Kitabı oku: «Slaaf, Krijger, Koningin », sayfa 15
HOOFDSTUK DRIEËNDERTIG
De wind rukte aan Rexus’ haar terwijl hij, onder een deken van sterren, koortsachtig richting het paleis galoppeerde. Anka zat achter hem en hield zich met alle macht vast. August en Crates reden achter hen aan, hun paarden zwaar beladen met wapens en spullen, verborgen onder wollen dekens.
Rexus had geen oog dicht gedaan sinds hij erachter was gekomen dat Ceres verloofd was met Prins Thanos. De gedachten aan hen samen waren een kwelling waar hij niet aan kon ontsnappen. Hij had Ceres beoordeeld als een leugenaar en een verrader, en hij had haar niet meer willen zien. Hij had zelfs niet meer aan haar willen denken, maar al zijn gedachten deze afgelopen dagen en nachten hadden alleen maar met haar te maken.
Maar toen Anka Rexus in de Havengrot had benaderd, was alles veranderd. Toen ze hem had verteld dat Ceres geboeid in de toren zat en twee nachten geleden bijna was verkracht, en dat Ceres weigerde om met Prins Thanos te trouwen, had hij zich misselijk gevoeld. En toen Anka hem had verteld dat Ceres van hem—Rexus—hield, en dat Ceres over niemand anders kon praten, had zijn hart een slag overgeslagen. Het was tot hem doorgedrongen dat Ceres niets dan trouw aan het verzet was geweest. En trouw aan hem. En hij was een dwaas geweest.
Hij vloekte. De pijn was ondraaglijk. Hij was zo hard geweest voor Ceres, had haar weggestuurd toen ze had gesmeekt om zich bij het verzet aan te sluiten. Terwijl ze ondertussen het verzet alleen maar gesteund had en haar plicht had vervuld. Hij zwoer dat zodra hij Ceres weer zou zien, hij om haar vergiffenis zou smeken. Het was allemaal zijn schuld dat ze nu vast zat. Hij had zich laten misleiden door zijn trots. Hij had naar haar moeten luisteren toen ze naar de Havengrot was gekomen, maar zoals altijd had hij haar te snel beoordeeld. Hij was een heethoofd.
Hij wierp een blik achterom en zag dat zijn vrienden nog steeds achter hem reden. Hij had overwogen om twee keer zoveel mannen mee te nemen, maar dacht dat als hij meer dan twee rebellen meenam, de groep wellicht argwaan zou wekken bij de soldaten van het Rijk die ’s nachts in de straten van Delos patrouilleerden. En als hij minder mannen meebracht, zouden ze niet in staat zijn om de soldaten die Ceres’ toren bewaakten uit te schakelen, en dan zou de reddingsmissie falen.
August was een nieuwe vriend, jong, gelukkig, en gebouwd als een krijgsheer. Hij had zich slechts een maand geleden bij het verzet aangesloten, en hij had Rexus verteld dat hij zijn vader—een adviseur van de koning—had verlaten omdat hij hun slaven mishandelde. Crates was één van de slaven van August’ vader, en op de nacht dat August was vertrokken, had hij Crates bevrijd en hem met zich meegenomen.
Crates was lang en slungelig, maar bijzonder vaardig met pijl en boog. En omdat hij zijn hele leven niets had gehad, had hij een vuur in zich waar Rexus bewondering voor had. De jonge man was de belichaming van de strijdgeest van de revolutie.
Toen ze de stad bereikten werd het bewolkt, en terwijl de nacht donkerder werd, leidde Rexus hen zwijgend door de achterafstraten. Ze passeerden overvolle huizen, sommigen intact, anderen verwoest door het Rijk.
Tegen de tijd dat ze stopten in een steeg tegenover het paleis, was de hemel weer helder. De maan en de sterren zorgden voor een welkom licht.
Anka liet zich van het paard glijden en wees, verscholen achter de muur, naar de toren waar Ceres gevangen zat.
“Ik moet terug naar binnen,” zei Anka. “Als iemand erachter komt dat ik weg ben geweest…”
“Ja, ga,” zei Rexus. “En Anka…”
Anka draaide zich om en keek hem aan.
“Dank je,” zei hij.
