Kitabı oku: «Een Heerschappij Van Koninginnen », sayfa 2

Yazı tipi:

HOOFDSTUK VIER

Gwendolyn knielde op het dek en klemde haar vingers om de reling heen. Haar knokkels werden wit. Ze wist net genoeg kracht op de brengen om zichzelf op te trekken en naar de horizon te kijken. Haar hele lichaam trilde, zwak van de honger, en terwijl ze zichzelf optrok werd ze duizelig, licht in haar hoofd. Ze wist voldoende kracht bij elkaar te schrapen om zichzelf op te trekken en keek verwonderd naar het uitzicht voor haar.

Gwendolyn kneep haar ogen samen en tuurde in de mist. Ze vroeg zich af of het echt was, of alleen een illusie.

Daar, aan de horizon, strekte zich een eindeloze kustlijn uit. In het midden lag een druk centrum met een enorme haven. Twee enorme, glimmende pilaren die tot in de hemel leken te rijzen, omlijstten de stad die erachter lag. De pilaren en de stad waren gehuld in een geelgroene tint. De wolken bewogen snel hier, merkte Gwen. Ze wist niet of het kwam doordat de lucht zo anders was in dit deel van de wereld, of doordat ze steeds opnieuw het bewustzijn verloor.

In de haven van de stad lagen duizend trotse, vergulde schepen, voorzien van de langste masten die ze ooit had gezien. Dit was de meest welvarende stad die ze ooit had aanschouwd. De stad was gebouwd op de kust en leek zich tot in de oneindigheid uit te strekken. Vergeleken met dit leek het Koninklijk Hof slechts een dorp. Gwen had niet geweten dat er zoveel gebouwen op één plek konden staan. Ze vroeg zich af wat voor soort mensen hier woonden. Het moest een groot volk zijn, besefte ze. Het volk van het Rijk.

Gwen voelde een knoop in haar maag terwijl ze besefte dat de stroming hen meevoerde; spoedig zouden ze die grote haven in worden gezogen. Ze zouden omsingeld worden door die schepen en gevangen worden genomen, als ze al niet gedood zouden worden. Gwen dacht aan hoe wreed Andronicus was geweest, aan hoe wreed Romulus was geweest, en ze wist dat het typerend was voor het Rijk; misschien was het beter geweest als ze op zee waren gestorven.

Gwen hoorde het geschuifel van voeten over het dek, en toen ze omkeek zag ze Sandara. Ze was bleek van de honger maar stond trots bij de reling en hield een groot gouden relikwie op, in de vorm van de hoorns van een stier, en draaide het zodat het de stralen van de zon opving. Gwen zag hoe het zonlicht keer op keer werd opgevangen en een ongewoon signaal naar de kust straalde. Sandara mikte niet naar de stad, maar naar het noorden, naar wat een geïsoleerd groepje bomen aan de kust leek te zijn.

Gwens oogleden voelden zwaar en ze begon het bewustzijn weer te verliezen. Ze voelde hoe ze op het dek in elkaar zakte, en er flitsen beelden door haar hoofd heen. Ze wist niet meer wat echt was en wat er veroorzaakt werd door haar uitgehongerde onderbewustzijn. Gwen zag kano’s, tientallen kano’s. Ze kwamen uit de dichte jungle tevoorschijn en voeren richting hun schip. Ze ving een glimp van hen op terwijl ze dichterbij kwamen, en was verrast om geen enorme krijgers met hoorns en een rode huid te zien, maar een ander ras. Ze zag trotse, gespierde mannen en vrouwen, met een chocoladekleurige huid en felgele ogen, met meelevende, intelligente gezichten. Gwen zag Sandara naar hen kijken, en besefte dat dit Sandara’s mensen moesten zijn.

Gwen hoorde een hol bonkend lawaai op het schip. Ze zag enterhaken, touwen. Ze voelde hoe haar schip van koers veranderde. Ze keek naar beneden en zag de kano’s hun boot leiden, in de tegenovergestelde richting van de stad van het Rijk. Langzaam begon het tot Gwen door te dringen dat Sandara’s mensen waren gekomen om hen te helpen. Om hun schip naar een andere haven te leiden, weg bij de haven van het Rijk.

