Kitabı oku: «De Opkomst Van De Draken», sayfa 14

Yazı tipi:

HOOFDSTUK DRIEËNTWINTIG

Alec voelde hoe hij hardhandig werd wakker geschopt, en vermoeid en gedesoriënteerd opende hij zijn ogen. Hij trok wat plukjes hooi uit zijn mond, zag dat hij met zijn gezicht naar beneden op de grond lag, en toen herinnerde hij het zich: de barakken. Hij was het grootste gedeelte van de nacht wakker geweest om over Marco te waken. De nacht was gevuld met het geluid van vechtende jongens en dreigementen. Hij had meerdere jongens aan hun voeten naar buiten gesleept zien worden, dood—maar niet voordat andere jongens de levenloze lichamen ontdeden van alles dat ze konden vinden.

Alec werd weer geschopt, en deze keer rolde hij overeind, alert. Hij keek op, knipperend in de duisternis, en zag tot zijn verassing niet een andere jongen maar twee Pandesiaanse soldaten, die bezig waren de jongens hardhandig te wekken. Alec voelde ruwe handen onder zijn oksels, waarna hij overeind werd getrokken en de barakken werd uitgeduwd.

“Wat gebeurd er? Wat is er aan de hand?” mompelde hij. Hij wist niet zeker of hij wel echt wakker was.

“Tijd om aan de slag te gaan,” beet een soldaat naar hem. “Je bent hier niet voor de lol, jongen.”

Alec had zich al afgevraagd wanneer hij erop uit gestuurd zou worden om bij De Vlammen te patrouilleren, maar het was niet bij hem opgekomen dat het midden in de nacht zou zijn, en nog wel zo snel na die lange reis. Hij struikelde naar voren, dronken van uitputting, en vroeg zich af hoe hij dit in vredesnaam moest overleven. Ze hadden hem niets te eten gegeven sinds hij was gearriveerd, en hij voelde zich nog zwak van de lange reis.

Voor hem zakte een jongen in elkaar, misschien van de honger, misschien van de uitputting, maar het maakte niet uit—de soldaten doken op hem af en schopten hem tot hij stopte met bewegen. Ze lieten hem dood op de bevroren grond achter en liepen verder.

Alec, die niets als die jongen wilde eindigen, dwong zichzelf om wakker te worden. Marco kwam naast hem lopen.

“Beetje kunnen slapen?” vroeg Marco met een wrange glimlach.

Alec schudde somber zijn hoofd.

“Maak je geen zorgen,” zei Marco. “We kunnen slapen als we dood zijn—en dat duurt niet lang meer.”

Ze gingen een hoek om en Alec werd verblind door De Vlammen, die nauwelijks vijftig meter voor hen lagen. De hitte was bijna ondraaglijk.

“Als er trollen doorheen breken, maak je ze af,” riep een soldaat van het Rijk uit. “Blijf in leven. In ieder geval tot aan de ochtend. We willen deze plek goed bewaakt hebben.”

Alec kreeg een laatste duw, en hij en de groep jongens werden bij De Vlammen achtergelaten. Even vroeg hij zich af waarom ze hen erop vertrouwden dat ze op wacht zouden staan en niet zouden vluchten—maar toen hij zich omdraaide zag hij de wachttorens, stuk voor stuk bemand door soldaten met kruisbogen, hun vingers op de trekkers, wachtend op de jongens die zouden proberen te vluchten.

Alec stond daar, zonder wapenrusting en zonder wapens, en vroeg zich af hoe ze van hem konden verwachten een effectieve wachter te zijn. Hij keek om zich heen en zag dat sommige andere jongens zwaarden hadden.

“Waar heb je die vandaan?” riep Alec naar een jongen.

“Pak er één zodra er een jongen dood gaat,” riep hij terug. “Als iemand anders je tenminste niet voor is.”

Marco fronste.

“Hoe kunnen ze nu verwachten dat we De Vlammen bewaken zonder wapens?” vroeg hij.

Eén van de andere jongens, wiens gezicht zwart was van de roet, begon te grinniken.

“Nieuwelingen krijgen geen wapens,” zei hij. “Ze verwachten dat je toch wel sterft. Als je hier na een paar nachten nog bent, dan vind je wel een manier om er één te krijgen.”

