Kyra zag dat haar vader zich schuldig voelde, en het kwam allemaal bij haar terug: hun ruzie van de nacht ervoor. Ze besefte dat hij zich verantwoordelijk moest voelen. Het waren tenslotte zijn woorden die haar hadden weggedreven.

Kyra voelde iets prikken en ze schreeuwde het uit van de pijn terwijl Lyra een koude doek tegen haar wang legde; er zat een soort van zalf op en haar wond brandde, waarna hij afkoelde.

“Water van de Lelie,” legde Lyra geruststellend uit. “Ik moest zes verschillende zalfjes proberen om erachter te komen wat deze wond kan genezen. Je hebt geluk dat we het kunnen behandelen—het was al behoorlijk ontstoken.”

Haar vader keek bezorgd naar haar wang.

“Vertel ons wat er is gebeurd,” zei hij. “Wie heeft dit gedaan?”

Kyra werkte zichzelf omhoog op haar ellebogen, haar hoofd draaiend, en ze voelde alle ogen op haar branden. Ze probeerde zich alles te herinneren.

“Ik herinner me…” begon ze met een schorre stem. “De storm… De Vlammen… het Doornwoud.”

Haar vader fronste.

“Waarom ben je daar heen gegaan?” vroeg hij. “Waarom ben je zo ver gelopen op zo’n nacht?”

Ze probeerde het zich te herinneren.

“Ik wilde De Vlammen met eigen ogen zien,” zei ze. “En toen… ik had een schuilplaats nodig. Ik herinner me… het Meer van Dromen… en toen… een vrouw.”

“Een vrouw?” vroeg hij. “In het Doornwoud?”

“Ze was… heel oud… de sneeuw bereikte haar niet.”

“Een heks,” hijgde Vidar.

“Zij verschijnen tijdens de Wintermaan,” voegde Arthfael toe.

“En wat zei ze?” wilde haar vader weten.

Kyra zag de verwarring en bezorgdheid in hun ogen, en ze besloot om hen niets te vertellen over de voorspelling, over haar toekomst. Ze had het zelf ook nog niet helemaal verwerkt, en ze vreesde dat ze zouden denken dat ze gestoord was.

“Ik… kan het me niet herinneren,” zei ze.

“Heeft zij dit gedaan?” vroeg haar vader terwijl hij naar haar wang keek.

Kyra schudde haar hoofd en slikte. Haar keel was droog, en Lyra overhandigde haar een zak met water. Ze dronk, en besefte dat ze uitgedroogd was.

“Er was een schreeuw,” vervolgde Kyra. “Zoals ik nog nooit had gehoord.”

Ze ging rechtop zitten, en voelde zich wat helderder terwijl alles terug kwam. Ze keek haar vader in zijn ogen en vroeg zich af hoe hij zou reageren.

“De schreeuw van een draak,” zei ze. Ze zette zich schrap voor hun reactie en vroeg zich af of ze haar zouden geloven.

Iedereen in de kamer snakte vol ongeloof naar adem, en alle mannen gaapten haar aan. Er viel een intense stilte.

Niemand zei iets.

Uiteindelijk schudde haar vader zijn hoofd.

“Er is al duizend jaar geen draak meer in Escalon gesignaleerd,” zei hij. “Je moet iets anders hebben gehoord. Misschien speelden je oren een spelletje met je.”

Thonos, de historicus en filosoof van de oude koning, nu een inwoner van Volis, stapte naar voren, leunend op zijn stok. Hij sprak zelden, maar als hij sprak werd er altijd naar hem geluisterd. Hij was als een kluis vol vergeten kennis en wijsheid.

“Tijdens de Wintermaan,” zei hij met een fragiele stem, “zijn zulke dingen mogelijk.”

“Ik heb hem gezien,” hield Kyra vol. “Ik heb hem gered.”

“Gered?” vroeg haar vader. Hij keek haar aan alsof ze gestoord was. “Jij, hebt een draak gered?”

De mannen keken haar aan alsof ze haar verstand verloren had.

“Het is de wond,” zei Vidar. “De infectie heeft haar geest geraakt.”

Kyra bloosde. Ze wilde wanhopig graag dat ze haar geloofden.