Gwen voelde hun schip scherp naar het noorden draaien, richting het dichtbegroeide oerwoud, richting een kleine, verborgen haven. Ze sloot haar ogen en werd overspoeld door opluchting.

Toen ze haar ogen weer open deed merkte ze dat ze over de reling leunde. Overspoeld door uitputting voelde Gwendolyn dat ze te ver naar voren leunde en haar grip verloor; haar ogen werden groot van paniek toen ze besefte dat ze overboord zou vallen. Gwen greep naar de reling, maar het was te laat. Ze viel al.

Gwen hart ging hevig tekeer; ze kon niet geloven dat ze, na alles wat ze had doorstaan, op deze manier zou sterven. Dat ze stilletjes in zee zou vallen terwijl ze zo dicht bij land waren.

Terwijl ze zichzelf voelde vallen, hoorde Gwen ineens gegrom en voelde ze hoe sterke tanden zich in de achterkant van haar shirt vastbeten. Ze hoorde een zacht gejank terwijl ze aan haar shirt naar achteren werd getrokken, weg van de peilloze diepte, terug het dek op. Ze belandde met een doffe bons op het houten dek, veilig en wel.

Ze keek op en zag Krohn over haar heen gebogen staan, en haar hart zwol van vreugde. Krohn leefde nog. Hij zag er veel magerder uit dan de laatste keer dat ze hem had gezien, uitgehongerd, en ze besefte dat ze hem in de chaos uit het oog was verloren. De laatste keer dat ze hem had gezien was toen hij gedurende een bijzonder heftige storm benedendeks was gekropen. Ze besefte nu dat hij zich daar ergens verborgen moest hebben en zichzelf moest hebben uitgehongerd zodat de anderen konden eten. Dat was typisch Krohn. Altijd zo onzelfzuchtig. Maar nu ze land naderden, was hij weer tevoorschijn gekomen.

Krohn jankte en likte haar gezicht, en Gwen knuffelde hem met haar laatste beetje kracht. Ze ging weer liggen, en Krohn ging naast haar liggen. Hij legde zijn kop op haar borst en kroop tegen haar aan alsof zij de enige in de wereld was.

*

Gwendolyn voelde een zoete, koude vloeistof op haar lippen druppelen, op haar tong, langs haar wangen en in haar nek. Ze opende haar mond en dronk. Ze slikte gretig, en de sensatie deed haar uit haar dromen ontwaken.

Gwen deed haar ogen open en dronk gulzig. Ze zag onbekende gezichten boven zich, en ze dronk en dronk tot ze begon te hoesten.

Iemand trok haar overeind. Ze hoestte, en iemand klopte op haar rug.

“Shhhh,” klonk een stem. “Rustig drinken.”

Het was een vriendelijke stem, de stem van een genezer. Gwen keek om en zag een oude man wiens gezicht samenvouwde in talloze rimpels als hij glimlachte.

Gwen zag tientallen onbekende gezichten, Sandara’s mensen, die haar stilletjes aanstaarden. Ze keken naar haar alsof ze een zonderling was. Gwendolyn, overmand door dorst en honger, strekte haar arm uit en greep als een gestoorde vrouw de zak vast. Ze spoot de zoete vloeistof in haar mond en beet op de tip alsof ze nooit meer de kans zou krijgen om te drinken.

“Rustig nu,” sprak de oude man. “Anders wordt u ziek.”

Gwen zag dat tientallen krijgers haar schip hadden betreden. Ze zag haar eigen mensen, de overlevenden uit de Ring, liggen of knielen of zitten. Elk van hen werd verzorgd door één van Sandara’s mensen, en kreeg een zak om uit te drinken. Ze kwamen allemaal terug van het randje van de dood. Ze zag ook Illepra, die bezig was met het voeden van de baby die Gwen op de Hoge Eilanden had gered. Gwen was opgelucht toen ze de baby hoorde huilen; ze had haar aan Illepra gegeven toen ze te zwak werd om haar vast te houden, en nu ze haar weer zag moest Gwen meteen aan Guwayne denken. Gwen was vastbesloten om dit meisje in leven te houden.

Gwen begon zich steeds beter te voelen. Ze ging rechtop zitten en dronk meer van de vloeistof, en vroeg zich af wat er in zat. Haar hart vulde zich met dankbaarheid voor deze mensen. Ze hadden hun levens gered.

