Kitabı oku: «Een Gelofte Van Glorie », sayfa 3
“Welke getuige?” vroeg Gareth glimlachend. “Doden spreken niet.”
De commandant liep rood aan.
“Vergeet niet dat ik commandant ben van het halve leger van de Koning. Ik wordt niet voor de gek gehouden. Afgaande op uw acties kan ik alleen maar concluderen dat u schuldig bent aan de misdaad waarvan hij u heeft beschuldigd. Ik en mijn leger zullen u niet langer dienen. Sterker nog, ik zal u in hechtenis nemen, voor verraad van de Ring!”
De commandant knikte naar zijn mannen. Als één trokken meerdere soldaten hun zwaarden en stapten naar voren om Gareth te arresteren.
Heer Kultin kwam naar voren met twee keer zoveel van zijn eigen mannen. Ze trokken allemaal hun zwaarden en gingen achter Gareth staan.
Daar stonden ze, tegenover de soldaten van de commandant, Gareth in het midden.
Gareth glimlachte triomfantelijk naar de commandant. Zijn mannen waren in de minderheid, en hij wist het.
“Ik zal door niemand gearresteerd worden,” sneerde Gareth. “En zeker niet door jou. Neem je mannen mee en verlaat mijn hof—of wees bereid de toorn van mijn persoonlijke strijdmacht te voelen.”
Na enkele gespannen seconden draaide de commandant zich om en gebaarde naar zijn mannen. Ze trokken zich terug, en verlieten de kamer.
“Vanaf vandaag,” bulderde de commandant, “zal iedereen weten dat we u niet langer dienen! U zult het alleen moeten opnemen tegen het leger van het Rijk. Ik hoop dat ze u goed behandelen. Beter dan hoe u uw vader heeft behandeld!”
De soldaten stormden de kamer uit.
De tientallen raadsleden, bedienden en edelen die overbleven, fluisterden opgewonden.
“Laat me alleen!” schreeuwde Gareth. “ALLEMAAL!”
De kamer stroomde leeg, en zelfs Gareths persoonlijke strijdmacht ging weg.
Er bleef slechts één persoon achter.
Heer Kultin.
Hij en Gareth bleven alleen achter in de kamer. Hij liep naar Gareth toe en bekeek hem, aandachtig. Zijn gezicht was, zoals gewoonlijk, uitdrukkingsloos. Het was het ware gezicht van een moordenaar.
“Het kan me niet schelen wat u heeft gedaan of waarom,” begon hij, zijn stem ernstig en donker. “Ik geef niets om politiek. Ik ben een vechter. Ik geef alleen om het geld dat u mij en mijn mannen betaalt.”
Hij pauzeerde.
“Maar ik zou toch graag willen weten, voor mijn persoonlijke bevrediging: heeft u echt die mannen bevolen het zwaard te stelen?”
Gareth staarde de man aan. Er was iets in zijn ogen dat hij in zichzelf herkende: ze waren kil, meedogenloos, opportunistisch.
“En wat als dat zo was?” vroeg Gareth.
Heer Kultin staarde hem een lange tijd aan.
“Maar waarom?” vroeg hij.
Gareth zweeg.
Kultins ogen sperden zich open.
“U kon het zwaard niet optillen, dus nu mag niemand het optillen?” vroeg Kultin. “Is dat het?” Hij overwoog de gevolgen. “En toch,” voegde Kultin toe, “u wist toch zeker wel dat door het weg te laten halen het Schild zou worden uitgeschakeld, waardoor we kwetsbaar zouden zijn voor een aanval.”
Kultin leek het ineens te begrijpen.
“U wilde dat we aangevallen zouden worden, nietwaar? Iets in u wil dat het Koninklijk Hof vernietigd wordt,” zei hij.
Gareth glimlachte.
“Niet alle plaatsen,” zei Gareth langzaam, “zijn voorbestemd om eeuwig te bestaan.”
