Kitabı oku: «Een Heerschappij Van Koninginnen », sayfa 3

Yazı tipi:

HOOFDSTUK ZES

Darius rende over het zandpad dat zijn dorp uit leidde en volgde de voetsporen richting Volusia, vastberaden om Loti te redden en de mannen die haar hadden meegenomen te vermoorden. Hij rende met een zwaard in zijn hand—een echt zwaard, gemaakt van echt metaal—het was de eerste keer in zijn leven dat hij echt metaal in zijn handen had. Dat alleen, wist hij, zou genoeg zijn om hem en zijn hele dorp te vermoorden. Staal was taboe—zelfs zijn vader en zijn vaders vader vreesden het bezit ervan—en Darius wist dat hij een grens had overschreden en dat er geen weg terug was.

Maar het kon Darius niet meer schelen. Er was teveel onrechtvaardigheid geweest. Nu Loti weg was, was haar terughalen het enige waar hij nog aan kon denken. Hij had nauwelijks de kans gehad om haar te leren kennen, en toch had hij het gevoel alsof zij zijn hele leven was. Hij kon haar niet loslaten en zichzelf nog steeds als een man beschouwen. Hij was een jongen, wist hij, maar hij werd een man. En het waren deze beslissingen, besefte hij, deze lastige beslissingen die niemand anders bereid was te nemen, die iemand tot een man maakten.

Darius stormde over de weg. Het zweet liep in zijn ogen en hij hijgde. Eén man om de confrontatie aan te gaan met een leger, met een stad. Er was geen alternatief. Hij moest Loti vinden en haar terughalen, of hij zou sterven terwijl hij het probeerde. Hij wist dat als hij zou falen—maar ook als het hem zou lukken—er ernstige gevolgen zouden zijn voor zijn dorp, zijn familie, zijn volk. Als hij daar nu over na zou denken, zou hij misschien zelfs omdraaien.

Maar hij werd gedreven door iets dat sterker was dan zijn eigen zelfbehoud en dat van zijn familie en zijn mensen. Hij werd gedreven door een verlangen naar rechtvaardigheid. Naar vrijheid. Door een verlangen om zijn onderdrukker te verslaan en vrij te zijn, al was het maar voor even. Als het dan niet voor hem zelf was, dan wel voor Loti. Voor haar vrijheid.

Darius werd gedreven door passie, niet door logische gedachten. Het ging om de liefde van zijn leven, en hij had al teveel geleden onder het regime van het Rijk. Wat de consequenties ook zouden zijn, het kon hem niets meer schelen. Hij moest hen laten zien dat er een man was, zelfs al was het maar één man, zelfs al was het maar een jongen, die hun behandeling niet tolereerde.

Darius rende en rende. Hij baande zich een weg langs de bekende velden, het Volusiaanse territorium in. Hij wist dat als hij hier gevonden zou worden, zo dicht bij Volusia, het zijn dood zou betekenen. Hij volgde de sporen en verdubbelde zijn snelheid. Hij zag de afdrukken van de zerta’s dicht bij elkaar liggen, en wist dat ze langzaam bewogen. Als hij maar snel genoeg rende, wist hij, dan kon hij ze inhalen.

Snakkend naar adem bereikte Darius de top van een heuvel, en eindelijk zag hij in de verte waar hij naar op zoek was: daar, misschien honderd meter verderop, stond Loti. Ze had een dikke ijzeren boei om haar nek waar een lange ketting aan vast zat, een goede zes meter lang, die was vastgebonden aan het harnas van een zerta. Op de rug van de zerta reed de slavenmeester van het Rijk, degene die haar had meegenomen, en aan zijn zijde liepen nog twee soldaten van het Rijk, gekleed in de dikke zwarte en gouden wapenrusting van het Rijk, glinsterend in de zon. Ze waren bijna twee keer zo groot als Darius. Het waren formidabele krijgers, mannen met de beste wapens en zerta’s tot hun beschikking. Darius wist dat er een leger van slaven voor nodig was om deze mannen te verslaan.

Maar Darius liet zich niet weerhouden door zijn angst. Het enige dat hem op de been hield was de kracht van zijn geest en zijn woeste vastberadenheid, en hij wist dat hij een manier moest vinden om te zorgen dat dat genoeg zou zijn.

