Kitabı oku: «Slaaf, Krijger, Koningin », sayfa 2
De vierde man stormde op Ceres af, maar net toen hij wilde aanvallen, dook ze weg. Ze draaide om haar as en schopte hem tegen zijn achterste, waardoor hij met zijn hoofd tegen een pilaar aan klapte.
Ze stond daar, hijgend, en nam alles in zich op.
Rexus legde een hand op Ceres’ schouder. “Ben je in orde?”
Ceres’ hart ging nog steeds hevig tekeer, maar haar angst werd langzaam vervangen door een gevoel van trots. Ze had het goed gedaan.
Ze knikte en Rexus legde een arm om haar schouder terwijl ze verder liepen. Er speelde een glimlach om zijn volle lippen.
“Wat?” vroeg Ceres.
“Toen ik zag wat er gebeurde, wilde ik ze stuk voor stuk neersteken. Maar toen zag ik hoe je jezelf verdedigde.” Hij schudde zijn hoofd en grinnikte. “Dat hadden ze niet verwacht.”
Ze voelde haar wangen rood kleuren. Ze wilde zeggen dat ze onbevreesd was geweest, maar in werkelijkheid was dat niet zo.
“Ik was nerveus,” gaf ze toe.
“Ciri, nerveus? Nooit.” Hij kuste Ceres op haar hoofd, en ze liepen verder het Stadion in.
Ze vonden een paar lege plekken op de begane grond en ze namen plaats. Ceres was dolblij dat ze niet te laat waren. Ze liet alle gebeurtenissen van die ochtend achter zich en liet zich meeslepen door de opwinding van de juichende menigte.
“Zie je ze?”
Ceres volgde Rexus’ vinger en keek omhoog. Ze zag een stuk of tien tieners in een stand zitten, die wijn uit zilveren kelken dronken. In haar hele leven had ze nog nooit zulke mooie kleren, zoveel voedsel op één tafel, of zoveel glinsterende juwelen gezien. Niet één van hen had ingevallen wangen of holle buiken.
“Wat doen ze?” vroeg ze toen ze zag dat één van het munten in een gouden schaal verzamelde.
“Elk van hen bezit een krijgsheer,” zei Rexus, “en ze zetten geld in op wie ze denken dat er zal winnen.”
Ceres snoof. Dit was slechts een spelletje voor hen, besefte ze. Natuurlijk gaven die verwende tieners niets om de krijgers of de vechtkunst. Ze willen alleen zien of hun krijgsheer zou winnen. Maar voor Ceres draaide dit evenement om eer en moed en vaardigheden.
De koninklijke banners gingen de lucht in, er klonk trompetgeschal, en toen aan alle kanten van het Stadion de ijzeren tralies open vlogen, marcheerde de ene na de andere krijgsheer de duisternis uit, hun leren en ijzeren wapenrustingen glimmend in het zonlicht.
De menigte ging tekeer toen de vechters de arena betraden, en Ceres stond, evenals de rest, applaudisserend op. De krijgers eindigden in een naar buiten gerichte cirkel, hun bijlen, zwaarden, speren, schilden, drietanden, zwepen en andere wapens omhoog geheven.
“Heil, Koning Claudius,” riepen ze.
Er werd weer op trompetten geblazen, en het gouden rijtuig van Koning Claudius en Koningin Athena kwam door één van de poorten de arena binnengereden. Ze werden gevolgd door een rijtuig met Kroonprins Avilius, daarna met Prinses Floriana, en daarna werd de arena overspoeld door een entourage van rijtuigen met mensen van adel. Elk rijtuig werd getrokken door twee sneeuwwitte paarden, versierd met kostbare juwelen en goud.
Toen Ceres Prins Thanos bij hen zag, keek ze ontzet naar de chagerijnige blik van de negentienjarige jongen. Ze had hem van tijd tot tijd, als ze zwaarden voor haar vader bezorgde, zien praten met de krijgsheren in het kasteel. Hij had altijd die zure blik van superioriteit in zijn ogen. Zijn lichaamsbouw liet niets te wensen over—hij kon bijna aangezien worden voor een krijgsheer—hij had gespierde armen, zijn middel was strak en gespierd, en zijn benen waren zo hard als boomstammen. Maar het feit dat hij geen respect of passie voor zijn positie leek te hebben maakte haar woedend.
Terwijl de leden van de koninklijke familie naar hun plaatsen op het podium paradeerden, werd er weer op trompetten geblazen, het signaal dat de Killings op het punt stonden te beginnen.
De menigte brulde terwijl alle krijgsheren, op twee na, weer achter de ijzeren poorten verdwenen.
Ceres herkende één van hen als Stefanus, maar ze kon niet zien wie de andere vechter was; hij droeg niets behalve een helm met een vizier en een lendendoek die met een lederen riem vastzat. Misschien was hij van ver gekomen om deel te nemen. Zijn geoliede huid had de keur van vruchtbare grond, en zijn haar was zo zwart als de donkerste nacht. Door de spleten in zijn helm kon Ceres de vastberaden blik in zijn ogen zien, en ze wist onmiddellijk dat Stefanus het gevecht niet zou overleven.
“Maak je geen zorgen,” zei Ceres tegen Nesos. “Je mag je zwaard houden.”
“Hij is nog niet verslagen,” antwoordde Nesos met een grijns. “Stefanus zou niet ieders favoriet zijn als hij niet superieur was.”
