Kitabı oku: «De Opkomst Van De Draken», sayfa 3
De menigte ging uiteen terwijl haar vader naar hen toeliep. Hij was een berg van een kerel, twee keer zo lang als de anderen, met schouders die twee keer zo breed waren, een ruige bruine baard en lang bruin haar, beiden doorspekt met grijs. Hij droeg vachten over zijn schouders en had twee lange zwaarden aan zijn riem hangen en een speer aan zijn rug. Zijn wapenrusting, in het zwart van Volis, was voorzien van een borstplaat met een draak erin gegraveerd. Zijn wapens hadden inkepingen en beschadigingen van alle gevechten die ze hadden doorstaan, en hij straalde ervaring uit. Hij was een gevreesde man, een man die werd bewonderd, een man die rechtvaardig en eerlijk was. Een man die geliefd was, en bovenal, gerespecteerd werd.
“Het is Kyra’s kill,” herhaalde hij. Hij wierp een afkeurende blik op haar broers en keek Kyra aan terwijl hij de mannen van de Heer negeerde. “Het is aan haar om het lot van het zwijn te bepalen.”
Zijn woorden schokten Kyra. Ze had dit nooit verwacht. Ze had nooit gedacht dat hij haar zoveel verantwoordelijkheid zou geven. Dit was een gewichtig besluit. Het ging niet alleen maar om het zwijn, wisten ze, maar om het lot van haar mensen. De soldaten stelden zich gespannen op, hun handen rustend op hun zwaarden. Kyra keek naar de gezichten, die allemaal op haar antwoord wachtten. Ze wist dat de woorden die ze zou uitspreken, de belangrijkste zouden zijn die ze ooit had uitgesproken.
HOOFDSTUK VIER
Merk liep langzaam over het bospad door het Witte Woud, en blikte terug op zijn leven. Het waren een harde veertig jaar geweest; hij had nooit eerder de tijd genomen om door een bos te wandelen en de schoonheid om zich heen te bewonderen. Hij keek neer op de witte bladeren die knarsten onder zijn voeten, hoorde het geluid van zijn staf op de zachte bosgrond; hij keek op en verwonderde zich over de schitterende Aesop bomen met hun glimmende witte bladeren en felrode takken, glinsterend in de ochtend zon. De bladeren vielen op hem neer als sneeuw, en voor het eerst in zijn leven had hij een vredig gevoel.
Met zijn normale postuur, donkere zwarte haar, brede kaken, uitstekende jukbeenderen en grote zwarte ogen en zwarte kringen eronder, zag Merk er altijd uit alsof hij al dagen niet had geslapen. En zo had hij zich ook altijd gevoeld. Maar nu. Nu voelde hij zich eindelijk uitgerust. Hier, in Ur, in het noordwesten van Escalon, sneeuwde het niet. De zee, die slechts een dag rijden naar het westen lag, zorgde voor warmer weer en bood bladeren van alle kleuren de kans om te bloeien. Het gaf Merk ook de mogelijkheid zich te beperken tot alleen het dragen van een mantel. Hij hoefde zich niet te beschermen tegen de ijzige wind zoals in het grootste deel van Escalon wel het geval was. Hij moest nog wennen aan het dragen van een mantel in plaats van wapenrusting, aan het dragen van een staf in plaats van een zwaard, aan het vertrappen van bladeren in plaats van het doorboren van zijn vijanden. Het was allemaal nieuw voor hem. Hij wilde weten hoe het voelde om de nieuwe persoon te worden die hij graag wilde zijn. Het was vredig—maar vreemd. Alsof hij zich voordeed als iemand die hij niet was.
Want Merk was geen reiziger, geen monnik—en ook geen vredige man. Het bloed dat door zijn aderen stroomde was nog altijd het bloed van een krijger. En niet zomaar een krijger; hij was een man die vocht volgens zijn eigen regels, iemand die nog nooit een gevecht had verloren. Hij was een man die niet bang was om zijn gevechten van de steekspelvelden mee te nemen naar de achterafsteegjes en tavernes waar hij graag kwam. Hij was wat sommige mensen een huurling noemen. Een killer. Een gehuurd zwaard. Er waren vele titels voor wat hij was, sommigen wat minder flatterend, maar Merk gaf niets om labels, of om wat andere mensen van hem dachten. Het enige waar hij om gaf was dat hij één van de besten was.