Ze knikte, en hij keek toe hoe Anka de straat in liep, om de stenen muur heen ging en zich naar de achteringang van het paleis begaf.
Rexus bestudeerde de soldaten die rond de muur marcheerden, en merkte op dat ze ongeveer elke vijf minuten voorbij kwamen. Dat zou hen voldoende tijd geven om over de muur heen te klimmen zonder gepakt te worden.
Haastig bonden ze de paarden vast, pakten de wapens en touwen, en net toen de laatste soldaat voorbij was en ze zagen dat de kust veilig was, leidde Rexus August en Crates naar de buitenste muur.
De muur was glad, maar door de touwen over de muur te gooien en ze in de bomen aan de andere kant te verankeren, waren ze er zo overheen.
Nadat ze geruisloos waren neergekomen op het zachte, groene gazon, sprintten ze naar het paleis, terwijl ze zich verborgen achter bomen en struiken.
Zodra ze onderaan de toren waren tuurde Rexus langs de ronde muur omhoog. Het was hoger dan hij in eerste instantie had gedacht, maar hij was er van overtuigd dat het hem zou lukken de muur te beklimmen en Ceres weer met zich mee naar beneden te nemen zodra hij haar had bevrijd. Hij wilde niet denken aan uitglijden of vallen, wetend dat onzekerheid er juist voor zou zorgen dat hij viel.
“Wacht achter de struiken terwijl ik haar haal,” zei Rexus tegen August en Crates. “Als er soldaten van het Rijk naderen, waarschuw me dan met een kwartelroep.”
Hij deed zijn mantel af en overhandigde hem aan August.
“Wees voorzichtig,” fluisterde August, en hij verdween met Crates in de schaduwen.
Rexus bevestigde een touw aan het uiteinde van zijn pijl en schoot hem door het deels geopende luik. Hij wachtte even, hopend dat Ceres naar het raam zou komen, maar hij zag geen beweging. Hij trok aan het touw, en toen hij zag dat het veilig was, zette hij zijn voet tussen twee stenen en begon hij te klimmen. De ene voet na de andere, trekkend aan het touw, klom hij naar boven. Zijn handen klemden zich om het touw, de spieren in zijn armen gespannen, zijn voeten zoekend naar de spleten van de stenen muur.
Halverwege de toren was een brede richel, en Rexus pauzeerde om te rusten, zwaar hijgend. Hij keek naar beneden en zag niets dan struiken en bomen en schaduwen. August en Crates hadden zich goed verstopt, merkte hij.
Zodra hij weer op adem was klom hij verder, en al snel ging zijn hart weer hevig tekeer van de inspanning. Of was het door de gedachte dat hij Ceres weer zou zien?
Gespannen klom hij sneller. Hij wilde gewoon bij haar zijn, haar glimlach weer zien, haar mooie ogen. Hij wilde haar zachte huid voelen.
Een paar centimeter bij de top vandaan stopte hij, denkend dat hij beneden iets hoorde. Maar toen hij keek zag hij niets.
Eindelijk bereikte hij de rand van haar raam en tuurde de kamer in.
“Ceres,” fluisterde hij.
“Rexus?” hoorde hij Ceres zeggen. Er klonk verbijstering in haar stem.
Toen zag hij haar gezicht—een wanhopig gezicht—en dat ze een koninklijke japon droeg die gescheurd en smerig was. Toen ze zijn handen vastpakte voelde hij hoe koud ze was, en ook hoe sterk. Ze trok hem naar binnen.
“Je bent voor me gekomen,” zei ze terwijl ze haar armen om hem heen sloeg.
“Ik heb spijt van wat ik heb gezegd,” zei hij. Hij greep haar stevig vast en wilde haar nooit meer laten gaan. “Ik hou van je, met heel mijn hart.”
“Ik hou ook van jou,” zei ze. “Het spijt me.”
Hij streelde haar haar en staarde in haar ogen. Ze ging op haar tenen staan en trok zijn hoofd naar zich toe zodat hun lippen elkaar ontmoetten. Hij kuste haar gepassioneerd, en hij goot zijn hele ziel, al zijn verlangen en zijn spijt, in die kus. Haar lippen waren zacht, en hij wist dat ze voor elkaar bestemd waren.