HOOFDSTUK VIJF
Gwendolyn marcheerde met de enorme entourage van soldaten, adviseurs, bedienden, raadsleden, Zilveren, Krijgsmacht leden, en de helft van de inwoners van het koninklijk Hof, terwijl ze als een enorme, lopende stad het Koninklijk Hof verlieten. Gwen werd overspoeld door emoties. Aan de ene kant was ze dolblij dat ze eindelijk bevrijdt was van haar broer Gareth, dat ze buiten zijn bereik was, omgeven door trouwe krijgers die haar konden beschermen, zonder dat ze bang hoefde te zijn voor zijn verraad, of dat hij haar aan iemand zou uithuwelijken. Eindelijk hoefde ze niet meer steeds over haar schouder te kijken, uit angst voor één van zijn huurlingen.
Gwen voelde zich ook geïnspireerd en vereerd dat ze haar hadden gekozen om te regeren, om dit enorme contingent van mensen te leiden. De entourage volgde haar alsof ze een soort profeet was, over de eindeloos lange weg naar Silesia. Ze zagen haar als hun leider—ze zag het in hun blikken—en ze keken verwachtingsvol naar haar. Ze voelde zich schuldig, omdat ze wilde dat één van haar broers de eer had gekregen—iedereen behalve zij. Maar ze zag hoeveel hoop het de mensen gaf om een eerlijke en rechtvaardige leider te hebben, en dat maakte haar gelukkig. Als zij die rol voor hen kon vervullen, zeker in deze donkere tijden, dan zou ze dat doen.
Gwen dacht aan Thor, aan hun verdrietige afscheid bij het Ravijn, en het brak haar hart; ze had hem zien verdwijnen, de brug van het Ravijn over, de mist in, beginnend aan een reis die vrijwel zeker tot zijn dood zou leiden. Het was een heldhaftige en nobele zoektocht—één die ze hem niet kon afnemen—één waarvan ze wist dat hij ondernomen moest worden voor de bestwil van het koninkrijk, voor de bestwil van de Ring. Maar ze bleef zichzelf afvragen waarom hij het moest zijn. Ze wilde dat het iemand anders was geweest. Nu, meer dan ooit, wilde ze hem aan haar zijde. In deze tijden van onrust, van grote veranderingen, nu ze er alleen voor stond om te regeren, zijn kind te dragen, wilde ze hem hier hebben. Meer dan wat dan ook vreesde ze voor hem. Ze kon zich haar leven zonder hem niet voorstellen; de gedachte alleen al deed de tranen in haar ogen springen.
Maar Gwen haalde diep adem en ze hield zich sterk, wetend dat alle ogen op haar gevestigd waren terwijl ze hun weg vervolgden over de stoffige weg die naar het Noorden leidde, naar Silesia.
Gwen was ook nog steeds in shock, verscheurd vanwege haar thuisland. Ze kon nauwelijks bevatten dat het eeuwenoude Schild was uitgeschakeld, dat het Ravijn was doorbroken. Er circuleerden geruchten van spionnen dat Andronicus al was aangemeerd op McClouds kusten. Ze wist niet wat ze moest geloven. Ze kon nauwelijks geloven dat het allemaal zo snel was gebeurd—Andronicus zou zijn vloot nog de oceaan over moeten brengen. Tenzij, op de één of andere manier, McCloud achter de diefstal van het zwaard zat, en hij er zelf voor had gezorgd dat het Schild uitgeschakeld werd. Maar hoe? Hoe was hij erin geslaagd het te stelen? Waar nam hij het mee naartoe?
Gwen kon voelen hoe terneergeslagen iedereen om haar heen was, en ze kon het hen niet kwalijk nemen. Er hing een gevoel van moedeloosheid, en daar hadden ze alle reden toe; zonder het Schild waren ze weerloos. Het was slechts een kwestie van tijd—als het niet vandaag was, dan was het wel morgen of de dag erna—voor Andronicus zou aanvallen. En als hij dat deed, zouden ze zijn mannen met geen mogelijkheid tegen kunnen houden. Spoedig zou deze plek, alles waar ze van hield, overvallen worden. Iedereen waar ze van hield zou gedood worden.
Het voelde alsof ze hun dood tegemoet liepen. Andronicus was er nog niet, maar het voelde alsof ze al gevangen genomen waren. Ze herinnerde ze zich iets dat haar vader ooit had gezegd: verover het hart van een leger en de strijd is al gewonnen.