Merk had zelf vele namen gehad, die hij veranderde wanneer het hem uitkwam. Hij hield niet van de naam die zijn vader hem had gegeven—hij hield ook niet van zijn vader—en hij was niet van plan door het leven te gaan met een naam die iemand anders hem had gegeven. Merk was zijn meest recente naamsverandering, en het beviel hem wel, voor nu. Het kon hem niet schelen hoe anderen hem noemden. Hij gaf slechts om twee dingen in het leven: het vinden van de perfecte plek voor de punt van zijn dolk, en dat zijn opdrachtgevers hem betaalden in vers geslagen goud—en veel.
Merk had op jonge leeftijd ontdekt dat hij een natuurlijke gave had, dat hij superieur was in wat hij deed. Zijn broers, net als zijn vader en zijn beroemde voorvaderen, waren trotse, nobele ridders. Ze droegen de beste wapenrustingen, hanteerden het beste staal, zwaaiden ronddravend op hun paarden met banners, en wonnen competities terwijl vrouwen bloemen voor hun voeten gooiden. Ze waren trots op zichzelf.
Merk had echter een hekel aan de spotlight. Die ridders waren slechte killers geweest, niet efficiënt, en Merk had geen respect voor hen. Hij had ook geen behoefte aan de erkenning, de insignes of banners of wapenschilden waar andere ridders naar verlangden. Dat was voor mensen die een gebrek hadden aan wat er het meest toe deed: de vaardigheid om het leven van een man te nemen, snel, stil en efficiënt. Wat hem betreft was er niets anders om over te praten.
Toen hij nog jong was waren zijn vrienden, te klein om zichzelf te verdedigen, altijd naar hem toe gekomen als ze werden gepest. Hij had er toen al om bekend gestaan buitengewoon goed te zijn met een zwaard, en ze hadden hem betaald in ruil voor zijn bescherming. Hun pestkoppen vielen hen daarna nooit meer lastig, want Merk ging altijd een stapje verder. Zijn reputatie had zich snel verspreid, en terwijl Merk steeds meer betalingen aan had genomen, was hij steeds beter geworden.
Merk had een ridder kunnen worden, een gevierde krijger zoals zijn broers. Maar hij had ervoor gekozen om in de schaduw te werken. Hij gaf alleen om snelheid en dodelijke efficiëntie, en hij was er al snel achter gekomen dat ridders, met al hun mooie wapens en logge wapenrustingen, niet half zo snel en efficiënt konden doden als hij, een eenzame man met een leren shirt en een scherpe dolk.
Terwijl hij liep, herinnerde hij zich een avond in een taverne met zijn broers, toen rivaliserende ridders hun zwaarden hadden getrokken. Zijn broers waren omsingeld, zwaar in de minderheid, maar Merk had geen seconde geaarzeld. Hij was de steeg doorgerend met zijn dolk en had hun kelen al doorgesneden voor de mannen ook maar iets konden beginnen.
Zijn broers hadden hem dankbaar moeten zijn—maar in plaats daarvan hadden ze zich van hem gedistantieerd. Ze vreesden voor hem, en ze keken op hem neer. Dat was de dank die hij kreeg, en hun verraad deed Merk meer pijn dan hij kon zeggen. Het vergrootte de afstand tussen hen, hun nobelheid, hun ridderschap. In zijn ogen was het allemaal hypocrisie; ze konden weglopen in hun glimmende wapenrustingen en op hem neerkijken, maar als hij en zijn dolk er niet waren geweest lagen ze nu allemaal dood in die steeg.
Merk zuchtte, opgelucht om het verleden los te kunnen laten. Terwijl hij erover nadacht, besefte hij dat hij niet helemaal begreep waar zijn talent vandaan kwam. Misschien was het omdat hij zo snel en behendig was; misschien was het omdat hij snel was met zijn handen en polsen; misschien omdat hij goed was in het vinden van zwakke plekken; misschien omdat hij nooit aarzelde om een stapje verder te gaan, om die laatste slag te maken; misschien omdat hij nooit twee keer hoefde aan te vallen; of misschien was het omdat hij kon improviseren; hij kon doden met wat hij dan ook tot zijn beschikking had—een ganzenveer, een hamer, een oud stuk hout. Hij was vindingrijk, flexibel en snel—een dodelijke combinatie.