Alec staarde naar De Vlammen. De hitte verwarmde zijn gezicht, en hij probeerde niet te denken aan wat er zich aan de andere kant bevond.

“Wat doen we in de tussentijd?” vroeg hij. “Als er een trol doorbreekt?”

Een jongen lachte.

“Dood ze met je blote handen!” riep hij uit. “Misschien overleef je het—maar misschien ook niet. Hij zal in de fik staan, en hij zal jou waarschijnlijk ook aansteken.”

De andere jongens keerden hen de rug toe en verspreidden zich. Alec, wapenloos, staarde met een wanhopig gevoel naar De Vlammen.

“We zijn ten dode opgeschreven,” zei hij tegen Marco.

Marco, die zo’n zes meter bij hem vandaan stond, keek teleurgesteld.

“Het bewaken van De Vlammen was ooit een nobele roeping,” zei hij droevig. “Voor Pandesia het land bezette. De Bewaarders werden geëerd, goed bewapend en goed bevoorraad. Dat was waarom ik me vrijwillig opgaf. Maar nu… lijkt het compleet anders te zijn. De Pandesianen willen niet dat de trollen door De Vlammen breken—maar ze maken geen gebruik van hun eigen mannen. Ze willen dat wij ze bewaken—en ze laten ons hier achter om te sterven.”

“Misschien moeten we ze doorlaten,” zei Alec, “en ze hen gewoon laten doden.”

“Dat zouden we kunnen doen,” zei Marco. “Maar ze zouden Escalon plunderen en onze families ook doden.”

Ze staarden zwijgend voor zich uit. Alec wist niet hoeveel tijd er verstreek terwijl hij in De Vlammen staarde. Hij had het gevoel dat hij de dood recht in de ogen keek. Wat was zijn familie nu aan het doen? vroeg hij zich af. Dachten ze aan hem? Zou het hen iets kunnen schelen?

Alec betrapte zichzelf erop dat hij verdwaalde in depressieve gedachten en wist dat hij zijn stemming moest veranderen. Hij dwong zichzelf om weg te kijken en wierp een blik over zijn schouder om de donkere bosrand te bestuderen. De bossen waren pikzwart, en de soldaten in de wachttorens namen niet eens de moeite om ze in de gaten te houden. In plaats daarvan hielden ze hun blikken op de rekruten bij De Vlammen gericht.

“Ze zijn bang om zelf op wacht te staan,” observeerde Alec terwijl hij opkeek naar de soldaten. “Maar ze willen niet dat wij weggaan. Wat een lafaards.”

Alec had zijn zin nauwelijks afgemaakt toen hij ineens een hevige pijn in zijn rug voelde, waardoor hij naar voren struikelde. Voor hij wist wat er gebeurde, voelde hij hoe hij door een knuppel in zijn ribben werd geraakt en voorover tegen de grond ging.

Hij hoorde een sinistere stem in zijn oor, een stem die hij herkende:

“Ik zei toch dat ik je zou vinden, jongen.”

Voor hij kon reageren voelde Alec hoe hij door ruwe handen werd vastgegrepen en naar voren werd gesleurd, naar De Vlammen toe. Ze waren met zijn tweeën—de jongen uit de wagen en zijn vriend—en hoe hard Alec zich ook verzette, het was zinloos. Ze waren te sterk, en ze sleurden hem steeds dichter richting de intense hitte.

Alec hoorde geworstel en toen hij achterom keek zag hij tot zijn verassing dat Marco met kettingen werd vastgehouden door twee andere jongens, die hem op zijn plek hielden. Ze hadden dit goed uitgedacht. Ze wilden hem echt dood.

Alec worstelde, maar het lukte hem niet zichzelf te bevrijden. Ze sleurden hem steeds dichterbij, en De Vlammen waren nog maar tien meter bij hem vandaan. De hitte was zo intens dat het voelde alsof zijn gezicht zou smelten. Hij wist dat hij binnen enkele seconden verminkt voor het leven zou zijn—of dood.

Alec trok, maar ze hadden hem zo stevig vast dat hij niet kon loskomen.

“NEE!” gilde hij.

“Tijd voor wraak,” siste de jongen in zijn oor.

Plotseling klonk er een afschuwelijk gekrijs, en Alec besefte dat het niet van hem zelf afkwam. De greep op zijn armen verslapte, en hij deinsde achteruit. Op hetzelfde moment zag hij een lichtflits en hij keek verstijf van schrik toe hoe er een wezen door De Vlammen heen barstte en ineens op de jongen naast hem landde.