Gwen wist dat het aan haar was om hen allemaal te inspireren, om hen een gevoel van veiligheid te geven—en op de één of andere manier, optimisme. Ze was vastberaden. Ze kon het zich in deze tijd niet veroorloven zich te laten meeslepen door haar persoonlijke angsten of pessimisme. En ze weigerde zichzelf toe te staan in zelfmedelijden te zwelgen. Dit ging niet alleen om haar. Het ging om deze mensen, hun levens, hun families. Ze hadden haar nodig. Ze waren op haar aangewezen.
Gwen dacht aan haar vader en vroeg zich af wat hij zou doen. Ze glimlachte bij de gedachte aan hem. Hij zou moedig zijn geweest, ongeacht wat er gebeurde. Hij had haar altijd vertelt om haar angst te verbergen, en nu ze nadacht over zijn leven, besefte ze dat hij nooit bang had geleken. Nooit. Misschien was het slechts show; maar het was een goede show. Als leider had hij geweten dat alle ogen continu op hem gericht waren, en hij had geweten dat het de show was die mensen nodig hadden, misschien zelfs wel meer dan het leiderschap zelf. Hij was te onzelfzuchtig geweest om aan zijn angsten toe te geven. Ze zou van zijn voorbeeld leren. Zij zou er ook niet aan toegeven.
Gwen keek om zich heen en zag Godfrey naast zich lopen, met Illepra, de genezeres; ze waren diep in gesprek, en ze merkte op dat ze steeds meer naar elkaar toe waren getrokken sinds Illepra zijn leven had gered. Gwen wilde dat haar andere broers er ook bij waren. Maar Reece was weg met Thor, Gareth was natuurlijk allang verloren, en Kendrick was nog steeds op zijn post, ergens in het oosten, om te helpen bij de wederopbouw van een stad. Ze had een boodschapper naar hem toe gestuurd—dat was het eerste dat ze had gedaan—en ze bad dat hij hem op tijd zou bereiken om hem op te halen, om hem naar Silesia te brengen zodat hij kon helpen hen te verdedigen. In ieder geval konden dan twee van haar broers—Kendrick en Godfrey—met haar toevlucht zoeken in Silesia; maar dan was er natuurlijk nog haar oudere zuster, Luanda.
Voor het eerst in een lange tijd dwaalden Gwens gedachten af naar Luanda. Er was altijd een bittere rivaliteit geweest tussen haar en haar oudere zuster; het had Gwen niet verbaasd dat Luanda haar kans had gegrepen om het Koninklijk Hof te ontvluchten en met die McCloud te trouwen. Luanda was altijd al ambitieus geweest en wilde altijd de eerste zijn. Gwendolyn had van haar gehouden, en ze had naar haar opgekeken toen ze jonger was; maar voor Luanda, altijd competitief als ze was, was die liefde niet wederzijds geweest. En na een tijdje had Gwen het opgegeven.
Maar nu had Gwen medelijden met haar; ze vroeg zich af wat er van haar terecht zou komen, nu de McClouds overvallen waren door Andronicus. Zou ze gedood worden? Gwen huiverde bij de gedachte. Ze waren rivalen, maar uiteindelijk waren ze nog steeds zusters, en ze wenste haar de dood niet toe.
Gwen dacht aan haar moeder, de enige andere in haar familie die was achtergebleven in het Koninklijk Hof, met Gareth. De gedachte gaf haar de rillingen. Ondanks alle woede die ze nog steeds voor haar moeder voelde, wilde Gwen niet dat ze zo zou eindigen. Wat zou er gebeuren als het Koninklijk Hof werd overvallen? Zou haar moeder afgeslacht worden?
Het voelde alsof haar voorzichtig opgebouwde leven om haar heen uiteen viel. Het leek nog maar gisteren dat het vol zomer was. Luanda’s trouwfeest, een glorieus feestmaal, het Koninklijk Hof overspoeld met overvloed, zij en haar familie samen—en de Ring ondoordringbaar. Het had geleken alsof het altijd zo zou blijven.
Nu was alles versplinterd. Niets was hoe het was geweest.
Er stak een koud herfstbriesje op, en Gwen trok haar blauwe wollen sweater om haar schouders heen. De herfst was kort geweest dit jaar; de winter had zich al aangekondigd. Ze kon het voelen aan de ijzige briesjes die steeds vochtiger werden terwijl ze verder naar het Noorden gingen. De hemel werd sneller donker en de lucht was gevuld met een nieuw geluid—de kreten van de Wintervogels, de rood met zwarte aasgieren die laag boven de grond cirkelden wanneer het kouder werd. Ze krasten onophoudelijk, en het geluid gaf Gwen de rillingen. Het was alsof ze de komst van de dood aankondigden.