Ze lieten elkaar los.
“We moeten opschieten,” zei hij. “Er is later wel tijd.”
Ze knikte.
Hij haalde de dolk uit de schede aan zijn riem zodat hij haar van haar boeien kon bevrijden.
Ineens voelde Rexus een ondraaglijke pijn in zijn rug. Hij kon niet meer ademen.
Hij keek naar beneden en zag tot zijn afschuw een pijlpunt uit zijn borst steken. De pijl was dwars door hem heen gegaan.
Toen, voor hij kon bevatten wat er gebeurde, kwam er een tweede.
Hij werd van achteren aangevallen, besefte hij. De wachters beneden moesten hem gezien hebben. Hij was van achteren neergeschoten.
Rexus strekte zijn armen naar Ceres uit, maar zijn wereld begon al donker te worden. Voor hij haar boeien kon doorsnijden, verloor hij zijn evenwicht en viel hij naar achteren.
En toen tuimelde hij het raam uit.
Rexus viel, en het voelde alsof alles in slow motion ging. De wind in zijn oren, het geluid van Ceres’ schreeuw die hem achtervolgde, de warme lucht. Er was geen weerstand. Het leek een enorme val, alsof hij in de aarde zonk en de aarde hem verzwolg. Zou de grond dan niet spoedig komen?
Het laatste dat hij zag voor hij de grond raakte was Ceres’ gezicht dat naar beneden keek, wensend, net als hij, dat alles anders was gelopen.
HOOFDSTUK VIERENDERTIG
Thanos stond aan de boeg van zijn schip, en de geur van de oceaan vulde zijn neusgaten. Hij zag Haylon in de verte liggen, en hij voelde spijt. Met elke ademtocht tijdens deze reis, met elke centimeter die hij had gezeild, was zijn spijt alleen maar gegroeid. Nu, met zijn bestemming in zicht, werd het ineens kristalhelder: hij wist dat hij de verkeerde beslissing had genomen toen hij niet Ceres uit het kasteel had gehaald, toen hij niet was gevlucht voor zijn oom en alles dat hij kende.
En op dat moment veranderde zijn spijt in schaamte. Ja, hij schaamde zich voor het feit dat hij de koning weer een spelletje met zich had laten spelen, hij schaamde zich dat hij had toegelaten dat hij Ceres en hem tegen elkaar had uitgespeeld.
De golven klotsten tegen het schip, en het zoute water spetterde in zijn verhitte gezicht. Een gestaag zeebriesje waaide door zijn haar terwijl hij de meeuwen in de zee zag duiken, om vervolgens weer met vis in hun bek boven te komen.
Was ik maar zo vrij, dacht hij.
Hij was al zeeziek sinds de dag dat het schip een week eerder de kust van Delos had verlaten om naar het zuiden te zeilen. Nu hij Haylon zag liggen wilde hij het liefst in de oceaan springen, naar de kust zwemmen en de witte zandstranden die het eiland omgaven kussen. Land, vaste grond, dacht hij. Hij had nooit beseft dat hij het zo erg zou missen.
Hij voelde ontzag terwijl zijn ogen over het paradijs in de verte gleden. Het eiland, een handelscentrum van alle westelijke naties, was dramatisch mooi, met torenhoge groene bergen die achter de stad uit de zee omhoog resen, de gebouwen goud glinsterend in het licht van de ondergaande zon. Het was de eerste keer dat hij hier kwam, en hoe dichterbij ze kwamen, hoe harder hij wenste dat zijn eerste bezoek onder andere omstandigheden was—niet om de inwoners te doden, of de schitterende architectuur van hun magnifieke gebouwen te verwoesten.
Zijn ogen volgde de kronkelende weg die begon bij de ingang van de stad en langs koepels en torens liep, helemaal naar het kasteel op de heuvel. Dat was de weg die Generaal Draco in strategiebesprekingen had genoemd, de weg die ze zouden nemen om het kasteel te bezetten. De weg naar het bloed zou vloeien. De weg die onherkenbaar zou zijn nadat ze er overheen waren gegaan. De stadsmuur was hoog, maar met ladders, touwen, katapulten, vlammende pijlen en tienduizenden soldaten die tegelijk aanvielen, zou de stad spoedig van hen zijn, had Generaal Draco gezegd. En Thanos wist dat hij gelijk had.