Al die trotse ridders hadden zich van hem gedistantieerd, hadden hem achter zijn rug om bespot (want niemand had het lef om dat in zijn gezicht te doen). Maar nu ze allemaal ouder waren, was hij degene die door koningen werd ingehuurd, terwijl zij allemaal werden vergeten. Zijn broers hadden nooit begrepen dat ridderschap koningen geen koningen maakte. Het was gruwelijk, bruut geweld, angst, het stuk voor stuk elimineren van vijanden, het lugubere moorden dat niemand anders wilde doen, dat koningen maakte. En hij was degene tot wie ze zich wendden wanneer ze het echte werk van een koning gedaan wilden krijgen.
Met elke stap herinnerde Merk zich zijn slachtoffers. Hij had de ergste vijanden van de Koning gedood—niet door vergif—daarvoor hadden ze de zielige huurlingen, de apothekers, de verleidsters. De ergsten wilden ze vaak gedood hebben met een statement, en dat was waarvoor ze hem nodig hadden. Iets lugubers, iets publiekelijks: een dolk in het oog, een lichaam dat op een openbaar plein was achtergelaten, bungelend uit een raam, bij de volgende zonsopkomst voor iedereen zichtbaar, zodat men zich kon afvragen wie het lef had om zich tegen de Koning te verzetten.
Toen de oude Koning Tarnis het koninkrijk had overgegeven en de poorten voor Pandesia had geopend, had Merk zich voor het eerst in zijn leven leeg gevoeld, doelloos. Zonder een Koning om te dienen had hij niets. Er was iets naar boven gekomen dat lang in hem had gebroeid, en om een reden die hij niet begreep, was hij over het leven gaan nadenken. Hij was zijn hele leven lang geobsedeerd geweest door de dood, met doden, met het ontnemen van leven. Het was makkelijk geworden—te makkelijk. Maar nu veranderde er iets in hem; het was alsof hij de grond onder zijn voeten nauwelijks nog kon voelen. Hij had altijd geweten hoe kwetsbaar het leven was, hoe gemakkelijk het men ontnomen kon worden, maar nu begon hij na te denken over het behouden van het leven. Als het leven zo kwetsbaar was, was het behouden ervan dan geen grotere uitdaging dan het nemen?
En ondanks alles dat hij had gedaan, begon hij zich af te vragen: wat was dit ding dat hij anderen ontnam?
Merk wist niet wat al die zelfreflectie had getriggerd, maar hij voelde zich er extreem ongemakkelijk door. Er was iets in hem naar boven gekomen, en hij was doden zat geworden—hij had er een grote afkeer voor ontwikkeld, zo intens als hij er ooit van had genoten. Hij wilde dat hij wist wat dit alles had getriggerd—het doden van een bepaald persoon, misschien—maar hij kon niets bedenken. Het was gewoon ontstaan, zonder reden. En dat was nog wel het meest verontrustende van alles.
Anders dan andere huurlingen had Merk alleen maar opdrachten aangenomen waar hij in geloofde. Het was pas later, toen hij te goed was geworden voor wat hij deed, toen de betalingen te groot waren geworden en de mensen die om hem verzochten te belangrijk, dat zijn principes begonnen te vervagen, dat hij betalingen begon te accepteren voor het doden van mensen die het niet per se verdienden—of helemaal niet verdienden. En dat zat hem dwars.
Merk had een sterke passie ontwikkeld voor het goedmaken van alles dat hij had gedaan. Hij wilde anderen bewijzen dat hij kon veranderen. Hij wilde zijn verleden wegvagen. Hij had zichzelf plechtig beloofd om nooit meer te doden; om niemand ooit nog kwaad te doen; om de rest van zijn dagen God om vergiffenis te vragen; om zijn leven te wijden aan het helpen van anderen; om een betere persoon te worden. En dit alles had hem naar dit bospad geleid.