Naast Gwen klonk gejank, en toen ze naar beneden keek zag ze Krohn, die nog steeds met zijn kop in haar schoot lag; ze gaf hem te drinken uit haar zak, en hij likte het dankbaar op. Ze streelde liefdevol over zijn hoofd; ze was hem wederom haar leven verschuldigd. En zoals altijd herinnerde hij haar aan Thor.

Gwen keek op naar Sandara’s mensen, en wist niet hoe ze hen moest bedanken.

“Jullie hebben ons gered,” zei ze. “We zijn jullie onze levens verschuldigd.”

Gwen draaide zich om naar Sandara, die naar haar toe liep en naast haar knielde, en Sandara schudde haar hoofd.

“Mijn volk gelooft niet in schulden,” zei ze. “Zij geloven dat het een eer is om iemand in nood te redden.”

De menigte ging uiteen en Gwen zag een ernstig kijkende man verschijnen. Hij was een jaar of vijftig, met een gezette kaak en dunne lippen. Het leek erop dat hij hun leider was. Hij hurkte voor haar. Hij droeg een grote turquoise ketting van schelpen die schitterden in de zon. Hij boog zijn hoofd, zijn gele ogen gevuld met medeleven.

“Mijn naam is Bokbu,” sprak hij in een diepe, autoritaire stem. “We hebben gehoor gegeven aan Sandara’s noodroep omdat ze één van ons is. We riskeren ons leven door u binnen te laten. Als het Rijk u bij ons ziet, zullen ze ons allemaal doden.”

Bokbu ging staan, zijn handen op zijn heupen. Gwen liet zich door Sandara en de genezer omhoog helpen en keek hem aan. Bokbu bekeek haar mensen, de slechte staat van haar schip, en zuchtte.

“Nu ze beter zijn, moeten ze gaan,” klonk een stem.

Gwen draaide zich om en zag een gespierde krijger met een speer, zonder shirt, naar Bokbu toe lopen. Hij keek hem aan met een koude blik in zijn ogen.

“Stuur deze vreemdelingen terug de zee op,” voegde hij toe. “Waarom zouden we bloed voor hen vergieten?”

“Ik ben jouw bloed,” zei Sandara hardvochtig. Ze stapte naar voren.

“En dat is precies waarom je deze mensen hier nooit heen had moeten brengen. Je brengt ons allemaal in gevaar,” beet hij.

“Je bent een schande voor ons volk,” zei Sandara. “Ben je onze wetten van gastvrijheid vergeten?”

“Het is een schande dat je hen hier hebt gebracht,” wierp hij terug.

Bokbu hief zijn handen, en ze zwegen.

Bokbu stond daar, uitdrukkingsloos, en leek diep na te denken. Gwen besefte dat ze zich in een benarde situatie bevonden. Terug de zee op gaan, wist ze, zou hun dood betekenen; maar ze wilde ook niet de mensen die haar hadden geholpen in gevaar brengen.

“We hebben geen kwade bedoelingen,” zei Gwen tegen Bokbu. “Ik wil u niet in gevaar brengen. We kunnen nu vertrekken.”

Bokbu schudde zijn hoofd.

“Nee,” zei hij. Hij keek Gwen verwonderd aan. “Waarom heeft u uw mensen hierheen gebracht?” vroeg hij.

Gwen zuchtte.

“We zijn gevlucht voor een groot leger,” zei ze. “Ze hebben ons thuisland vernietigd. We zijn hierheen gekomen om een nieuw thuis te vinden.”

“U bent naar de verkeerde plek gekomen,” zei de krijger. “Dit zal niet uw thuis worden.”

“Stilte!” zei Bokbu tegen hem. Hij wierp hem een strenge blik toe, en de krijger zweeg.

Bokbu wendde zich weer tot Gwendolyn en keek haar aan.

“U bent een trotse, nobele vrouw,” zei hij. “Ik kan zien dat u een leider bent. U heeft uw mensen goed geleid. Als ik u terug de zee op laat gaan, zullen jullie ongetwijfeld sterven. Misschien niet vandaag, maar zeker binnen een paar dagen.”

Gwendolyn keek hem onverzettelijk aan.

“Dan zullen we sterven,” antwoordde ze. “Ik laat uw mensen niet sterven zodat wij kunnen leven.”