Darius rende en rende en naderde de nietsvermoedende karavaan van achteren. Al snel had hij hen ingehaald. Hij naderde Loti van achteren, hief zijn zwaard, en terwijl ze zich verschrikt naar hem omdraaide hakte hij de ketting die haar aan de zerta verbond door.

Loti gaf een gil en sprong geschrokken naar achteren terwijl Darius haar bevrijdde en het distinctieve geluid van metaal door de lucht sneed. Loti stond daar, vrij, de boei nog steeds om haar nek, de ketting bungelend voor haar borst.

Darius draaide zich om en zag dezelfde verbijsterde blik op het gezicht van de slavenmeester, die vanaf de zerta op hem neerkeek. De soldaten die naast hem liepen hielden halt, stomverbaasd bij het zien van Darius.

Darius stond daar met trillende armen tussen de mannen en Loti in en hield zijn stalen zwaard voor zich uit. Hij was vastberaden om geen angst te laten zien.

“Ze is niet van jullie,” riep Darius met trillende stem. “Ze is een vrije vrouw. We zijn allemaal vrij!”

De soldaten keken op naar de slavenmeester.

“Jongen,” riep hij naar Darius, “je hebt zojuist de grootste fout van je leven gemaakt.”

Hij knikte naar zijn soldaten, en zij trokken hun zwaarden en vielen Darius aan.

Darius bleef staan en hield zijn zwaard met trillende handen vast. Hij voelde zijn voorouders op zich neerkijken. Hij voelde alle slaven die ooit waren gedood op zich neerkijken. Hij voelde hun steun. En hij voelde een enorme hitte in zich opwellen.

Darius voelde dat zijn verborgen kracht diep van binnen zat, en dat het geroepen wilde worden. Maar hij liet het niet toe. Hij wilde man tegen man de confrontatie met hen aan gaan. Hij wilde hen verslaan zoals elke man zou doen, en zijn training gebruiken. Hij wilde winnen als een man, vechten als een man met echte metalen wapens, en hen op hun eigen terrein verslaan. Hij was altijd al sneller geweest dan de ouder jongens met hun lange houten zwaarden en gespierde lichamen, zelfs sneller dan jongens die twee keer zo groot waren als hij. Hij zette zich schrap.

“Loti!” riep hij uit zonder zich om te draaien. “REN! Ga terug naar het dorp!”

“NEE!” riep ze terug.

Darius wist dat hij iets moest doen; hij kon daar niet blijven staan en wachten tot ze bij hem waren. Hij wist dat hij hen moest verrassen, dat hij iets moest doen dat ze niet zouden verwachten.

Ineens viel Darius aan. Hij koos één van de twee soldaten en stormde recht op hem af. Ze troffen elkaar in het midden van de open plek, en Darius gaf een luide strijdkreet. De soldaat haalde met zijn zwaard uit naar Darius’ hoofd, maar Darius tilde zijn zwaard op en blokkeerde de aanval. De vonken spatten er van af. Het was de eerste impact van metaal tegen metaal die Darius ooit had gevoeld. Het mes was zwaarder dan hij had gedacht, de aanval van de soldaat sterker, en hij voelde een hevige vibratie. Zijn hele arm trilde, en het ging door zijn elleboog heen, door zijn schouder. Het overrompelde hem.

De soldaat zwaaide snel rond in een poging Darius in zijn zij te raken, en Darius draaide om zijn as en blokkeerde. Dit voelde niet als sparren met zijn broeders; Darius voelde dat hij langzamer bewoog dan anders, omdat het zwaard zo zwaar was. Hij moest er nog aan wennen. Het voelde alsof de andere soldaat twee keer zo snel bewoog als hij.

De soldaat haalde weer uit, en Darius besefte dat hij niet al zijn aanvallen kon blijven blokkeren; hij moest zijn andere vaardigheden aanspreken.