Toen hij zich omdraaide naar zijn bemanning, was de spanning aan boord zo hevig dat het voelde alsof er een muur om hem heen stond. Was het meer dan alleen de zenuwen van de krijgers dat hij voelde? Gedurende de hele reis had Thanos het gevoel gehad dat hij door iets of iemand in de gaten werd gehouden, maar wanneer hij ogen in zijn nek voelde branden en hij zich omdraaide, zag hij niets en niemand. Hij had het steeds van zich afgezet, in de veronderstelling dat hij gewoon paranoïde werd, maar altijd als hij het net was vergeten voelde het weer alsof er koude vingers over zijn ruggengraat gleden.
Hij knikte naar Generaal Draco, die naast een reus van een man stond. De man droeg een gouden wapenrusting en een helm en was de grootste soldaat van het Rijk die Thanos ooit had gezien. De andere mannen op het schip noemden hem de Tyfoon, hoewel Thanos betwijfelde dat dat zijn echte naam was. Het gerucht ging dat Tyfoon het in zijn eentje tegen een groep van twintig wilde noordelijke krijgers had opgenomen, en hen allemaal in minder dan vijf minuten had afgemaakt.
Generaal Draco en de Tyfoon zouden de aanval op de grote stad leiden, en Thanos zou de tweede groep troepen naar binnen brengen zodra de hoofdpoorten open waren. Ze zouden onmiddellijk aanvallen, zoals Generaal Draco had bevolen, zodat de rebellen van Haylon niet de kans zouden krijgen om hun leger bij elkaar te krijgen. Toch twijfelde Thanos er niet aan dat ze hun vloot al hadden gezien en dat hun leger meer dan klaar was om de stad te verdedigen. Niemand zou in staat zijn om zich te verdedigen tegen de aantallen die Koning Claudius had gestuurd, wist Thanos.
Honderden roeiboten werden in de woelige azuurblauwe oceaan neergelaten, en de soldaten lieten zich met wapens en zware wapenrustingen afdalen. Sommige boten vervoerden katapulten en rotsen.
Generaal Draco nodigde Thanos uit in zijn boot, en Thanos nam plaats naast de Tyfoon. Hij voelde zich een dwerg naast het beest.
“Vergeet niet, het doel is om de stad in minder dan een uur te bezetten, voor de nacht valt,” zei Generaal Draco. “Iedereen die zich verzet maak je af.”
“We sparen de vrouwen en kinderen, correct?” zei Thanos.
“Zolang ze gehoorzamen,” zei Generaal Draco. “Zolang ze buigen voor de vlag van het Rijk en trouw zweren aan de koning.”
“Ik zie niet in hoe de vrouwen en kinderen een bedreiging zouden vormen, zelfs al zouden ze zich verzetten,” zei Thanos.
“Het zijn de orders van de koning. Die trek ik niet in twijfel,” beet Generaal Draco terwijl hij Thanos een dreigende blik toewierp.
Thanos keek weg, maar besloot om geen vrouwen of kinderen te doden—ook niet als ze zich verzetten.
Ze bereikten de kust en Thanos sprong uit de boot. Het warme water reikte tot net boven zijn knieën toen hij het zware eikenhouten vaartuig met de andere soldaten het land op trok. Toen hij een blik achterom wierp, zag Thanos dat Generaal Draco en de Tyfoon elkaar aankeken, en toen knikte de generaal, waarna ze naar het witte zandstrand liepen.
Eerst vond Thanos het gebaar wat verdacht, maar toen de generaal zich ook naar hem omdraaide en naar hem knikte, dacht hij er niet meer van.
De boten werden aan land getrokken, de wapens en artillerie werden in wagens gelegd, en de soldaten verdeelden zich in twaalf bataljons, waarvan Thanos er één zou leiden.
Hij nam zijn plaats in en leidde zijn mannen langs de kustlijn naar het zuiden, wadend door het water. Hij voelde die bekende sensatie door zich heen stromen, een combinatie van opwinding, angst en adrenaline: de strijd stond op het punt los te barsten.