Merk zag het met witte bladeren bezaaide bospad stijgen en dan weer dalen. Hij keek weer naar de horizon, maar er was nog steeds geen teken van de Toren van Ur. Hij wist dat dit pad hem daar uiteindelijk heen moest leiden, deze bedevaart die hem nu al maanden bezighield. Hij was al sinds hij een jongen was geobsedeerd door de verhalen van de Wachters, de geheime orde van monnikenridders, deels mens en deels iets anders, wiens taak het was om te verblijven in de twee torens—de Toren van Ur in het noordwesten en de Toren van Kos in het zuidoosten—en om te waken over het meest waardevolle reliek in het Koninkrijk: het Vuurzwaard. Volgens de legende was het het Vuurzwaard dat De Vlammen in leven hield. Niemand wist in elke toren het zwaard zich bevond; dit geheim kenden alleen de oudste Wachters. Als het ooit verplaatst of gestolen zou worden, zouden De Vlammen doven—en zou Escalon kwetsbaar zijn voor een aanval.
Het bewaken van de torens was een hoge roeping, een heilige en eervolle taak—als de Wachters je accepteerden. Merk had als kleine jongen altijd gedroomd over de Wachters, en zich afgevraagd hoe het zou zijn om bij hen geaccepteerd te worden. Hij wilde zichzelf verliezen in eenzaamheid, in dienst, in zelfreflectie, en er was geen betere manier om dat te doen dan om een Wachter te worden. Merk was er klaar voor. Hij had zijn maliënkolder ingeruild voor leer, zijn zwaard voor een staf, en voor het eerst in zijn leven had hij een hele maancyclus doorgebracht zonder iemand te doden of ook maar een ziel kwaad te doen. Hij begon zich steeds beter te voelen.
Terwijl Merk de top van een kleine heuvel bereikte keek hij hoopvol voor zich uit, zoals hij al dagen had gedaan, biddend dat hij ergens de Toren van Ur aan de horizon zou zien. Maar er was niets te zien behalve bossen, zover het oog reikte. Hij wist echter dat het niet ver meer kon zijn—na zoveel dagen lopen moest hij in de buurt zijn.
Merk vervolgde zijn weg over het bospad terwijl het bos steeds dikker werd, tot hij ineens een enorme gevallen boomstam tegenkwam die hem de weg versperde. Hij stopte en keek er naar, onder de indruk van de grootte, en dacht na over hoe hij erom heen kon komen.
“Dat is wel ver genoeg,” klonk een sinistere stem.
Merk herkende de duistere intentie in de stem onmiddellijk. Hij hoefde zich niet eens om te draaien om te weten wat er zou komen. Hij hoorde het gekraak van bladeren, en uit de bossen verschenen gezichten die pasten bij de stem: moordenaars, de ene nog wanhopiger dan de andere. Het waren de gezichten van mannen die doodden zonder reden. De gezichten van dieven en moordenaars die aasden op de zwakkeren, met zinloos geweld. In Merks ogen waren ze het laagste van het laagste.
Merk zag dat hij omsingeld was en wist dat hij in een val gelopen was. Zonder het te laten merken observeerde hij zijn situatie. Hij telde er acht. Ze hadden allemaal dolken, waren gekleed in vodden, met smerige gezichten, handen en nagels, allemaal ongeschoren, allemaal met die wanhopige blik in hun ogen die hem vertelde dat ze al te lang niet hadden gegeten. En dat ze zich verveelden.
Merk spande zijn spieren terwijl de leider dichterbij kwam, maar niet omdat hij bang voor hem was; Merk kon hem in een oogwenk doden—hen allemaal—als hij daarvoor koos. Wat hem gespannen maakte was de mogelijkheid dat hij ertoe gedwongen zou worden om geweld te gebruiken. Hij was vastberaden om zich aan zijn gelofte te houden, ongeacht de prijs.
“En wat hebben we hier?” vroeg één van hen, die in een cirkel om Merk heen begon te lopen.
“Hij ziet eruit als een monnik,” zei een ander spottend. “Behalve die laarzen.”
“Misschien is hij een monnik die denkt dat hij een soldaat is,” lachte één van hen.