Darius stapte opzij en ontweek de aanval in plaats van hem de blokkeren, en gooide toen zijn elleboog in de keel van de soldaat. Hij raakte hem perfect. De man kokhalsde en struikelde naar achteren. Hij klapte voorover en greep naar zijn keel. Darius beukte hem met de achterkant van zijn zwaard tegen zijn ontblote rug, waardoor de soldaat met zijn gezicht naar beneden op de grond viel.

Op dat moment viel de andere soldaat aan. Darius draaide om zijn as, hief zijn zwaard en blokkeerde een krachtige aanval naar zijn gezicht. Maar de soldaat bleef aanvallen, en hij dreef Darius terug en tegen de grond.

Darius voelde hoe zijn ribbenkast werd samengeperst terwijl de soldaat in een grote stofwolk boven op hem belandde. De soldaat liet zijn zwaard vallen en probeerde Darius’ ogen uit te steken met zijn vingers.

Darius greep zijn polsen vast en hield zijn handen met trillende handen tegen, maar hij was niet sterk genoeg. Hij wist dat hij snel iets moest doen.

Darius tilde een knie op en draaide, waardoor hij erin slaagde om de man op zijn zij te krijgen. In dezelfde beweging reikte Darius naar beneden en haalde de lange dolk uit de riem van de man—tilde hem hoog op en dreef hem, terwijl ze over de grond rolden, in de borst van de man.

De soldaat schreeuwde het uit. Darius lag daar boven op hem, en zag hem sterven. Hij lag daar, verstijfd, geschokt. Het was de eerste keer dat hij een man had gedood. Het was een onwerkelijke ervaring. Hij voelde zich overwinnend en verdrietig tegelijk.

Darius werd opgeschrikt door een schreeuw, en toen hij zich omdraaide zag hij de andere soldaat, degene die hij bewusteloos had geslagen, op hem af stormen. Hij hief zijn zwaard en haalde uit naar Darius’ hoofd.

Darius wachtte en concentreerde zich, en dook op het laatste moment weg; de soldaat struikelde langs hem heen.

Darius reikte naar beneden en trok de dolk uit de borst van de dode man. Hij draaide om zijn as, en terwijl de soldaat omdraaide en weer aanviel, leunde Darius op zijn knieën en wierp hij de dolk.

Hij keek toe hoe het mes door de lucht zeilde en zich uiteindelijk in het hart van de soldaat boorde, dwars door zijn wapenrusting heen. Het staal van het Rijk, ongeëvenaard, tegen hen zelf gebruikt. Misschien, dacht Darius, hadden ze hun wapens wat minder scherp moeten maken.

De soldaat zakte met uitpuilende ogen op zijn knieën en viel opzij, dood.

Darius hoorde een luide kreet achter zich en sprong overeind. Hij zag de slavenmeester van zijn zerta springen. Hij trok zijn zwaard en stormde met een luide schreeuw op Darius af.

“Nu zal ik je zelf moeten doden,” zei hij. “Maar ik zal je niet alleen doden. Ik zal jou en je familie en je hele dorp langzaam martelen!”

Hij viel Darius aan.

Deze slavenmeester van het Rijk was duidelijk een betere soldaat dan de anderen, langer en breder, met betere wapens. Hij was een geharde krijger, de beste krijger waar Darius ooit tegen had gevochten. Darius moest toegeven dat hij angst voelde voor deze formidabele tegenstander—maar hij weigerde het te laten zien. Hij was vastbesloten om door zijn angst heen te vechten en zich niet te laten intimideren. Hij was niet meer dan een man, zei Darius tegen zichzelf. En alle mannen konden vallen.

Alle mannen kunnen vallen.

Darius hief zijn zwaard met beide handen terwijl de slavenmeester op hem afstormde. Hij zwaaide hem rond, en hij flitste in het licht. Darius bewoog en blokkeerde; de man haalde weer uit.

Links en rechts, links en rechts. De soldaat viel aan en Darius blokkeerde, het luide gekletter van metaal in zijn oren. De vonken vlogen alle kanten op. De man dreef hem naar achteren, steeds verder en verder, en het kostte Darius al zijn kracht om de aanvallen te blokkeren. De man was sterk en snel, en Darius had de grootste moeite om in leven te blijven.