Maar Thanos was nog niet ver toen hij ineens, zonder waarschuwing, een stekende pijn in zijn rug voelde.
Hij viel op zijn knieën, verbijsterd, niet begrijpend wat er gebeurde.
Hij voelde koud metaal in zijn rug, en ineens drong het tot hem door: hij was neergestoken.
Hij knielde daar, licht in zijn hoofd, niet begrijpend. Ze waren nog zo ver bij de vijand vandaan.
Toen voelde Thanos hoe het zwaard uit hem werd getrokken, en hij schreeuwde het uit. De pijn was ondraaglijk. Hij keek op en zag de Tyfoon voor zich staan, die Thanos’ bloed van het mes van zijn zwaard veegde.
Hij keek grijzend op hem neer, en toen besefte Thanos dat hij vermoord werd.
En er was niemand die hem wilde helpen.
“Nog laatste woorden?” vroeg de Tyfoon, zijn stem onmogelijk diep.
Thanos snakte naar adem.
“Wie heeft je gestuurd?” wist hij uit te brengen.
“Dat zal ik je vertellen,” antwoordde de Tyfoon. “Als je dood bent.”
HOOFDSTUK VIJFENDERTIG
Ceres zat in de kerker op de vochtige vloer, haar rug tegen de koude stenen muur. Ze voelde zich volledig verslagen, en er liep een eindeloze stroom aan tranen over haar gezicht. Hoe—hoe kon ze doorgaan? Thanos had haar verlaten. Nesos was dood. En Rexus…
Ze snikte en haalde schokkerig adem terwijl de herinnering in volle hevigheid terugkwam. Rexus die, in zijn rug geschoten, achterover door het raam van de toren naar beneden viel. Hij was haar afgenomen op het moment dat ze zo dichtbij waren geweest, zo dichtbij een nieuw leven samen.
Het was te wreed.
Ceres huilde. Er was nu niets meer te vrezen, besefte ze. Zelfs haar leven deed er niets meer toe.
Ze wist niet hoeveel tijd er was verstreken toen ze voetstappen hoorde naderen. Ze bewoog niet. Het kon haar niet meer schelen wat de aristocraten met haar deden. Als ze kwamen om haar af te maken, dan zou ze de genadige dood verwelkomen.
Een vrouw en drie mannen verschenen aan de andere kant van de tralies. Ceres weigerde om op te kijken, maar ze kon aan het veel te zoete rozenparfum afleiden dat de vrouw Stephania was.
Een soldaat van het Rijk maakte de cel open, maar Ceres bleef naar de grond staren. Ze wilde hen niet erkennen.
“Je moet naar het Stadion,” zei een soldaat.
Ceres bewoog niet.
“Je zal in de Killings vechten.”
Ceres voelde het leven uit haar lichaam stromen. Dus. Ze zouden haar toch afmaken.
De soldaat greep haar bij haar arm en trok haar overeind, waarna hij haar polsen achter haar rug vastbond. Toen Ceres uiteindelijk opkeek, zag ze Stephania glimlachen.
Stephania deed een stap naar voren.
“Voordat je sterft,” zei ze op een giftige toon, “is er iets dat je moet weten.”
Ze leunde naar voren, haar adem akelig heet in Ceres’ nek.
“Ik heb een boodschapper naar Haylon gestuurd,” zei ze, “met een heel speciale boodschap. Ik heb Thanos duidelijk gemaakt dat hij me niet moet tarten. Dat hij me niet voor schut moet zetten. Nu weet hij eindelijk waarom.”
Ze straalde tevreden, hoewel Ceres niet wist waarom.
“Thanos,” zei ze, “is dood.”
*
De soldaten droegen Ceres door de muffe kerker de trap op. Ze sleurden haar naar buiten, naar een gesloten wagen met paarden ervoor. Zodra de deur gesloten was en de soldaten hun plaatsen hadden ingenomen, rolde de wagen de binnenplaats van het paleis af, de straten van Delos op. De passeerden huizen en baanden zich door hordes mensen die op weg waren naar het Stadion.