De trol, die in brand stond, rolde met de jongen over grond en liet zijn tanden in zijn keel zinken. De jongen gilde en stierf ter plekke.

De trol draaide zich om en keek verwoed om zich heen, en zijn grote, rode ogen ontmoetten die van Alec. Alec was doodsbang. De lange slagtanden van de trol dropen van het bloed, hij was uit op een kill.

Alec stond daar, verstijfd van angst, en kon niet meer bewegen.

De andere jongen begon te rennen, en de trol, die beweging zag, rende tot Alecs opluchting achter hem aan. De trol tackelde hem tegen de grond, en boorde zijn tanden in de achterkant van zijn nek. De jongen schreeuwde het uit terwijl de trol hem doodde.

Marco had inmiddels de andere twee jongens van zich afgeschud. Hij greep hun ketting, zwaaide hem rond en sloeg er één in zijn gezicht en de ander tussen zijn benen. Ze gingen beiden tegen de grond.

Er werden bellen geluid in de wachttorens en er brak chaos uit. Er kwamen van alle kanten jongens aangerend om tegen de trol te vechten. Een aantal van hen begon met speren op hem in te steken, maar de meesten waren onervaren en waren te bang om dichterbij te komen. De trol wist een speer te pakken te krijgen en greep een jongen vast. Terwijl hij hem tegen zich aantrok, vatte de jongen vlam. Hij gilde het uit.

“Nu is het onze beurt,” siste een stem.

Alec draaide zich om en zag Marco naar hem toe rennen.

“Ze zijn allemaal afgeleid. Dit zou wel eens onze enige kans kunnen zijn.”

Marco keek langs hem heen en Alec volgde zijn blik: hij keek naar de bossen. Hij was van plan om te ontsnappen.

De bosrand was duister en onheilspellend. Alec wist dat er nog veel grotere gevaren in die bossen lagen, maar hij wist dat Marco gelijk had: dit was hun kans. Er wachtte hen hier niets dan dood.

Alec knikte en zonder nog een woord te wisselen begonnen ze te rennen.

Alecs hart ging hevig tekeer terwijl hij verwachtte om ieder moment in zijn rug te worden geschoten door een kruisboog, en hij rende voor zijn leven. Maar toen hij een blik over zijn schouder wierp, zag hij dat iedereen was afgeleid door de trol.

Even later stormden ze het bos binnen en werden ze verzwolgen door de duisternis. Hij wist dat hij waarschijnlijk in deze bossen zou sterven. Maar hij was tenminste vrij.

HOOFDSTUK VIERENTWINTIG

Kyra stond voor de poorten van Volis en staarde naar het besneeuwde landschap dat voor haar lag. De hemel was vuurrood terwijl de zon worstelde om door de wolken heen te breken. Ze leunde naar voren over de muur, en zette de zoveelste steen neer. Kyra had zich bij de anderen gevoegd om hen te helpen deze enorme stenen uit de rivier te verzamelen voor het bouwen van een nieuwe muur rondom Volis. Terwijl de metselaar naast haar het cement smeerde, zette ze de ene na de andere steen neer. Haar armen trilde, en ze was toe aan een pauze.

Er stonden honderden mensen langs de muur, die allemaal samenwerkten om de muur te verhogen. Anderen, aan de andere kant van de muur, waren bezig met het graven van kuilen, terwijl anderen nog steeds bezig waren met het begraven van de doden. Kyra wist dat het allemaal zinloos was, dat het niet het Pandesiaanse leger zou tegenhouden wanneer ze kwamen, dat wat ze ook deden, ze hier allemaal zouden sterven. Ze wisten het allemaal. Maar ze werkten toch door. Het gaf hen iets te doen, een gevoel van controle terwijl ze wachtten op hun dood.

Terwijl Kyra een pauze nam leunde ze tegen de muur. Ze dacht na. Alles was nu zo rustig. De sneeuw dempte alle geluiden, alsof er niets dan vrede in de wereld was. Maar ze wist wel beter; ze wist dat de Pandesianen daar ergens waren. Ze wist dat ze zouden terugkeren, en alles waar ze van hield zouden verwoesten. Wat ze nu zag was een illusie: het was de stilte voor de storm. Het was lastig te bevatten hoe de wereld het ene moment zo rustig kon zijn, zo perfect—en het volgende moment overspoeld kon worden met verwoesting en chaos.