Ze staarde hem ferm en uitdrukkingsloos aan, aangemoedigd door haar nobelheid en trots. Ze kon zien dat Bokbu haar met een nieuw respect bekeek. Er hing een gespannen stilte.

“Ik kan zien dat het bloed van een krijger door uw aderen stroomt,” zei hij. “U blijft bij ons. Uw mensen zullen hier herstellen tot ze weer zijn aangesterkt. Hoe veel manen er ook voorbij gaan.”

“Maar mijn chief—” begon de krijger.

Bokbu draaide zich om en wierp hem een strenge blik toe.

“Mijn besluit staat vast.”

“Maar hun schip!” protesteerde hij. “Als het in onze haven blijft liggen, zal het Rijk het zien. We zullen sterven voor de maan verdwenen is!”

De chief keek op naar de mast, naar het schip. Gwen keek om zich heen en zag dat ze diep een verborgen haven in waren gesleept, die was omgeven door een dicht oerwoud. Ze draaide zich om en zag de open zee liggen, en ze wist dat de man gelijk had.

De chief keek haar aan en knikte.

“U wilt uw mensen redden?” vroeg hij.

Gwen knikte ferm terug.

“Ja.”

Hij knikte naar haar.

“Leiders moeten lastige beslissingen nemen,” zei hij. “U ook. U wilt bij ons blijven, maar uw schip zou onze dood worden. We zullen uw mensen uitnodigen, maar uw schip kan niet blijven. U zult het moeten verbranden. Daarna zullen we u toelaten.”

Gwendolyn stond daar, en haar hart zonk bij de gedachte. Ze keek naar haar schip, het schip dat hen naar de andere kant van de zee had gebracht, het schip dat haar mensen had gered. Haar hoofd tolde van de tegenstrijdige emoties. Dit schip was haar enige uitweg.

Maar waar naartoe? Terug naar een eindeloze oceaan des doods? Haar mensen konden nauwelijks lopen; ze moesten herstellen. Ze hadden voedsel en onderdak nodig. En als het verbranden van haar schip de prijs voor hun leven was, dan het zij zo. Als ze zouden besluiten om weer de zee op te gaan, dan zouden ze een ander schip vinden, of een ander schip bouwen. Ze zouden doen wat ze moesten doen. Nu moesten ze overleven. Dat was het belangrijkste.

Gwendolyn keek hem aan en knikte plechtig.

“Het zij zo,” zei ze.

Bokbu knikte en keek haar vol respect aan. Toen draaide hij zich om en schreeuwde een bevel. Zijn mannen kwamen in actie. Ze verspreidden zich over het schip en hielpen alle mensen uit de Ring overeind, waarna ze hen over de plank het strand op hielpen. Gwen keek toe hoe Godfrey, Kendrick, Brandt, Atme, Aberthol, Illepra, Sandara, en alle mensen waar ze zo van hield langs haar heen liepen.

Ze stond daar en wachtte tot de laatste het schip had verlaten, tot zij, met Krohn aan haar voeten, de enige was die nog over was, op de chief na.

Bokbu overhandigde een brandende fakkel aan één van zijn mannen, die het schip wilde aansteken.

“Nee,” zei Gwen, die hem bij zijn pols vastpakte.

Hij keek haar verrast aan.

“Een leider moet haar eigen schip vernietigen,” zei ze.

Gwen pakte de zware, brandende fakkel voorzichtig van hem over. Ze draaide zich om, veegde een traan weg, en hield de vlam bij een canvas zeil dat op het dek lag.

Gwen stond daar en keek toe hoe het zeil vlam vatte, hoe de vlammen zich steeds sneller over het schip verspreidden.

De hitte was overweldigend. Ze liet de fakkel vallen en draaide zich om, Krohn en Bokbu op haar hielen. Ze liep de plank over, het strand op, naar haar nieuwe thuis, de enige plek die ze nog hadden.

Terwijl ze naar het vreemde oerwoud keek en de vreemde geluiden van onbekende vogels en dieren hoorde, kon Gwen zich alleen maar afvragen:

Konden ze hier hun thuis vinden?