Sinds ze afscheid had genomen van Thor waren ze langs het Ravijn gelopen, richting het Noorden. Deze weg zou hen naar de meest westelijke stad in het westelijke deel van de Ring brengen—Silesia. Terwijl ze liepen, rolde de griezelige mist van het Ravijn in golven over de weg, cirkelend om Gwens enkels.
“Het is nu niet ver meer, mijn vrouwe,” klonk een stem.
Gwen keek om en zag Srog naast zich lopen, gekleed in de onderscheidende rode wapenrusting van Silesia, geflankeerd door enkele van zijn krijgers, allemaal gekleed in hun rode maliënkolders en laarzen. Gwen was geraakt door Srogs vriendelijkheid, door zijn loyaliteit aan de herinnering van haar vader, door zijn aanbod van Silesia als toevluchtsoord. Ze wist niet wat zij en al deze mensen anders hadden moeten doen. Als hij er niet was geweest zouden ze nog steeds vastzitten in het Koninklijk Hof, onderworpen aan de genade van Gareths verraad.
Srog was één van de meest eervolle heren die ze ooit had ontmoet. Met de duizenden soldaten die hij tot zijn beschikking had, met zijn controle over het beroemde bolwerk van het Westen, had Srog aan niemand verantwoording hoeven afleggen. Maar hij was trouw geweest aan haar vader. Het was altijd een delicate machtsbalans geweest. Gedurende het heerschap van haar vaders vader, had Silesia het Koninklijk Hof nodig gehad; tijdens haar vaders heerschap veel minder; en in haar tijd helemaal niet meer. Sterker nog, nu het Schild was uitgeschakeld en er chaos heerste in het Koninklijk Hof, waren zij degenen die Silesia nodig hadden.
De Zilveren en de Krijgsmacht hadden natuurlijk de beste krijgers die er waren—net als de duizenden troepen die Gwen vergezelden, de helft van het leger van de Koning. En Srog had, net zoals de meeste andere heren gedaan zouden hebben, simpelweg zijn poorten neer kunnen halen en zich om zichzelf kunnen bekommeren.
Maar in plaats daarvan had hij Gwen opgezocht, zijn trouw aan haar gezworen, en hij had erop gestaan dat ze zijn gasten zouden zijn. Het was een vriendelijkheid waarvoor Gwen vastberaden was hem op de een of andere manier, op een dag, te bedanken. Als ze het zouden overleven.
“U hoeft zich geen zorgen te maken,” antwoordde ze zachtjes, terwijl ze een hand op zijn pols legde. “We zouden tot het einde van de aarde lopen om uw stad te betreden. We hebben het erg getroffen met uw vriendelijkheid in deze moeilijke tijd.”
Srog glimlachte. Hij was een krijger van middelbare leeftijd met teveel littekens van de strijd, roodbruin haar, een sterke kaaklijn en geen baard. Srog was een mannelijke man, niet slechts een Heer, maar een ware krijger.
“Ik zou door het vuur gaan voor uw vader,” antwoorde hij. “U hoeft me niet te bedanken. Het is een eer om zijn schuld aan hem te vereffenen door zijn dochter een dienst te bewijzen. Het was tenslotte zijn wens dat u zou regeren. Dus wanneer ik aan u verantwoording afleg, is dat ook aan hem.”
Ook Kolk en Brom marcheerden vlak bij Gwen, met achter hen het eeuwige gerinkel van duizenden sporen, van kletterende zwaarden, van schilden tegen wapenrustingen. Het was een enorme kakofonie van lawaai die zich steeds verder naar het Noorden bewoog.
“Mijn vrouwe,” zei Kolk, “ik ben overspoeld door schuld. We hadden Thor, Reece en de anderen niet alleen naar het Rijk moeten laten afreizen. Er hadden meer van ons mee met hen moeten gaan. Het is mijn schuld als hen iets overkomt.”