Darius blokkeerde één aanval net iets te langzaam, en hij schreeuwde het uit van de pijn toen de slavenmeester een opening vond en zijn biceps openhaalde. Het was een oppervlakkige wond, maar wel een pijnlijke. Darius voelde het bloed, zijn eerste wond in de strijd, en hij was verbijsterd.

Het was een fout. De slavenmeester maakte gebruik van zijn twijfeling, en gaf hem een klap in zijn gezicht met zijn handschoen. Darius voelde een hevige pijn in zijn wang en kaak toen het metaal zijn gezicht ontmoette, en terwijl de klap hem een paar meter naar achteren deed struikelen, maakte Darius een mentale notitie om tijdens de strijd nooit meer naar een wond te kijken.

Terwijl Darius het bloed op zijn lippen proefde, werd hij overspoeld door een enorme woede. De slavenmeester, die weer op hem af stormde, was groot en sterk. Maar deze keer, met de pijn in zijn wang en zijn bloed op zijn tong, liet Darius daar zich niet door intimideren. De eerste aanvallen van het gevecht waren geschied, en Darius besefte dat hoe pijnlijk zijn verwondingen ook waren, ze niet ernstig waren. Hij stond nog steeds, hij ademde nog, hij leefde nog.

En dat betekende dat hij nog steeds kon vechten. Hij kon aanvallen incasseren, en hij kon doorgaan. Gewond raken was niet zo erg als hij had gevreesd. Hij mocht dan kleiner zijn, minder ervaren, maar het begon tot hem door te dringen dat zijn vaardigheden net zo scherp waren als die van ieder ander—en ze konden net zo dodelijk zijn.

Darius gaf een luide kreet en dook naar voren. Deze keer omarmde hij de strijd in plaats van hem te ontwijken. Hij was niet langer bang om gewond te raken. Darius hief zijn zwaard met een schreeuw en haalde uit naar zijn tegenstander. De man blokkeerde zijn aanval, maar Darius gaf niet op. Hij bleef aanvallen en wist de slavenmeester, ondanks zijn formaat en kracht, naar achteren te drijven.

Darius vocht voor zijn leven, voor Loti, voor zijn mensen, zijn strijdbroeders. Hij vocht sneller dan hij ooit had gedaan en liet zich niet langer vertragen door het gewicht van het staal. Eindelijk vond hij een opening. De slavenmeester schreeuwde het uit van de pijn toen Darius hem in zijn zij raakte.

Hij draaide zich om en keek Darius eerst verrast aan. Toen verscheen er een wraakzuchtige in zijn ogen.

Hij krijste als een gewond dier en viel Darius aan. De slavenmeester gooide zijn zwaard neer, stormde naar voren, en omhelsde Darius als een beer. Hij tilde Darius van de grond af en drukte hem zo hard tegen zich aan dat Darius zijn zwaard liet vallen. Het gebeurde allemaal zo snel en het was zo’n onverwachte actie dat Darius niet op tijd kon reageren. Hij had verwacht dat zijn tegenstander zijn zwaard zou gebruiken, niet zijn vuisten.

Darius, die kreunend boven de grond bungelde, had het gevoel dat alle botten in zijn lichaam zouden breken. Hij schreeuwde het uit van de pijn.

De slavenmeester kneep nog harder, zo hard dat Darius zeker wist dat hij zou sterven. Toen leunde hij naar achteren en beukte zijn voorhoofd tegen Darius’ neus aan.

Darius voelde het bloed eruit gutsen. Er schoot een afschuwelijke pijn door zijn gezicht en ogen. Het stak en verblindde hem. Het was een actie die hij niet had zien aankomen, en terwijl de slavenmeester naar achteren leunde om hem nog een kopstoot te geven, wist Darius zeker dat hij gedood zou worden.

Het geluid van kettingen sneed door de lucht, en ineens puilden de ogen van de slavenmeester uit hun kassen. Hij verloste zijn greep op Darius. Darius keek snakkend naar adem op, verward, en vroeg zich af waarom hij had los gelaten. Toen zag hij Loti. Ze stond achter de slavenmeester en wikkelde haar ketting om zijn nek heen. Toen begon ze met al haar macht aan de ketting te trekken.