Ze barstten allemaal in lachen uit, en één van hen, een beer van een man van rond de veertig met een missende voortand, gaf Merk een duwtje tegen zijn schouder. De oude Merk had iedereen die ook maar half zo dichtbij was gekomen allang gedood.
Maar de nieuwe Merk was vastbesloten om een beter mens te zijn, om boven geweld te staan—zelfs als het hem leek op te zoeken. Hij sloot zijn ogen en haalde diep adem, en dwong zichzelf kalm te blijven.
Val niet terug op geweld, zei hij tegen zichzelf.
“Wat doet die monnik?” vroeg één van hen. “Bidden?”
Ze barstten weer in lachen uit.
“Je god zal je nu niet redden, jongen!” riep een ander uit.
Merk opende zijn ogen en staarde de man aan.
“Ik wil je geen kwaad doen,” zei hij kalm.
Er rees weer gelach op, en Merk besefte dat kalm blijven het moeilijkste was dat hij ooit had gedaan.
“Dan hebben we geluk!” antwoordde één.
Ze lachten weer, en zwegen toen hun leider naar voren liep en zijn gezicht bijna tegen dat van Merk aandrukte.
“Maar misschien,” zei hij, zo dichtbij dat Merk zijn slechte adem kon ruiken, “willen we jou wel kwaad doen.”
Een man benaderde Merk van achteren, legde een dikke arm om zijn keel heen, en begon te knijpen. Merk snakte naar adem terwijl hij voelde hoe hij gewurgd werd. De greep van de man was stevig genoeg om hem pijn te doen, maar niet om zijn luchtpijp volledig af te sluiten. Zijn eerste reflex was om achteruit te halen en de man te doden. Het zou gemakkelijk zijn; hij kende het perfecte drukpunt in de onderarm om ervoor te zorgen dat hij zijn greep zou verslappen. Maar hij dwong zichzelf om het niet te doen.
Laat hen voorbij gaan, zei hij tegen zichzelf. De weg naar nederigheid moet ergens beginnen.
Merk keek naar de leider.
“Neem van me wat je wil,” zei Merk, snakkend naar adem. “Neem het en vervolg je weg.”
“En wat als we het nemen en hier blijven?” antwoordde de leider.
“Niemand heeft jou gevraagd wat we wel en niet kunnen nemen, jongen,” zei een ander.
Eén van hen begon door Merks spullen te rommelen. Hij ging met zijn gierige klauwen door de weinige persoonlijke bezittingen die hij nog had. Merk dwong zichzelf om kalm te blijven terwijl de handen door alles wat hij bezat rommelden. Uiteindelijk haalden ze zijn favoriete wapen, een versleten zilveren dolk, tevoorschijn. Pijnlijk als het was, vertrok Merk geen spier.
Laat het gaan, zei hij tegen zichzelf.
“Wat is dit?” vroeg één van hen. “Een dolk?”
Hij keek Merk aan.
“Wat doet een monnik als jij met een dolk?”
“Wat doe je daarmee, in bomen kerven?”
Ze lachten, en Merk vroeg zich tandenknarsend af hoeveel hij nog kon verdragen.
De man die zijn dolk had afgepakt stopte, keek naar Merks pols, en trok zijn mouw omhoog. Merk zette zich schrap, wetend dat ze het gevonden hadden.
“Wat is dit?” vroeg de dief. Hij pakte Merks pols vast en hield hem omhoog.
“Het ziet eruit als een vos.”
“Wat doet een monnik met een tattoo van een vos?”
Er kwam een ander naar voren, een lange, magere man met rood haar, die zijn pols vastpakte en de tattoo van dichtbij bestudeerde. Hij liet hem los en keek Merk argwanend aan.
“Dat is geen vos, idioot,” zei hij tegen zijn mannen. “Het is een wolf. Het is het teken van een man van de Koning—een huurling.”
Merk voelde zijn gezicht warm worden toen hij besefte dat ze naar zijn tattoo staarden. Hij wilde niet ontdekt worden.
De dieven staarden zwijgend naar zijn arm, en voor het eerst zag Merk aarzeling in hun ogen.
“Dat is de orde van de killers,” zei één van hen, die hem aankeek. “Hoe heb je dat gekregen, jongen?”