“Het was de zoektocht die zij gekozen hebben,” antwoordde Gwen. “Het is een zoektocht van eer. Wie voorbestemd was om te gaan, is gegaan. Schuld doet niemand goed.”
“En wat gebeurd er wanneer ze niet tijdig terugkeren met het Zwaard?” vroeg Srog. “Het zal niet lang meer duren voor Andronicus’ leger voor onze poorten staat.”
“Dan zullen we ons verzetten,” zei Gwen zelfverzekerd, terwijl ze zoveel mogelijk moed in haar stem legde, hopend de anderen gerust te stellen. Ze zag dat de andere generaals zich omdraaiden en naar haar keken.
“We zullen onszelf verdedigen tot de laatste slag,” voegde ze toe. “We zullen ons niet terugtrekken, we zullen ons niet overgeven.”
Ze voelde dat de generaals onder de indruk waren. Ze was zelf ook verrast door haar eigen stem, de kracht die ze in zich voelde opwellen. Het was de kracht van haar vader, de kracht van zeven generaties MacGil koningen.
Terwijl ze verder liepen, boog de weg scherp naar links, en toen Gwen de bocht omging stopte ze abrupt, ademloos bij het uitzicht.
Silesia.
Gwen herinnerde zich dat haar vader haar hier mee naar toe had genomen toen ze nog jong was. Het was een plek die sindsdien altijd in haar dromen haar dromen was blijven hangen, een plek die destijds magisch had aangevoeld. Nu ze het weer zag, als volwassen vrouw, benam het haar nog steeds de adem.
Silesia was de meest ongewone stad die Gwen ooit had gezien. Alle gebouwen, alle vestingwerken, al het steen—alles was gebouwd in een eeuwenoud, glanzend rood. De bovenste helft van Silesia, hoog, verticaal, afgeladen met borstweringen en torens, was gebouwd op het vaste land, terwijl de onderste helft in de zijkant van het Ravijn was gebouwd. De wervelende mist van het Ravijn omhulde de stad en deed het rood sprankelen in het zonlicht—het leek alsof de stad in de wolken was gebouwd.
De vestingwerken waren zeker dertig meter hoog, bekroond met borstweringen en gevolgd door eindeloze muren. Het was een fort. Zelfs als een leger er op de één of andere manier in zou slagen door de muren te breken, zou het nog steeds moeten afdalen naar het laagst gelegen gedeelte van de stad, over de kliffen, en ze zouden moeten vechten op de rand van het Ravijn. Geen leger zou zoiets willen riskeren. En dat was dan ook de reden dat deze stad al duizend jaar stond.
Haar mannen stopten en staarden met open mond naar de stad, en Gwen kon voelen dat ook zij met stomheid geslagen waren.
Voor het eerst in een lange tijd voelde Gwen optimisme. Dit was een plek waar ze konden blijven, buiten het bereik van Gareth, een plek die ze konden verdedigen. Een plek waar zij kon regeren. En misschien—heel misschien—kon het MacGil koninkrijk weer oprijzen.
Srog stond daar, zijn handen op zijn heupen, en nam het in zich op alsof hij zijn eigen stad voor het eerst zag, zijn ogen glanzend van trots.
“Welkom in Silesia.”
HOOFDSTUK ZES
Thor opende zijn ogen en zag de zachte golven van de oceaan, stijgend en vallend, bedekt door het zachte licht van de eerste zon. Het lichtgele water van de Tartuvische zee glinsterde in de ochtendmist. De boot dobberde stilletjes in het water, het enige geluid was dat van de klotsende golven tegen de scheepsromp.
Thor ging rechtop zitten en keek om zich heen. Zijn ogen waren zwaar van vermoeidheid—sterker nog, hij had zich nog nooit zo moe gevoeld. Ze hadden dagenlang gezeild, en alles voelde anders aan deze kant van de wereld. De lucht was zo vochtig en de temperatuur zoveel hoger, het was alsof je in een constante stroom van water ademde. Het zorgde dat hij zich sloom voelde, en zijn ledematen voelden zwaar. Het voelde alsof het Zomer was.