Darius struikelde naar achteren en probeerde weer op adem te komen. Hij zag de slavenmeester een paar meter naar achteren struikelen, waarna hij over zijn schouder reikte, Loti vastgreep en haar over zijn hoofd gooide. Loti belandde met een schreeuw op haar rug, op de harde grond.

De slavenmeester liep naar voren, tilde zijn been op en Darius zag dat hij op het punt stond haar gezicht te verpletteren. De slavenmeester stond een goede drie meter bij hem vandaan, de ver voor Darius om hem op tijd te bereiken.

“NEE!” schreeuwde Darius.

Darius dacht snel na: hij bukte zich, greep zijn zwaard, stapte naar voren, en wierp hem.

Het zwaard vloog door de lucht, en Darius stond aan de grond genageld en keek toe hoe de punt de wapenrusting van de slavenmeester doorboorde, en dwars door zijn hart ging.

Zijn ogen puilden uit en Darius zag hem struikelen en op zijn knieën vallen, en toen op zijn gezicht.

Loti krabbelde snel overeind, en Darius rende naar haar toe. Hij legde een geruststellende hand over haar schouder, dankbaar, zo opgelucht dat ze in orde was.

Ineens sneed er een scherp gefluit door de lucht; Darius draaide zich om en zag de slavenmeester, die op de grond lag, zijn hand naar zijn mond brengen en een laatste keer fluiten, voor hij stierf.

De stilte werd verbrijzeld door een afschuwelijk gebrul. De grond beefde.

Darius keek om en werd overspoeld door angst toen hij de zerta recht op hen af zag denderden. Het dier stormde woedend op hen af en bracht zijn scherpe hoorns naar beneden. Darius en Loti wisselden een blik uit, wetend dat ze geen kant op konden. Binnen enkele momenten, wist Darius, zouden ze er geweest zijn.

Darius keek om zich heen en dacht snel na. Naast hen zag hij de steile berghelling, die was bezaaid met stenen en rotsen. Darius strekte zijn arm uit en drapeerde zijn andere arm om Loti heen en trok haar dicht tegen zich aan. Darius wilde liever niet zijn kracht gebruiken, maar hij wist dat hij nu geen keus had als hij wilde blijven leven.

Darius voelde een ongelofelijke hitte door zich heen stromen, een kracht die hij nauwelijks kon bedwingen, en hij zag een licht uit zijn open handpalm schieten, de steile helling op. Er volgde een gerommel, eerst geleidelijk, toen steeds luider en luider, en Darius zag dat er rotsen van de berghelling naar beneden kwamen rollen.

De zerta werd bedolven onder een lawine van rotsen, vlak voordat hij hen bereikte. Er ontstond een enorme stofwolk, een luid kabaal, en toen werd alles stil.

Darius stond daar, en er was niets dan de stilte en het stof, wervelend in de zon. Hij kon nauwelijks bevatten wat hij zojuist had gedaan. Hij draaide zich om en zag Loti hem met angst in haar ogen aankijken, en hij wist dat alles was veranderd. Zijn geheim was nu geen geheim meer. En nu was er geen weg terug.

HOOFDSTUK ZEVEN

Thor zat rechtop op de rand van hun kleine boot, zijn benen gekruist, zijn handen rustend op zijn dijen, met zijn rug naar de anderen toe. Hij staarde naar de koude, wrede zee. Zijn ogen waren rood van het huilen, en hij wilde niet dat de anderen hem zou zouden zien. Zijn tranen waren al lang geleden opgedroogd, maar zijn ogen waren nog gezwollen terwijl hij naar de zee staarde en zich verbijsterde over de mysteries van het leven.

Hoe kon hem een zoon geschonken zijn, alleen om hem weer ontnomen te worden? Hoe kon iemand waar hij zo veel van hield verdwijnen, weggehaald worden zonder waarschuwing en zonder een kans om terug te keren?

Het leven, dacht Thor, was te meedogenloos, te wreed. Waar was de gerechtigheid? Waarom kon zijn zoon niet naar hem teruggebracht worden?

Thor zou alles geven—alles—hij zou door het vuur lopen, een miljoen keer sterven—om Guwayne terug te krijgen.