Kyra wierp een blik over haar schouder en zag dat haar mensen aan het opruimen waren. Ze legden hun troffels en scheppen neer en begonnen terug te lopen naar hun huizen. De nacht begon te vallen. Er rees rook uit de schoorstenen en er werden kaarsen voor de ramen aangestoken. Volis zag er zo knus uit, zo beschermd, alsof het onaanraakbaar was. Ze verwonderde zich over de illusie.

Terwijl ze daar stond, galmden haar vaders woorden door haar hoofd, zijn verzoek dat ze meteen zou vertrekken. Ze dacht aan haar oom, die ze nog nooit had ontmoet, en aan de reis die ze zou moeten maken, door Escalon, door het Witte Woud, naar de Toren van Ur. Ze dacht aan haar moeder, aan het geheim dat voor haar verborgen werd gehouden. Ze dacht aan haar oom, die haar zou trainen om sterker te worden—en de gedachte wond haar op.

Maar terwijl ze naar haar mensen keek, wist ze dat ze hen niet zomaar in de steek kon laten in deze zware tijd, zelfs als het zou betekenen dat ze haar eigen leven kon redden. Het was gewoon niet wie ze was.

Ineens klonk er een zachte, lage hoorn, die het einde van de werkdag aankondigde.

“De nacht valt,” zei de metselaar, die zijn troffel neerlegde. “We kunnen niet veel doen in het donker. We gaan terug om te eten. Kom mee,” zei hij, terwijl rijen van mensen de brug overliepen, de poorten door.

“Ik kom zo,” zei ze. Ze wilde nog even genieten van de rust en de stilte. Ze was altijd het meest op haar gemak wanneer ze alleen was, buiten.

Leo jankte en likte aan zijn lippen.

“Neem Leo met je mee—hij heeft honger.”

Leo moest haar begrepen hebben, want hij huppelde al achter de metselaar aan. De metselaar lachte en keerde met hem terug naar het fort.

Kyra stond voor het fort, sloot haar ogen en liet haar gedachten de vrije loop. Eindelijk was het geluid van de hamers gestopt. Eindelijk had ze even rust.

Ze keek naar de horizon, naar de bosrand, naar de grijze wolken die de vuurrode hemel bedekten, en dacht na. Wanneer zouden ze komen? Hoeveel troepen zouden ze meenemen? Hoe zou hun leger eruit zien?

Ineens zag ze beweging in de verte, en terwijl ze keek, zag ze een eenzame ruiter opdoemen, die uit het bos kwam. Hij reed de weg naar het fort op. Kyra greep onbewust naar haar boog en zette zich schrap, in de veronderstelling dat het een verkenner was.

Maar terwijl hij naderde, herkende ze hem, en ze ontspande haar hand: het was één van haar vaders mannen. Maltren. Hij galoppeerde over de weg en voerde een twee paard aan de teugels mee. Het was een vreemd gezicht.

Maltren reed naar haar toe en hield abrupt halt. Hij leek bang; ze begreep niet wat er aan de hand was.

“Wat is er?” vroeg ze gealarmeerd. “Komt Pandesia?”

Hij zat daar op zijn paard, hijgend, en schudde zijn hoofd.

“Het gaat om je broertje,” zei hij. “Aidan.”

Kyra’s hart sloeg een slag over bij het horen van haar broers naam, degene van wie ze het meest hield in de hele wereld. Al haar spieren spanden zich.

“Wat?” wilde ze weten. “Wat is er met hem gebeurd?”

Maltren kwam op adem.

“Hij is gewond,” zei hij. “Hij heeft hulp nodig.”

Kyra’s hart begon te bonzen. Aidan? Gewond? Haar hoofd vulde zich met de meest afschuwelijke scenario’s—maar bovenal, met verwarring.

“Hoe?” wilde ze weten. “Wat deed hij in het bos? Ik dacht dat hij in het fort was, en meehielp met het eten?”

Maltren schudde zijn hoofd.

“Hij is met je broers mee gegaan,” zei hij. “Op jacht. Hij is van zijn paard gevallen—zijn benen zijn gebroken.”