“Hij heeft hem waarschijnlijk bij zichzelf gezet,” zei een ander. “Maakt reizen veiliger.”
De leider knikte naar zijn man, die Merk losliet, en Merk haalde opgelucht adem. Maar toen zette de leider een mes tegen zijn keel aan. Merk vroeg zich af of hij hier vandaag zou sterven. Hij vroeg zich af of dat zijn straf was voor alle moorden die hij had begaan. Hij vroeg zich af of hij klaar was om te sterven.
“Geef hem antwoord,” gromde de leider. “Heb je die zelf gezet, jongen? Ze zeggen dat je honderd mannen gedood moet hebben om dat teken te krijgen.”
Merk dacht na over wat hij moest zeggen. Uiteindelijk, na een lange stilte, zuchtte hij.
“Duizend,” zei hij.
De leider knipperde met zijn ogen, verward.
“Wat?” vroeg hij.
“Duizend mannen,” legde Merk uit. “Dan krijg je die tattoo. En hij is gezet door Koning Tarnis zelf.”
Ze staarden hem aan, geschokt, en er viel een lange stilte, zo stil dat Merk de insecten kon horen bewegen. Hij vroeg zich af wat er nu zou gebeuren.
Ineens barstte één van hen uit in een hysterisch gelach—en alle anderen volgden. Ze lachten en schaterden terwijl Merk daar stond, denkend dat het het grappigste was dat ze ooit hadden gehoord.
“Dat is een goeie, jongen,” zei één van hen. “Je bent net zo’n goede leugenaar als dat je een monnik bent.”
De leider duwde de dolk tegen zijn keel, hard genoeg om bloed te doen verschijnen.
“Ik zei, geef antwoord,” herhaalde de leider. “Een echt antwoord. Of wil je soms meteen dood, jongen?”
Merk voelde de pijn, en hij dacht na over de vraag—hij dacht er echt over na. Wilde hij dood? Het was een goede vraag, een vraag die dieper ging dan de dief dacht. Terwijl hij erover nadacht, er echt over nadacht, besefte hij dat een deel van hem dood wilde. Hij was moe van het leven, doodmoe.
Maar uiteindelijk besefte Merk dat hij niet klaar was om te sterven. Niet nu. Niet vandaag. Niet nu hij klaar was om opnieuw te beginnen. Niet nu hij net van het leven begon te genieten. Hij wilde een kans om te veranderen. Hij wilde een kans om in de Toren te dienen. Om een Wachter te worden.
“Nee, eigenlijk niet,” antwoordde Merk.
Hij keek zijn tegenstander recht in zijn ogen, en voelde een vastberadenheid in zich groeien.
“En daarom,” vervolgde hij, “geef ik je één kans om me vrij te laten, voor ik jullie allemaal dood.”
Ze keken hem zwijgend aan. Toen kwam de leider in actie.
Merk voelde hoe het mes langzaam dieper zijn keel in werd gedrukt, en iets diep van binnen hem overnam. Het was het professionele deel van hem, het deel dat hij zijn hele leven lang had getraind, het deel van hem dat niet meer kon hebben. Het betekende dat hij zijn gelofte moest breken—maar het kon hem niets meer schelen.
De oude Merk kwam zo snel terug, het was alsof hij nooit weg was geweest—en in een oogwenk was hij weer in killer modus.
Merk concentreerde zich en zag de bewegingen van zijn tegenstanders, elk zenuwtrekje, elk drukpunt, elke kwetsbare plek. Het verlangen om hen te doden overspoelde hem, als een oude vriend, en Merk gaf zich eraan over.
In een bliksemsnelle beweging greep Merk de leider bij zijn pols vast, drukte zijn vinger in een drukpunt, boog hem terug tot hij brak. Op het moment dat de dolk uit zijn hand viel, ving hij hem op, en in één snelle beweging sneed hij de man zijn keel door, van oor tot oor.
De leider staarde hem verbijsterd aan voor hij op de grond in elkaar zakte, dood.
Merk draaide zich om naar de anderen, die hem met open mond aanstaarden.
Nu was het Merks beurt om te glimlachen, terwijl hij hen aan keek en genoot van wat er ging komen.
“Soms, jongens,” zei hij, “kies je simpelweg de verkeerde man uit.”