HOOFDSTUK VIJF

Alistair knielde op de stenen, haar knieën trillend van de kou, en zag het eerste licht van de eerste zon over de Zuidelijke Eilanden vallen. Het hulde de bergen en de valleien in een zachte gloed. Haar handen, die geboeid waren aan de houten stokken, trilden hevig. Ze zat op handen en knieën, haar nek rustend op de plek waar zoveel anderen voor haar hun nek hadden neergelegd. Ze keek naar beneden en zag het bloed, de inkepingen in het cederhout waar de messen waren neergekomen. Terwijl haar huid het raakte, kon ze de tragische energie van het hout voelen. Ze voelde de laatste momenten, de laatste emoties van alle vermoordde mensen die hier voor haar hadden gelegen. Haar hart kromp samen van ellende.

Alistair keek trots op naar de opkomende zon, en had het onwerkelijke gevoel dit haar laatste zonsopkomst zou zijn. Ze koesterde het, meer dan ze ooit had gedaan. Het was een frisse ochtend, en er waaide een zacht briesje. De Zuidelijke Eilanden waren nog mooier dan ooit. Het was de meest schitterende plek die ze ooit had gezien; bomen bloeiden in oranje en rode en roze en paarse tinten, en hingen vol vruchten. Het was een vruchtbare plek. Paarse ochtendvogels en grote, oranje bijen waren al druk in de weer, en de snoof de zoete geur van bloemen op. De mist glinsterde in het licht en gaf alles een magisch gevoel. Ze had nog nooit eerder zo’n band gevoeld met een plek; het was een land, wist ze, waar ze met plezier voor eeuwig had kunnen blijven wonen.

Alistair hoorde het geschuifel van laarzen over de stenen, en ze zag Bowyer naderen. Hij boog zich over haar heen, zijn grote laarzen schrapend over de stenen. Hij had een enorme dubbele bijl in zijn hand, die losjes langs zijn zij hing, en hij keek fronsend op haar neer.

Achter hem zag Alistair honderden Zuidelijke Eilanders in een cirkel om haar heen staan, allemaal mannen die trouw aan hem waren. Ze stonden een goede twintig meter bij haar vandaan, en creëerden een open plek voor haar en Bowyer. Niemand wilde te dicht in de buurt zijn wanneer het bloed werd vergoten.

Bowyer hield de bijl met jeukende vingers vast. Hij verlangde er duidelijk naar om de klus te klaren. Zo kon in zijn ogen zien hoe graag hij Koning wilde zijn.

Alistair haalde geruststelling uit slechts één ding: hoe onrechtvaardig dit ook was, haar offer zou Erec laten leven. Dat betekende meer voor haar dan haar eigen leven.

Bowyer leunde naar voren en fluisterde naar haar, zacht genoeg zodat niemand anders het kon horen:

“Ik kan je verzekeren dat je genadeslag een snelle zal zijn,” zei hij. Ze voelde zijn muffe adem in haar nek. “En die van Erec ook.”

Alistair keek hem verward aan.

Hij glimlachte naar haar, een kleine glimlach die alleen voor haar was gereserveerd, een glimlach die niemand anders kon zien.

“Dat klopt,” fluisterde hij. “Het zal niet vandaag gebeuren; het zal wellicht de komende manen niet gebeuren. Maar op een dag, wanneer hij het het minst verwacht, zal je man mijn mes in zijn rug aantreffen. Dat wilde ik je nog vertellen, voor ik je naar de hel stuur.”

Bowyer deed twee stappen naar achteren, klemde zijn vingers stevig om de schacht van de bijl, en kraakte zijn nek, klaar om haar te doden.

Alistairs hart ging hevig tekeer terwijl ze daar knielde en het tot haar doordrong hoe kwaadaardig deze man was. Hij was niet alleen ambitieus, maar ook een lafaard en een leugenaar.

“Laat haar gaan!” beval een stem die zich door de stille ochtend boorde.

Alistair draaide haar hoofd voor zover ze kon en was geschokt en dankbaar toen ze Erecs moeder en zus zag staan, met een woeste blik in hun ogen.

“Ze is onschuldig!” riep Erecs moeder uit. “Je mag haar niet doden!”

“Je wil een vrouw doden!?” riep Dauphine uit. “Ze is een vreemdeling. Laat haar gaan. Stuur haar terug naar haar land. Ze hoeft niet bij onze affaires betrokken te worden.”

Bowyer draaide zich naar hen om en bulderde:

“Ze is een vreemdeling die onze Koningin wilde worden. Om onze voormalige Koning te vermoorden.”