Thor sloot zijn ogen en schudde zijn hoofd terwijl hij het beeld van de brandende vulkaan, het lege wiegje en de vlammen uit zijn gedachten probeerde te zetten. Hij probeerde niet te denken aan het idee dat zijn zoon zo’n pijnlijke dood was gestorven. Zijn hart brandde van woede, maar bovenal van verdriet. En van schaamte. Hij schaamde zich voor het feit dat hij zijn kleine jongen niet eerder had gevonden.

Thor voelde een knoop in zijn maag terwijl hij zich voorstelde hoe hij Gwendolyn het nieuws zou vertellen. Ze zou hem nooit meer in de ogen kijken. En ze zou nooit meer dezelfde zijn. Het was alsof Thorgins hele leven hem ontnomen was. Hij wist niet hoe hij zijn leven weer kon oppakken, hoe hij zichzelf bij elkaar kon schrapen. Hoe kon iemand nu een ander doel in het leven vinden?

Thor hoorde voetstappen en voelde de aanwezigheid van iemand naast zich terwijl het dek kraakte. Hij keek om en was verrast toen hij Conven naast zich zag plaatsnemen. Hij staarde naar de zee. Thor had het gevoel alsof hij al eeuwen niet met Conven had gepraat, niet sinds de dood van zijn tweelingbroer. Hij verwelkomde hem. Terwijl Thor hem bekeek en het verdriet in zijn ogen zag, kreeg hij voor het eerst het gevoel dat hij het begreep. Hij begreep het echt.

Conven zei niets. Dat hoefde ook niet. Zijn aanwezigheid was genoeg. Hij zat naast hem en deelde zijn sympathie, broeders in de rouw.

Ze zaten een lange tijd in stilte. Er was niets te horen behalve het geluid van de wind en de golven die zachtjes tegen de boot aan klotsten. Hun kleine boot dreef op de eindeloze zee, hun zoektocht om Guwayne te vinden en te redden van hen afgenomen.

Uiteindelijk sprak Conven:

“Er gaat geen dag voorbij dat ik niet aan Conval denk,” zei hij op sombere toon.

Ze zwegen een lange tijd. Thor wilde antwoorden, maar de woorden bleven in zijn keel steken.

Uiteindelijk voegde Conven toe: “Ik rouw voor jou voor Guwayne. Ik zou hem graag hebben zien opgroeien tot een geweldige krijger, net als zijn vader. Ik weet dat hij dat geworden zou zijn. Het leven kan tragisch en wreed zijn. Het kan ons iets geven, alleen om het weer weg te nemen. Ik wou dat ik je kon vertellen dat ik mijn verdriet te boven ben—maar dat is niet zo.”

Thor keek hem aan, en Convens wrede eerlijkheid gaf hem op de één of andere manier een gevoel van vrede.

“Wat houdt je op de been?” vroeg Thor.

Conven staarde een lange tijd naar het water, en zuchtte toen.

“Ik denk dat dat is wat Conval gewild zou hebben,” zei hij. “Hij zou gewild hebben dat ik bleef leven. Dus ik ga door. Ik doe het voor hem. Niet voor mezelf. Soms leven we een leven voor anderen. Soms geven we niet genoeg om onszelf om voor onszelf te leven, dus leven we voor hen. Maar ik begin te beseffen dat dat soms genoeg moet zijn.”

Thor dacht aan Guwayne, nu dood, en hij vroeg zich af wat zijn zoon gewild zou hebben. Natuurlijk zou hij gewild hebben dat Thor bleef leven, dat hij voor zijn moeder, Gwendolyn, zou zorgen. Thor wist dat. Maar het was lastig te bevatten.

Conven schraapte zijn keel.

“We leven voor onze ouders,” zei hij. “Voor onze broers en zussen. Voor onze vrouwen en zoons en dochters. We leven voor anderen. En soms, wanneer het leven zo hard voor je is geweest dat je voor jezelf niet meer wil door gaan, moet dat genoeg zijn.”

“Daar ben ik het niet mee eens,” klonk een stem.

Thor keek om en zag Matus naar hen toe lopen, die bij hen ging zitten. Matus keek uit over de zee, een ernstige, trotse blik in zijn ogen.