Kyra voelde zich overspoeld worden door een gold van vastberadenheid. De adrenaline schoot door haar heen, en zonder na te denken besteeg ze het tweede paard.

Als ze gewoon de moeite had genomen om in het fort te kijken, zou ze Aidan hebben gevonden, die veilig binnen zat. Maar ze dacht er niet over na om aan Maltren te twijfelen.

“Breng me naar hem toe,” zei ze.

Het onwaarschijnlijke duo galoppeerde door de schemering richting het donker wordende bos.

*

Kyra en Maltren galoppeerden over de weg richting het bos. Hijgend duwde ze haar hielen in de flanken van haar paard, vastberaden om Aidan te redden. Er raasden een miljoen nachtmerries door haar hoofd. Hoe had Aidan zijn benen gebroken? Wat deden haar broers daarbuiten, zo laat, nu het al haar vaders mensen verboden was om het fort te verlaten? Het sloeg nergens op.

Ze bereikten de rand van het bos, en terwijl Kyra door wilde rijden, zag ze tot haar verwarring dat Maltren zijn paard halt liet houden. Ze stopte naast hem, en hij steeg af. Zij steeg ook af en liep achter hem aan.

“Waarom stop je?” vroeg ze hijgend. “Ik dacht dat Aidan in het bos was?”

Kyra keek om zich heen, en op dat moment kreeg ze ineens het gevoel dat er iets ernstig mis was—en ineens zag ze tot haar grote afschuw de Heer Gouverneur uit het bos verschijnen, geflankeerd door twee dozijn van zijn mannen. Achter zich hoorde ze het gekraak van sneeuw, en toen ze zich omdraaide zag ze dat ze was omsingeld door nog een tiental mannen, die haar onder vuur hadden. Eén van hen greep de teugels van haar paard vast. Haar bloed werd koud terwijl ze zich realiseerde dat ze in de val was gelopen.

Woedend keek ze naar Maltren. Hij had haar verraden.

“Waarom?” vroeg ze, walgend van zijn aanblik. “Je bent één van mijn vaders mannen. Waarom doe je dit?”

De Heer Gouverneur liep naar Maltren toe en legde een grote zak goud in zijn handen, terwijl Maltren met schuldige ogen wegkeek.

“Voor genoeg goud,” zei de Heer Gouverneur glimlachend tegen haar, “doen mensen alles voor je. Maltren hier zal rijk zijn, rijker dan je vader ooit is geweest, en de naderende dood zal hem bespaard blijven.”

Kyra kon nauwelijks bevatten wat Maltren had gedaan.

“Je bent een verrader,” zei ze.

Hij grijnsde naar haar.

“Ik ben onze redder,” antwoordde hij. “Ze zouden al onze mensen gedood hebben vanwege jou. Dankzij mij blijft Volis gespaard. Ik heb een deal gesloten. Je kunt me bedanken voor het redden van hun levens.” Hij glimlachte tevreden. “En het enige dat ik hoefde te doen was jou naar hen toe brengen.”

Kyra voelde ineens hoe ze van achteren door ruwe handen werd vastgegrepen en de lucht in werd getild. Ze worstelde en spartelde, maar het haalde niets uit. Ze voelde hoe haar polsen en enkels werden vastgebonden, waarna ze in een wagen werd gegooid.

De ijzeren hekken werden achter haar dicht geslagen en de wagen kwam hobbelend in beweging. Waar ze haar ook heen zouden brengen, niemand zou ooit meer iets van haar vernemen, wist ze. En terwijl ze het bos in reden en de vallende nacht alles in duisternis hulde, wist ze dat haar leven voorbij was.

HOOFDSTUK VIJFENTWINTIG

De reus lag aan Vesuvius’ voeten, vastgebonden met duizend touwen, die door honderd trollen werden vastgebonden. Vesuvius bestudeerde hem vol bewondering. Het beest kromde grommend zijn nek en trachtte zijn armen uit te trekken om hem te doden—maar het lukte niet.

Vesuvius grijnsde. Hij haalde genoegen uit het overmeesteren van hulpeloze wezens, en hij hield ervan om ze te zien lijden.

Het zien van de reus op zijn eigen territorium was opwindend. Het gaf hem een machtig gevoel om er zo dicht bij te kunnen staan, alsof hij onoverwinnelijk was. Eindelijk, na al die jaren, kwam zijn droom eindelijk uit. Eindelijk zou hij zijn levensdoel kunnen bereiken en de tunnel cremeren die zijn mensen onder De Vlammen door zou brengen.