“Je bent een leugenaar!” riep Erecs moeder. “Je wilde niet uit de fontein van waarheid drinken!”

Bowyer liet zijn blik over de menigte glijden.

“Is er iemand die het waagt mij uit te dagen?” schreeuwde hij uitdagend.

Alistair keek hoopvol naar de mensen; maar één voor één lieten de dappere krijgers, de meesten van Bowyers stam, hun hoofd zakken. Geen van hen leek bereid om de confrontatie met hem aan te gaan.

“Ik ben jullie kampioen,” bulderde Bowyer. “Ik heb alle tegenstanders verslagen tijdens het toernooi. Er is hier niemand die me kan verslaan. Niemand. Als er wel iemand is, dan daag ik hem uit nu naar voren te stappen.”

“Niemand, behalve Erec!” riep Dauphine uit.

Bowyer draaide zich om en keek haar dreigend aan.

“En waar is hij nu? Stervende. Wij Zuidelijke Eilanders verdienen beter dan een invalide als Koning. Ik ben je Koning. Ik ben de eerstvolgende kampioen. Volgens de wetten van dit land. Zoals mijn vaders vader Koning was voor Erecs vader.”

Erecs moeder en Dauphine stormden naar voren om hem tegen te houden; maar ze werden door zijn mannen vastgegrepen en naar achteren getrokken. Alistair zag Erecs broer, Strom, met zijn polsen achter zijn rug vastgebonden; ook hij verzette zich, maar kon niet losbreken.

“Hier zal je voor boeten, Bowyer!” riep Strom uit.

Maar Bowyer negeerde hem. In plaats daarvan draaide hij zich om naar Alistair, en ze kon aan zijn ogen zien dat hij vastbesloten was om verder te gaan. Haar tijd was gekomen.

“Tijd is gevaarlijk als verraad aan jouw kant staat,” zei Alistair tegen hem.

Hij keek fronsend op haar neer; ze had duidelijk een gevoelige snaar geraakt.

“En die woorden zullen je laatste zijn,” zei hij.

Bowyer tilde de bijl ineens hoog boven zijn hoofd.

Alistair sloot haar ogen. Ze wist dat ze over een seconde niet meer in deze wereld zou zijn.

Met haar ogen gesloten voelde Alistair de tijd vertragen. Beelden flitsen aan haar voorbij. Ze zag de eerste keer dat ze Erec had ontmoet, in de Ring, in het kasteel van de Hertog, waar ze als dienstmeisje had gewerkt. Het was liefde op het eerste gezicht geweest. Ze voelde haar liefde voor hem, een liefde die ze vandaag nog steeds voor hem voelde. Het brandde in haar. Ze zag haar broer, Thorgrin, en om de één of andere reden zag ze hem niet in de Ring, in het Koninklijk Hof, maar in een ver land, op zee, verbannen uit de Ring. En ze zag haar moeder. Ze zag haar op de rand van een klif staan, voor haar kasteel, hoog boven de zee, voor een loopbrug. Ze zag hoe haar moeder haar armen uitstrekte en liefdevol naar haar glimlachte.

“Mijn dochter,” zei ze.

“Moeder,” zei Alistair, “ik kom naar u toe.”

Maar tot haar verrassing schudde haar moeder langzaam haar hoofd.

“Het is je tijd nog niet,” zei ze. “Je leven op deze aarde is nog niet voltooid. Je hebt nog een grote lotsbestemming voor je.”

“Maar hoe, Moeder?” vroeg ze. “Hoe kan ik overleven?”

“Je bent groter dan deze aarde,” antwoordde haar moeder. “Dat mes, dat metaal des doods, is van deze aarde. Je boeien zijn van deze aarde. Dat zijn aardse beperkingen. Maar het zijn alleen beperkingen als jij gelooft dat ze dat zijn. Jij bent een ziel en licht en energie. Dat is waar je kracht ligt. Jij staat erboven. Je laat jezelf tegenhouden door fysieke belemmeringen. Jouw probleem is niet je kracht; het is je vertrouwen. Vertrouwen in jezelf. Hoe sterk is je geloof?”

Terwijl Alistair daar knielde, trillend, haar ogen gesloten, galmde haar moeders vraag door haar hoofd.

Hoe sterk is je geloof?