“Ik geloof dat er nog iets anders is waar we voor leven,” voegde hij toe.

“En wat is dat?” vroeg Conven.

“Geloof.” Matus zuchtte. “Mijn mensen, van de Hoge Eilanden, zij bidden tot de vier goden van de rotskusten. Ze bidden tot de goden van het water en de wind en de lucht en de rotsen. Die goden hebben mijn gebeden nooit verhoord. Ik bid tot de god van de Ring.”

Thor keek hem verrast aan.

“Ik heb nooit iemand van de Hoge Eilanden gekend die het geloof van de Ring deelde,” zei Conven.

Matus knikte.

“Ik ben anders dan mijn mensen,” zei hij. “Dat ben ik altijd al geweest. Ik wilde bij de kloosterorde gaan toen ik jong was, maar mijn vader wilde er niets van weten. Hij stond erop dat ik ging vechten, net als mijn broers.”

Hij zuchtte.

“Ik geloof dat we leven voor ons geloof, niet voor anderen,” voegde hij toe. “Dat is wat ons op de been houdt. Als ons geloof sterk genoeg is, echt sterk genoeg, dan kan er alles gebeuren. Zelfs een wonder.”

“En zou het mijn zoon naar me terug kunnen brengen?” vroeg Thor.

Matus knikte naar hem, onwrikbaar, en Thor zag de zekerheid in zijn ogen.

“Ja,” antwoorde Matus vlak. “Alles.”

“Je liegt,” zei Conven verontwaardigd. “Je geeft hem valse hoop.”

“Dat doe ik niet,” kaatste Matus terug.

“Zeg je dat geloof mijn dode broer bij me terug kan brengen,” vroeg Conven kwaad.

Matus zuchtte.

“Ik zeg dat alle tragedie een geschenk is,” zei hij.

“Een geschenk?” vroeg Thor vol afschuw. “Zeg je dat het verlies van mijn zoon een geschenk is?”

Matus knikte zelfverzekerd naar hem.

“Je hebt een geschenk gekregen, hoe tragisch dat ook klinkt. Je kunt niet weten wat het is. Misschien duurt het nog heel lang voor je erachter komt. Maar op een zag zal je het weten.”

Thor draaide zich om en staarde verward naar het water. Was dit allemaal een beproeving? vroeg hij zich af. Was het één van de beproevingen waar zijn moeder het over had gehad? Kon geloof alleen zijn zoon terugbrengen? Hij wilde het geloven. Hij wilde het echt. Maar hij wist niet of zijn geloof sterk genoeg was. Toen zijn moeder het over beproevingen had gehad, had Thor zeker geweten dat hij alles aan kon dat op zijn weg zou komen; maar nu, nu hij zich zo voelde, wist hij niet of hij sterk genoeg was om door te gaan.

De boot schommelde op de golven, en ineens keerde het tij. Thor voelde hun kleine boot draaien en van koers veranderen. Hij schrok op uit zijn gedachten en wierp een blik over zijn schouder, terwijl hij zich afvroeg wat er aan de hand was. Reece, Elden, Indra en O’Connor roeiden met een verwarde blik in hun ogen. Hun kleine zeil wapperde wild in de wind.

“Het Noordelijk Getij,” zei Matus. Hij ging staan, zette zijn handen op zijn heupen en bestudeerde het water. Hij schudde zijn hoofd. “Dat is niet best.”

“Wat is er aan de hand?” vroeg Indra. “We kunnen de boot niet meer onder controle houden.”

“Ze komen soms langs bij de Hoge Eilanden,” legde Matus uit. “Ik heb ze zelf nooit gezien, maar ik heb erover gehoord, zeker zo ver naar het noorden. Het is een muistroom. Zodra je erin komt te zitten, neemt het je mee waar het wil. Het maakt niet uit hoe hard je roeit of stuurt.”

Thor keek naar beneden en zag het water onder hen twee keer zo snel voorbij razen. Hij keek voor zich uit en zag dat ze een nieuwe, lege horizon tegemoet voeren. Paarse en witte wolken bekleedden de lucht, schitterend en onheilspellend tegelijk.

“Maar we varen nu naar het oosten,” zei Reece, “en we moeten naar het westen. Al onze mensen zijn in het westen. Het Rijk is in het westen.”