Vesuvius keek grijnzend neer op het wezen.

“Zie je, je bent niet zo sterk als ik,” zei hij. “Niemand is zo sterk als ik.”

Het beest brulde, en worstelde tevergeefs. De trollen die de touwen vasthielden werden meegetrokken, maar ze gaven niet mee. Vesuvius wist dat ze weinig tijd hadden. Als ze dit gingen doen, dan moest het nu.

Vesuvius draaide zich om en keek rond in de grot: duizenden hadden het werk neergelegd om naar de reus te kijken. Aan het einde van de grot lag de onafgemaakte grot, en Vesuvius wist dat dit het lastige deel was. Hij moest de reus aan het werk zien te krijgen. Op de één of andere manier moest hij hem zover krijgen dat hij de tunnel in zou gaan en door het gesteente heen zou breken. Maar hoe?

Hij wendde zich tot de reus en trok zijn zwaard, dat glom in het licht van de vlammen.

“Ik zal je touwen doorsnijden,” zei Vesuvius tegen het beest, “omdat ik niet bang voor je ben. Ik zal je bevrijden, en je zult doen wat ik zeg. Je zal door het gesteente van die tunnel heen breken, en je zal niet stoppen tot je onder De Vlammen van Escalon door bent.”

De reus brulde uitdagend.

Vesuvius draaide zich om naar zijn leger van trollen, dat zijn bevelen afwachtte.

“Als ik mijn zwaard laat zakken,” bulderde hij, “snijden jullie de touwen onmiddellijk door. Vervolgens drijven jullie hem met jullie wapens naar de tunnel.”

De trollen keken hem nerveus aan, duidelijk doodsbang bij het idee om het wezen te bevrijden. Vesuvius was zelf ook bang, maar hij zou het nooit laten zien. Hij wist ook dat er geen andere manier was—hij moest dit doen.

Vesuvius verspilde geen tijd meer. Hij zette vastberaden een stap naar voren, hief zijn zwaard, en sneed het eerste dikke touw rond de nek van de reus door.

Honderden van zijn soldaten volgden zijn voorbeeld en het geluid van knappende touwen vulde de lucht.

Vesuvius trok zich snel terug, maar niet te opvallend. Hij wilde niet dat zijn mannen zijn angst zouden zien. Hij glipte achter zijn mannen langs, de schaduwen in, buiten bereik van het beest. Hij wilde eerst zien wat er zou gebeuren.

Een afschuwelijk gebrul vulde de grot terwijl de reus overeind kwam en woedend uithaalde met zijn klauwen. Hij greep vier trollen in elke hand, tilde ze hoog boven zijn hoofd en gooide hen. De trollen vlogen door de grot heen en klapten tegen de verste rotswand, waarna ze slap naar beneden gleden, dood.

De reus balde zijn vuisten en begon op de grond in te slaan, mikkend op de rondrennende trollen. Ze vluchtten voor hun levens, maar niet op tijd. Hij verpletterde hen alsof ze mieren waren, en de grot trilde bij elke stoor.

Terwijl de trollen in paniek tussen zijn benen door renden, begon hij te stampen, en ze werden verpletterd onder zijn gewicht.

Geen van hen leek aan zijn toorn te kunnen ontsnappen.

Vesuvius sloeg het met een groeiende angst gade. Hij gebaarde naar zijn commandant, en er werd op een hoorn geblazen.

Op dat moment verschenen er honderden soldaten uit de schaduwen, gewapend met lange spiezen en zwepen. Ze omsingelden het beest en vielen hem van alle kanten tegelijk aan, en deden hun best om hem richting de tunnel te drijven.

Maar Vesuvius zag zijn plan voor zijn ogen instorten. Het beest schopte een tiental soldaten tegelijk weg; toen haalde hij uit en sloeg hij nog vijftig soldaten tegen de rotswand aan. Hij verpletterde de anderen, en doodde hen zo snel dat niemand bij hem in de buurt kon komen. Ondanks hun aantallen en hun wapens konden ze niet tegen het wezen beginnen. Vesuvius’ leger verdampte voor zijn ogen.