Thor zag dat zijn vrienden, die doorgaans voor zonsopgang wakker waren, nog allemaal op het dek lagen te slapen. Zelfs Krohn, die altijd wakker leek te zijn, lag naast hem te slapen. Het tropische weer eiste zijn tol op hen allemaal. Geen van hen nam nog de moeite om het stuur te bemannen—dat hadden ze dagen geleden al op gegeven. Het had geen zin: hun zeilen waren constant gehesen en gevuld met een sterke westelijk wind, en het magische tij van de oceaan trok hun schip consistent in dezelfde richting. Het was alsof ze naar één locatie werden getrokken, en ze hadden meerdere keren getracht om te sturen en van koers te veranderen—maar het was nutteloos. Ze hadden besloten om de Tartuvische zee hen mee te laten voeren.
Het was toch niet alsof ze wisten waar in het Rijk ze heen moesten, mijmerde Thor. Zolang het tij hen naar het vaste land bracht, dacht hij, dan was dat goed genoeg.
Krohn werd piepend wakker, en likte Thors gezicht. Thor reikte in zijn zak, die bijna leeg was, en gaf Krohn de laatste van zijn gedroogde vleesstokken. Tot Thors verassing griste Krohn het niet uit zijn hand zoals hij gewoonlijk deed; in plaats daarvan keek Krohn van het vlees naar de lege zak, en toen naar Thor. Hij aarzelde om het voedsel aan te nemen, en Thor besefte dat Krohn niet het laatste stuk van hem wilde afnemen.
Thor was geraakt door het gebaar, maar hij stond erop en duwde het vlees in de bek van zijn vriend. Thor wist dat ze spoedig geen eten meer zouden hebben, en bad dat ze het vaste land zouden bereiken. Hij had geen idee hoeveel langer de reis nog zou duren; wat als het maanden duurde? Wat moesten ze dan eten?
De zon kwam hier snel op en werd al snel te fel en te sterk. Toen Thor ging staan zag hij dat de mist boven het water al begon op te trekken, en hij liep naar de boeg.
Thor keek uit over de zee, het dek zachtjes wiegend onder hem, en keek toe hoe de mist optrok. Hij knipperde en vroeg zich af of hij zich dingen inbeeldde, terwijl de omtrek van een land aan de horizon verscheen. Zijn pols versnelde. Het was land. Echt land!
Het land verscheen in een zeer ongewone vorm: twee lange, smalle schiereilanden staken uit de zee, als de uiteinden van een hooivork, en terwijl de mist optrok keek Thor om zich heen en zag hij tot zijn verbazing twee landstroken aan weerszijden, elk ongeveer vijftig meter van hem verwijderd. Ze werden echt een lange inham in gezogen.
Thor floot, en zijn Krijgsmacht broeders werden wakker. Ze krabbelden overeind en haastten zich naar hem toe.
Daar stonden ze, ademloos bij het uitzicht: dit waren de meest exotische kusten die hij ooit had gezien, dicht bebost met jungle en torenhoge bomen aan de kustlijn, zo dik dat het vrijwel onmogelijk was om er doorheen te kijken. Thor spotte enorme varens, tien meter hoog, leunend over het water; gele en paarse bomen die tot in de hemel leken te reiken; en overal de vreemde en aanhoudende geluiden van dieren, vogels, insecten, en andere wezens, grommend en krijsend en zingend.
Thor slikte hard. Het voelde alsof ze een ondoordringbaar dierenrijk binnen voeren. Alles voelde anders hier; de lucht rook anders, vreemd. Niets hier deed hem ook maar enigszins aan de Ring herinneren. De andere leden van de Krijgsmacht keken elkaar aan, en Thor kon de aarzeling in hun ogen zien. Ze vroegen zich allemaal af wat voor wezens er in die jungle op de loer lagen.
Het was niet zo dat ze een keus hadden. De stroming bracht hen één kant op, en dit was overduidelijk waar ze moesten aanmeren om het Rijk te betreden.
“Hierheen!” riep O’Connor.
Ze renden naar O’Connors kant van de reling, terwijl hij voorover leunde en naar het water wees. Daar, naast het schip, zwom een gigantisch insect. Het was lichtgevend paars, drie meter lang, met honderden poten. Het gloeide onder de oppervlakte van het water, en zijn duizenden kleine vleugels begonnen te zoemen, waarna het tot het boven de oppervlakte opsteeg. Toen gleed het weer over het water, om vervolgens onder de duiken, waarna het weer boven kwam.