Matus haalde zijn schouders op.

“We gaan naar waar het tij ons brengt.”

Thor keek verwonderd en gefrustreerd voor zich uit. Hij besefte dat hij elk moment verder bij Gwendolyn, verder van hun mensen vandaan werd gebracht.

“En waar stopt het?” vroeg O’Connor.

Matius haalde zijn schouders op.

“Ik ken alleen de Hoge Eilanden,” zei hij. “Ik ben nog nooit zo ver naar het noorden geweest. Ik weet niets over wat er voorbij de Hoge Eilanden ligt.”

“Het eindigt wel,” zei Reece ineens op duistere toon. Iedereen draaide zich naar hem om.

Reece keek hen ernstig aan.

“Ik heb geleerd over de getijden, toen ik nog jong was. In het eeuwenoude boek van Koningen hadden we kaarten van de hele wereld. Het Noordelijk Getij leidt naar de oostelijke rand van de wereld.”

“De oostelijke rand?” zei Elden. Er klonk bezorgdheid in zijn stem. “Dan zouden we dus aan de andere kant van de wereld terechtkomen.”

Reece haalde zijn schouders op.

“De boeken waren eeuwen oud, en ik was nog jong. Het enige dat ik me nog echt kan herinneren is dat het getij een portaal naar het Land van de Doden was.”

Thor keek Reece verwonderd aan.

“Oude wijven verhalen en sprookjes,” zei O’Connor. “Er is geen portaal naar het Land van Doden. Het is eeuwen geleden afgesloten, voor onze vaders voet op de aarde zetten.”

Reece haalde zijn schouders op, en ze zwegen. Iedereen staarde weer naar het water. Thor keek naar de snelle stroming, en vroeg zich af: Waar in de wereld werden ze heen gebracht?

*

Thor zat alleen op de rand van de boot en staarde naar het water, zoals hij al uren had gedaan. koude spetters spatten in zijn gezicht, maar hij voelde het nauwelijks. Thor wilde iets doen, zeilen hijsen, roeien—wat dan ook—maar er was niets dat ze nu konden doen. Het Noordelijk Getij zou hen brengen naar waar het wilde, en ze konden alleen maar machteloos toekijken hoe hun boot door de stroming werd meegevoerd. Ze waren aan het lot overgeleverd.

Terwijl Thor daar zat en zich afvroeg waar de zee zou eindigen, voelde hij hoe hij het niets in dreef, gevoelloos door de kou en de wind, verdwalend in de eentonigheid van de diepe stilte die over hen heen hing. De zeevogels die eerst nog boven hen hadden gecirkeld waren al lang geleden verdwenen, en terwijl de hemel steeds donkerder en donkerder werd, kreeg Thor het gevoel dat ze het niets in zeilden, naar het einde van de wereld.

Pas uren later, toen het laatste licht van de dag over hen heen viel, zat Thor ineens iets aan de horizon. Eerst wist hij zeker dat het een illusie was; maar toen de stroming sterker begon te worden, werd de vorm duidelijker. Het was echt.

Voor het eerst in uren ging Thor rechtop zitten. Toen ging hij staan. Hij stond daar, de boot schommelend onder zijn voeten, zijn handen op zijn heupen.

“Is het echt?” klonk een stem.

Thor keek om en zag Reece naar hem toe lopen. Elden, Indra en de rest voegden zich bij hen en staarden verwonderd in de verte.

“Een eiland?” vroeg O’Connor zich hardop af.

“Het ziet eruit als een grot,” zei Matus.

Terwijl ze naderden, kon Thor de omtrek onderscheiden, en hij zag dat het inderdaad een grot was. Het was een enorme grot, een uitstulping van rotsen die uit de zee omhoog rees, hier, ten midden van een wrede, eindeloze oceaan, tientallen meters hoog, de opening gevormd in een grote welving. Het zag eruit als een gigantische mond, klaar om de wereld te verzwelgen.

En de stroming voerde hen boot er recht op af.

Thor staarde er verwonderd naar, en hij wist dat het slechts één ding kon zijn: de ingang naar het Land van de Doden.