“Mijn geest is in orde,” hield ze vol. “Ik lieg niet!”

Ze keek wanhopig naar hun gezichten.

“Wanneer heb ik ooit tegen één van jullie gelogen?” wilde ze weten.

Ze staarden haar twijfelend aan.

“Geef het meisje een kans,” zei Vidar. “Laten we haar verhaal aanhoren.”

Haar vader knikte naar haar.

“Ga door,” drong hij aan.

Kyra likte haar lippen af en ging rechtop zitten.

“De draak was gewond,” herinnerde ze zich. “De mannen van de Heer hadden hem in een hoek gedreven. Ze wilden hem doden. Ik kon hem niet laten sterven—niet zo.”

“Wat heb je gedaan?” vroeg Anvin. Hij klonk minder sceptisch dan de anderen.

“Ik heb hen gedood,” zei ze terwijl ze voor zich uit staarde. Ze zag het allemaal weer voor zich, en besefte hoe gestoord haar verhaal klonk. Ze kon het zelf nauwelijks geloven. “Ik heb hen allemaal gedood.”

Er viel weer een lange stilte.

“Ik weet dat jullie me niet geloven,” voegde ze uiteindelijk toe.

Haar vader schraapte zijn keel en kneep in haar hand.

“Kyra,” zei hij somber. “We hebben vijf dode mannen bij je in de buurt gevonden—mannen van de Heer. Als het waar is wat je zegt, besef je dan wel hoe ernstig dit is? Weet je wel wat je hebt gedaan?”

“Ik had geen keus, Vader,” zei ze. “De zegel van ons huis—het is verboden om een gewond dier achter te laten.”

“Een draak is geen dier!” zei hij kwaad. “Een draak is een…”

Maar hij dwaalde af, en hij wist niet wat hij moest zeggen. Hij staarde voor zich uit.

“Als de mannen van de Heer allemaal dood zijn,” verbrak Arthfael de stilte, “wat maakt het dan uit? Niemand weet dat het meisje hen heeft gedood? Hoe zou het spoor naar ons kunnen leiden?”

Kyra voelde een knoop in haar maag, maar ze wist dat ze hen de waarheid moest vertellen.

“Er was er nog één,” voegde ze aarzelend toe. “Een schildknaap. Een jongen. Hij was getuige. Hij is te paard ontsnapt.”

Ze staarden haar somber aan.

Maltren stapte fronsend naar voren.

“En waarom heb je hem dan wel laten leven?” wilde hij weten.

“Het was maar een jongen,” zei ze. “Ongewapend. Hij reed ervandoor, hij had zijn rug naar me toe. Had ik er een pijl in moeten schieten?”

“Ik betwijfel of je ook maar iemand hebt geraakt,” beet Maltren. “Maar als dat waar is, was het dan beter om een jongen te laten leven en ons allemaal ter dood te veroordelen?”

“Niemand heeft ons ter dood veroordeeld,” zei haar vader tegen Maltren.

“Niet?” vroeg hij. “Als ze de waarheid spreekt, dan zijn de mannen van de Heer dood door Volis, dan hebben ze een getuige, en dan zijn we er allemaal geweest.”

Haar vader keek haar aan.

“Dit is inderdaad ernstig nieuws,” zei hij. Hij klonk wel een miljoen jaar oud.

“Het spijt me, Vader,” zei ze. “Het was niet mijn bedoeling om problemen te veroorzaken.”

“Was niet je bedoeling?” zei Maltren. “Nee, je hebt per ongeluk vijf mannen van de Heer gedood? En waarvoor?”

“Dat heb ik al verteld,” zei ze. “Om een draak te redden.”

“Om een denkbeeldige draak te redden,” grinnikte Maltren. “Dat is het allemaal waard. Een draak die je, als hij echt bestond, compleet verscheurd zou hebben.”

“Hij heeft me niet verscheurd,” kaatste ze terug.

“Ik wil niets meer over die draak horen,” zei haar vader geïrriteerd. “Vertel ons de waarheid. We zijn allemaal mannen hier. Wat er ook gebeurd is, vertel het ons. We zullen je niet beoordelen.”

Ze wilde in tranen uitbarsten.