Ceres was zich nauwelijks bewust van haar omgeving; alles ging in een waas voorbij. Niets deed er nog toe. Iedereen waar ze van hield was of ver weg of dood.
Vaag besefte ze dat ze over het Fonteinplein reden, en ze zag Rexus’ gezicht voor zich. Slechts weken geleden waren ze hier nog geweest, gelukkig, hoopvol, vrij.
En gisteren had ze in zijn armen gelegen en had hij haar de liefde verklaard; en een moment later was hij zijn dood tegemoet gevallen. Hoe kon een man die zo levendig was, zo krachtig, nu ineens niets meer zijn dan een herinnering?
Bij het Stadion kwam de wagen piepend tot een halt. Een soldaat sleurde haar de wagen uit, de tunnel in. Ze liepen langs krijgsheren en wapenhouders, het gejuich van de menigte al hoorbaar.
Uiteindelijk gooide de soldaat haar een kleine ruimte in, en beval haar om de wapenrusting die op de bank lag aan te doen. Hij vertrok en deed de deur achter zich op slot.
Ceres bleef alleen achter. Ze kleedde zich uit en deed de lederen rok en borstplaat aan. Ze waren bedekt met gouden studs, en helemaal zacht en nieuw, zag ze. Ze waren speciaal voor haar gemaakt en pasten haar perfect. Ze trok de laarzen aan en merkte dat ze precies haar maat waren. Het leer was soepel, de uiteinden van de veters versierd met goud.
Al die jaren had ze ervan gedroomd om een krijgsdame te worden, om te vechten in een arena, voor duizenden toeschouwers.
Maar nu haatte ze het om hier te zijn. Op de één of andere manier hadden de koning en koningin haar droom gestolen, het bezoedeld, en haar gedwongen om te vechten voor de mensen die ze verachte.
Nauwelijks een minuut later kwam de soldaat van het Rijk terug, en beval hij haar om hem te volgen.
Ze liepen door de schemerige tunnel, langs wapens, langs tientallen gevallen krijgsheren en hun wapenhouders. Toen ze bij het hek kwam, hoorde Ceres de menigte brullen, en haar maag trok zich samen.
“Paulo zal je wapenhouder zijn,” zei de soldaat.
Ze draaide zich om en zag Paulo, een vrij korte maar zeer gespierde jongen met een donkere, gladde huid. Zijn zwarte haar hing om zijn hartvormige gezicht, en hij had een paar haren op zijn kin, onder zijn volle lippen.
“Het is een eer om u te dienen,” zei Paulo met een knikje, en hij overhandigde haar zwaard.
Ceres wilde niet antwoorden. Ze wilde niet dat dit haar realiteit was.
“Ceres en Paulo zijn de volgenden!” riep een soldaat.
Ondanks het feit dat Ceres niet langer voor haar leven vreesde, trilden haar handen en was haar keel droog.
De ijzeren hekken gingen ratelend open, en Ceres keek de arena in. Ze zag twee soldaten van het Rijk een dode krijgsheer naar de tunnels slepen.
Ze haalde diep adem en stapte het Stadion in.
Het gebrul was oorverdovend, het zonlicht warm tegen haar huid. Het felle licht prikte in haar ogen terwijl ze haar blik over het publiek liet glijden.
“Ceres! Ceres! Ceres!” riepen ze.
Terwijl haar ogen aan het felle zonlicht gewend raakten, liet ze haar blik door de arena glijden. Aan de andere kant van het stadion stond een beest van een krijgsheer, zijn armen net zo dik als Ceres’ middel, de aderen in zijn benen zichtbaar op dikke, gezwollen spieren.
Ze klemde haar vingers om het heft van haar zwaard en wist dat deze man haar zou doden. Ze wierp een blik op Paulo, en zag dat zijn gezicht was betrokken.
Maar ze zou niet opgeven.
Met alle moed die ze in zich had hief ze haar zwaard.
Ze was haar hele leven lang een slaaf geweest. En nu, ondanks het feit dat ze zou sterven, besefte ze dat dat deel van haar leven voorbij was.
Nu zou ze van een Slaaf een Krijger worden.
Nu zou de dood voor haar komen.
En nu zou haar leven beginnen.
De menigte brulde.
“CERES! CERES! CERES!”