Terwijl ze toekeken steeg het plotseling hoger op, op ooghoogte van de jongens, zwevend, en staarde hen aan met zijn vier grote groene ogen. Het siste, en ze deinsden onvrijwillig achteruit, grijpend naar hun zwaarden.
Elden deed een stap naar voren en haalde uit. Maar tegen de tijd dat zijn zwaard de lucht in ging, bevond het insect zich alweer in het water.
Thor en de anderen gleden ineens over het dek toen de boot plotseling met een klap tegen de kust aankwam.
Thors hart begon sneller te slaan terwijl hij over de rand keek: onder hen lag een smal strand met duizenden fel paarse scherpe steentjes.
Land. Ze hadden het gehaald.
Elden ging voorop naar het anker, en ze tilden het met zijn alleen op en gooiden het over de rand. Eén voor één klommen ze over de ketting naar beneden, sprongen eraf. Vaste grond onder hun voeten. Thor gaf Krohn aan Elden over.
Thor slaakte een zucht van opluchting toen zijn voeten de grond raakten. Het voelde zo goed om land—droog, vast land—onder zijn voeten te hebben. Het zou hem niets uitmaken als hij nooit meer een boot op zou hoeven.
Ze grepen de touwen en sleepten de boot zo ver als ze konden het strand op.
“Denk je dat het tij de boot zal meevoeren?” vroeg Reece, terwijl hij opkeek naar de boot.
Thor keek ernaar; het leek behoorlijk stevig in het zand te liggen.
“Niet met dat anker,” zei Elden.
“Het tij zal het niet meenemen,” zei O’Connor. “De vraag is of iemand anders dat zal doen.”
Thor wierp een laatste blik op de boot, en besefte dat zijn vriend gelijk had. Zelfs al zouden ze het zwaard vinden, dan was de kans groot dat ze naar een lege kust zouden terugkeren.
“En hoe moeten we dan terugkeren?” vroeg Conval.
Thor kon het niet helpen, maar het voelde alsof ze bij elke stap die ze zetten hun bruggen verbrandden.
“We zullen een manier vinden,” zei Thor. “Tenslotte moeten er andere schepen in het Rijk zijn, nietwaar?”
Thor trachtte om autoritair te klinken, om zijn vrienden gerust te stellen. Maar diep van binnen was hij niet zo zeker van zichzelf. Deze hele reis voelde steeds onheilspellender.
Ze draaiden zich om en staarden naar de jungle. Het was als een muur van gebladerte, met niets dan duisternis erachter. De dierengeluiden resen in een kakofonie om hen op, zo luid dat Thor zichzelf nauwelijks kon horen nadenken. Het voelde alsof elk beest in het Rijk het uitschreeuwde om hen te begroeten.
Of te waarschuwen.
*
Thor en de anderen wandelden zij-aan-zij, allemaal op hun hoede, door de dikke, tropische jungle. Thor kon zichzelf nauwelijks horen denken, zo doordringend was het gekrijs van de insecten en dieren om hen heen. Toch kon hij ze, wanneer hij in de duisternis van het gebladerte tuurde, niet onderscheiden.
Krohn volgde hem op zijn hielen, snauwend, de haren op zijn rug recht overeind. Thor had hem nog nooit zo alert gezien. Hij wierp een blik op zijn strijdbroeders en zag dat zij, net als hij, hun handen op de handvaten van zijn zwaard lieten rusten. Ook zij waren gespannen.
Ze hadden al uren gelopen, dieper en dieper de jungle in. De lucht werd steeds heter, dikker en vochtiger, en ademhalen werd steeds zwaarder. De hadden iets gevolgd van wat vroeger een spoor leek te zijn geweest, een paar gebroken takken die wezen op een pad dat een groep mannen die hier was gearriveerd hadden genomen. Thor hoopte maar dat het het spoor was van de mannen die het zwaard hadden gestolen.
Thor keek op en verwonderde zich over de natuur: alles hier was van epische proporties, elk boomblad net zo groot als hijzelf. Hij voelde zich als een insect in een land van reuzen. Hij zag iets ritselen tussen de bladeren maar hij kon het niet ontwaren. Hij had het onheilspellende gevoel dat ze bekeken werden.
Het spoor voor hen eindigde abrupt in een solide muur van gebladerte. Ze hielden halt en keken elkaar verward aan.