“Dat heb ik al verteld,” zei ze.

“Ik geloof haar,” zei Aidan. Ze was hem daar dankbaar voor.

Maar terwijl ze om zich heen keek, werd het haar duidelijk dat hij de enige was. Er viel een lange stilte.

“Het is niet mogelijk, Kyra,” zei haar vader zachtjes.

“Dat is het wel,” klonk een duistere stem.

Ze draaiden zich allemaal om terwijl de deur van de kamer opensloeg en enkele van haar vaders mannen naar binnen liepen, terwijl ze de sneeuw van hun vachten af veegden. De man die sprak, wiens gezicht nog steeds rood was door de kou, keek Kyra verbijsterd aan.

“We hebben pootafdrukken gevonden,” zei hij. “Bij de rivier. Vlak bij waar de lichamen zijn gevonden. Pootafdrukken die te groot zijn voor iets dat op deze aarde rondloopt. De pootafdrukken van een draak.”

De mannen staarden Kyra verbijsterd aan.

“En waar is die draak dan?” vroeg Maltren.

“Het spoor leidt naar de rivier,” zei de man.

“Hij kon niet vliegen,” zei Kyra. “Hij was gewond, zoals ik al zei. Hij rolde de rivier in en werd meegesleurd door de stroming. Dat was het laatste dat ik van hem heb gezien.”

Er viel weer een lange stilte. Dit keer was het duidelijk dat ze haar geloofden. Ze keken haar vol bewondering aan.

“Je zegt dat je deze draak hebt gezien?” vroeg haar vader.

Ze knikte.

“Ik kwam net zo dichtbij als u nu bij mij,” antwoordde ze.

“En hoe heb je dat overleefd?” vroeg hij.

Ze slikte. Dat wist ze zelf eigenlijk ook niet.

“Dat is hoe ik deze wond heb gekregen,” zei ze, terwijl ze haar wang aanraakte.

“Ze keken allemaal verbijsterd naar haar wang.

Terwijl Kyra haar vingers over de wond liet glijden, voelde ze dat ze er een litteken aan over zou houden, dat het haar uiterlijk voorgoed zou veranderen; maar op de één of andere manier kon het haar niet schelen.

“Maar ik denk niet dat hij me pijn wilde doen,” voegde ze toe.

Ze staarden haar aan alsof ze gestoord was. Ze wilde hen vertellen over de band die ze met het wezen had, maar ze dacht niet dat ze het zouden begrijpen.

Ze gaapten haar aan, tot haar vader uiteindelijk vroeg:

“Waarom zou je je leven riskeren om een draak te redden? Waarom zou je ons allemaal in gevaar brengen?”

Het was een goede vraag, één waar Kyra geen antwoord op had. Ze wilde dat ze het kon zeggen, maar ze kon de gevoelens, de emoties die ze had gehad bij het beest niet verwoorden—en ze dacht niet dat deze mannen het ooit zouden begrijpen. Maar ze wist dat ze hen allemaal in gevaar had gebracht, en ze voelde zich afschuwelijk.

Ze liet haar hoofd hangen en zei: “Vergeef me, Vader.”

“Het is niet mogelijk,” zei Maltren. “Het is onmogelijk om een confrontatie met een draak te overleven.”

“Tenzij,” zei Anvin, die Kyra een vreemde blik toe wierp en toen haar vader aankeek. “Tenzij uw dochter de—”

Haar vader wierp Anvin een waarschuwende blik toe, en Anvin zweeg onmiddellijk.

Kyra keek verward van de één naar de ander, en vroeg zich af wat Anvin had willen zeggen.

“Tenzij ik wat?” wilde Kyra weten.

Maar Anvin keek weg en wilde niets meer zeggen. De hele kamer zweeg, en terwijl ze naar de mannen keek besefte ze dat ze haar blik ontweken, alsof ze allemaal op de hoogte waren van één of ander geheim over haar.

Ineens stond haar vader op, en hij liet haar hand los. Hij ging staan op een manier die aangaf dat de meeting voorbij was.

“Je moet nu rusten,” zei hij. Toen wendde hij zich tot zijn mannen. “Er komt een leger aan,” zei hij op ernstige toon. “We moeten ons voorbereiden.”