Alistair liet zich gaan. Ze vergat haar boeien, en leverde zich over aan haar geloof. Ze begon haar geloof in de fysieke belemmeringen van de wereld los te laten, en verschoof het naar de opperste kracht, de enige kracht die boven al het andere in de wereld uit steeg. Een kracht die deze wereld had gecreëerd. Een kracht die dit alles had gecreëerd. Dat was de kracht waar ze mee in lijn moest komen.

Een fractie van een seconde later voelde Alistair een plotselinge warmte door haar lichaam stromen. Het voelde alsof ze in brand stond. Ze was onoverwinnelijk, groter dan alles. Ze voelde vlammen uit haar handpalmen komen, ze voelde haar geest zoemen en zwermen. Ze voelde een enorme hitte in haar voorhoofd, tussen haar ogen. Ze voelde dat ze sterker was dan alles, sterker dan haar boeien, sterker dan alle materiele dingen.

Alistair deed haar ogen open, en terwijl de tijd weer begon te versnellen, keek ze op. Ze zag Bowyer de bijl op haar af brengen, een dreigende blik in zijn ogen.

In één beweging draaide Alistair zich om. Ze tilde haar armen op en deze keer braken haar boeien alsof het twijgjes waren. Bliksemsnel stond ze op, richtte haar handpalm op Bowyer, en terwijl zijn bijl naar beneden kwam, gebeurde er iets ongelofelijks: de bijl loste op in het niets. Hij veranderde in as en stof en viel in een hoopje voor haar voeten.

Bowyer zwaaide naar beneden, maar hij had niets meer in zijn hand. Hij struikelde en viel op zijn knieën.

Alistairs aandacht werd getrokken door het zwaard van een soldaat, aan de andere kant van de open plek. Ze strekte haar andere hand uit en beval het zwaard naar haar toe te komen; op dat moment kwam het zwaard uit de schede omhoog en vloog door de lucht, recht in haar uitgestrekte hand.

Alistair greep het zwaard vast, draaide om haar as, tilde het hoog op en bracht het neer op Bowyers nek.

De menigte snakte naar adem bij het geluid van staal dat zich door vlees boorde. Bowyer werd onthoofd en zakte levenloos op de grond.

Hij lag daar, dood, op precies dezelfde plek als waar hij Alistair enkele seconden eerder had willen doden.

Er kwam een schreeuw uit de menigte, en Alistair zag Dauphine losbreken uit de greep van de soldaat. Toen griste ze zijn dolk van zijn riem en sneed ze zijn keel door. In dezelfde beweging draaide ze om haar as en sneed ze Stroms touwen door. Strom reikte onmiddellijk naar achteren, greep een zwaard van de riem van een soldaat, en doodde drie van Bowyers mannen voor ze zelf maar konden reageren.

Nu Bowyer dood was, ontstond er een moment van twijfeling. De menigte wist duidelijk niet wat ze moesten doen. Er rees geschreeuw op. Zijn dood was een aanmoediging voor degenen die tegen hun wil voor hem hadden gevochten. Ze keken opnieuw naar hun alliantie, zeker nu tientallen van Erecs trouwe mannen door de rangen braken en naar Strom toe renden om met hem tegen Bowyers mannen te vechten.

Al snel bleek dat Erecs mannen in het voordeel waren. Er werden allianties gevormd; Bowyers mannen werden overrompeld en vluchtten over het plateau naar de rotsachtige berghelling. Strom en zijn mannen joegen hen op.

Alistair stond daar, het zwaard nog steeds in haar hand, en keek toe hoe er een grote strijd ontstond. Geschreeuw en hoorns echoden door de heuvels, en het hele eiland leek bij elkaar te komen voor het gevecht. Het geluid van kletterende wapenrustingen en de doodskreten van mannen vulden de ochtend, en Alistair wist dat er een burgeroorlog was uitgebroken.

Alistair hield haar zwaard omhoog, glinsterend in de zon, en wist dat ze was gered door de gratie van God. Ze voelde zich herboren, machtiger dan ooit tevoren. Haar lotsbestemming riep haar. Ze zwol van optimisme. Bowyers mannen zouden gedood worden, wist ze. Het recht zou geschieden. Erec zou herstellen. Ze zouden trouwen. En spoedig zou zij Koningin van de Zuidelijke Eilanden zijn.