Vesuvius dacht snel na. Hij kon het beest niet doden—hij had hem levend nodig. Maar hij moest hem wel gehoorzamen. Maar hoe? Hoe kon hij hem de tunnel in leiden?

Ineens kreeg hij een idee: als hij hem er niet naar toe kon drijven, kon hij hem misschien wel lokken.

Hij draaide zich om en greep de trol naast hem vast.

“Jij,” beval hij. “Ren naar de tunnel toe. Zorg dat de reus je ziet.”

De soldaat staarde hem aan, zijn ogen wijd opengesperd van angst.

“Maar, mijn Heer en Koning, wat als hij me achterna komt?”

Vesuvius grijnsde.

“Dat is precies de bedoeling.”

De soldaat stond daar, paniekerig, te bang om te gehoorzamen—en Vesuvius stak hem in zijn hart. Toen liep hij naar de volgende soldaat, en zette zijn mes tegen zijn keel.

“Je kunt nu hier sterven,” zei hij, “door mijn mes—of je kunt naar die tunnel toe rennen met een kans op overleven. Kies maar.”

Vesuvius duwde het mes tegen zijn keel aan, en de soldaat, die besefte dat hij het meende, draaide zich om en begon te rennen.

Vesuvius keek toe terwijl hij zigzaggend door de chaos rende, tussen de stervende soldaten door, tussen de benen van het beest door, richting de ingang van de tunnel.

De reus kreeg hem in de gaten en haalde uit, maar miste. Woedend keerde de reus zich tot de soldaat die van hem wegrende, en zoals Vesuvius al hoopte, ging hij hem onmiddellijk achterna. Hij rende door de grot heen, en met elke stap beefde de aarde.

De trol rende voor zijn leven en bereikte eindelijk de tunnel. Hoewel hij breed en hoog was, was de tunnel ondiep, en ondanks jaren werk bereikte de trol al na vijftig meter het dode einde.

De reus rende hem zonder te vertragen achterna. Hij bereikte de trol en haalde naar hem uit met zijn enorme klauwen. De trol dook, en de reus raakte het gesteente. Vesuvius keek met open mond toe terwijl er een lawine van stenen naar beneden kwam, die grote stofwolken deed opwaaien.

Vesuvius’ hartslag versnelde. Dat was het. Het was precies wat hij nodig had, wat hij zich had voorgesteld sinds de dag dat hij op jacht was gegaan naar het beest. De reus haalde weer uit en beukte in op een ander stuk rots. Hij kwam een goede vijftien meter dieper in één enkele stoot—dat was verder dan Vesuvius’ slaven in één jaar graven hadden bereikt.

Vesuvius was dolblij.

Maar toen vond de reus de trol. Hij greep hem vast, tilde hem de lucht in, en beet zijn hoofd eraf.

“SLUIT DE TUNNEL!” beval Vesuvius naar zijn soldaten.

Honderden trollen die op standby stonden renden naar voren en begonnen te duwen tegen het stuk Altusiaans steen dat Vesuvius voor de ingang van de tunnel had laten plaatsen. Het gesteente was zo dik en hard dat geen enkel beest, zelfs dit deze reus, er doorheen zou kunnen komen. Het schrapende geluid van steen tegen steen vulde de lucht terwijl de tunnel langzaam werd gedicht.

De reus, die in de gaten kreeg dat de ingang werd afgesloten, draaide zich om en ging erop af. Maar de ingang werd afgesloten voor hij erbij kon komen. De hele grot trilde—maar de rots hield.

Vesuvius glimlachte; de reus zat vast. Hij zat precies waar hij hem hebben wilde.

“Stuur de volgende naar binnen!” beval Vesuvius.

Een menselijke slaaf werd naar voren getrapt en met zweepslagen richting een kleine opening in de rots gedreven. Het mens, dat doorhad wat er ging gebeuren, weigerde om te gaan. Hij worstelde en spartelde, maar ze sloegen hem woest tot ze hem uiteindelijk door de opening wisten te duwen.

Vanuit de grot klonk het gedempte geschreeuw van de slaaf, die voor zijn leven rende. Vesuvius luisterde verrukt naar het geluid van de razende reus, die op het gesteente in sloeg en zijn tunnel voor hem groef.

Elke stoot, wist hij, bracht hem dichter bij De Vlammen, bij Escalon. Hij zou het in een natie van slaven veranderen.

Eindelijk zou hij overwinnen.