“Maar het spoor kan toch niet zomaar verdwijnen!” zei O’Connor hopeloos.
“Dat is het niet,” zei Reece, die de bladeren inspecteerde. “De jungle is gewoon terug gegroeid.”
“Dus welke kanten moeten we nu op?” vroeg Conval.
Thor keek om zich en vroeg zich hetzelfde af. Er was meer dichte begroeiing in elke richting, en er leek geen weg uit te zijn. De moed begon Thor in de schoenen te zakken, en hij voelde zich hopeloos verdwaald.
Toen kreeg hij een idee.
“Krohn,” zei hij, terwijl hij knielde en in Krohns oor fluisterde. “Klim in de boom. Kijk voor ons. Vertel ons welke kant we op moeten.”
Krohn keek naar hem op met zijn grote ogen, en Thor voelde dat hij het begreep.
Krohn sprintte naar een enorme boom, de stam zo breed als tien mannen, en zette zonder te aarzelen zijn klauwen in het schors en klom omhoog. Krohn sprintte recht naar boven en sprong toen een van de bovenste takken op. Hij liep naar het uiteinde en keek uit, zijn oren rechtop. Thor had altijd al gevoeld dat Krohn hem begreep, en nu wist hij het zeker.
Krohn maakte een vreemd spinnend geluid achterin zijn keel, klom de boom weer uit en ging ervandoor. De jongens wisselden een nieuwsgierige uit en volgden Krohn de jungle in terwijl ze de dikke bladeren wegduwden om erdoor heen te komen.
Na een paar minuten pikte Thor het spoor weer op. Ze zagen de verraderlijke tekens van gebroken takken en gebladerte, die lieten zien welke kant de groep op was gegaan. Thor bukte om Krohn te aaien en kuste hem op zijn hoofd.
“Ik weet niet wat we zonder hem gedaan zouden hebben,” zei Reece.
“Ik ook niet,” antwoordde Thor.
Krohn spinde, tevreden, trots.
Terwijl ze dieper de jungle in liepen, arriveerden ze in een ander gebied, met enorme bloemen erom heen, net zo groot als Thor zelf, barstend van kleur. Andere bomen hadden vruchten zo groot als rotsen die aan de takken hingen.
Ze stopten terwijl Conval naar één van de vruchten toeliep, gloeiend rood, en zijn hand uitstrekte om hem aan te raken.
Plotseling klonk er een diep grommend geluid. Conval deinsde achteruit en greep naar zijn zwaard, terwijl de anderen elkaar angstig aankeken.
“Wat was dat?” vroeg Conval.
“Het kwam daar vandaan,” zei Reece, terwijl hij naar een ander deel van de jungle wees.
Ze draaiden zich om en keken. Maar Thor zag niets dan bladeren. Krohn begon te grommen.
Het geluid werd luider, doordringender, en de bladeren begonnen te ritselen. Thor en de andere name en stap terug, trokken hun zwaarden en wachtten. Ze verwachtten het ergste.
Wat de jungle uitstapte overtrof zelfs Thors ergste verwachtingen. Voor hen stond een enorm insect, een soort sprinkhaan, vijf keer zo groot als Thor, met twee achterpoten, twee kleinere voorpoten die in de lucht bungelden, met lange klauwen. Zijn lichaam was fluorescerend groen, bedekt met schubben, en het had kleine trillende vleugels. Hij had twee ogen boven op zijn hoofd, en een derde oog op de top van zijn neus. Er verschenen meer klauwen—verstopt onder zijn keel.
Hij torende boven hen uit, en er verscheen een andere klauw uit zijn maag, een lange, dunne arm; en plotseling, sneller dan ze konden reageren, greep de klauw O’Connor, en vouwde de drie klauwen om zijn middel heen. Het tilde hem hoog in de lucht, alsof hij een blaadje was.
O’Connor zwaaide met zijn zwaard maar hij was bij lange na niet snel genoeg. Het beest schudde hem door elkaar en opende plotseling zijn mond. Het ontblootte rijen met scherpe tanden, en begon O’Connor naar zijn mond te brengen.
O’Connor gilde terwijl hij een pijnlijke dood tegemoet ging.
Ücretsiz ön izlemeyi tamamladınız.