Toen Stefanus zijn drietand en schild hief, werd de menigte stil.
“Stefanus!” schreeuwde één van de rijke jongens in de stand met een geheven vuist. “Macht en moed!”
Stefanus knikte naar de jongen en het publiek brulde goedkeurend. Toen stormde hij met volle kracht op de buitenlander af. De buitenlander week in een oogwenk uit, draaide om zijn as en haalde met zijn zwaard naar Stefanus uit. Hij miste hem op een centimeter na.
Ceres kromp ineen. Met zulke reflexen zou Stefanus het niet lang uithouden.
De buitenlander gaf een brul en hakte keer op keer op Stefanus’ schild in, terwijl Stefanus naar achteren werd gedreven. De wanhopige Stefanus wist het gezicht van zijn tegenstander te raken met de rand van zijn schild, en het bloed spatte door de lucht terwijl hij tegen de grond ging.
Ceres vond het een behoorlijk goede zet. Misschien had Stefanus zijn techniek verbeterd sinds ze hem de laatste keer had zien trainen.
“Stefanus! Stefanus! Stefanus!” riepen de toeschouwers.
Stefanus stond bij de voeten van de gewonde vechter, maar net toen hij op het punt stond om hem met zijn drietand neer te steken, tilde de buitenlander zijn benen op. Hij schopte Stefan, die viel en op zijn achterste terecht kwam. Beide vechters sprongen zo snel als katten overeind en gingen weer tegenover elkaar staan.
Hun ogen ontmoetten elkaar en ze begonnen om elkaar heen te cirkelen. De spanning in de lucht was voelbaar voor Ceres.
De buitenlander gromde en hief zijn zwaard hoog in de lucht terwijl hij op Stefanus af rende. Stefanus week snel uit en stak hem in zijn dijbeen. Als wraak zwaaide de buitenlander zijn zwaard rond, en sneed hij in Stefanus’ arm.
Beide krijgers kreunden van de pijn, maar het was alsof hun wonden hun furie alleen maar deden oplaaien in plaats van hen te vertragen. De buitenlander trok zijn helm af en slingerde hem op de grond. Zijn zwarte, bebaarde kin zat onder het bloed en zijn rechteroog was gezwollen, maar zijn blik vertelde Ceres dat hij klaar was met spelletjes spelen en voor de kill ging. Hoe snel zou hij in staat zijn om hem te doden?
Stefanus rende op de buitenlander af, en Ceres snakte naar adem toen Stefanus’ drietand in botsing kwam met het zwaard van zijn tegenstander. Hun ogen op elkaar gericht worstelden de krijgers met elkaar, kreunend, hijgend, duwend. De aderen in hun voorhoofd waren zichtbaar en hun spieren spanden zich aan onder hun bezwete huid.
De buitenlander dook en wrong zich uit de houtgreep. Hij verraste Ceres; hij draaide zich snel als een tornado om, haalde uit met zijn drietand en onthoofdde Stefanus.
Na een paar ademtochten stak de buitenlander triomfantelijk zijn arm in de lucht.
De menigte was een seconde lang doodstil. Ze keek op naar de jongen die Stefanus’ eigenaar was. Zijn mond stond wijd open, en zijn wenkbrauwen stonden woest.
De jongen smeet zijn zilveren kelk de arena in en stormde de stand uit. De dood is de grote gelijkmaker, dacht Ceres terwijl ze een glimlach onderdrukte.
“August!” riep een man in het publiek. “August! August!”
De ene na de andere toeschouwer begon met hem mee te doen, tot het hele stadion de naam van de overwinnaar riep. De buitenlander boog naar Koning Claudius, en toen renden er drie andere krijgers door de ijzeren poorten om hem te vervangen.
Het ene gevecht volgde het andere op, en de dag gleed voorbij. Ceres gaf haar ogen goed de kost. Ze wist niet of ze de Killings haatte of dat ze het geweldig vond. Aan de ene kant genoot ze ervan om de strategie, de vaardigheden en de moed van de deelnemers te bestuderen; maar aan de andere kant verachtte ze het feit dat de krijgers niets meer waren dan pionnen voor de rijken.
Toen het laatste gevecht van de eerste ronde begon, vochten Brennius en een andere krijger vlak naast waar Ceres, Rexus en haar broers zaten. Ze kwamen steeds dichterbij, hun zwaarden kletterend, en de vonken spatten alle kanten op. Het was opwindend.
Ceres zag Sartes over de reling leunen, zijn ogen strak de deelnemers gericht.
“Naar achteren!” riep ze naar hem.
Maar voor hij kon antwoorden sprong er ineens een omnicat uit een luik in de grond, aan de andere kant van het stadion. Het enorme beest likte zijn slagtanden en zijn klauwen begroeven zich in het rode zand terwijl hij zich richting de krijgers begaf. De krijgsheren hadden het dier nog niet gezien, en het stadion hield zijn adem in.
“Brennius is er geweest,” mompelde Nesos.
“Sartes!” riep Ceres weer. “Ik zei naar—”
Ze kreeg de kans niet om haar zin af te maken. Een steen onder Sartes’ hand schoot ineens los, en voor iemand kon reageren viel hij naar beneden, over de reling heen. Hij belandde met een doffe bons in de kuil.
“Sartes!” riep Ceres vol afschuw terwijl ze overeind sprong.
Ceres keek naar beneden en zag Sartes, drie meter onder haar, rechtop zitten en met zijn rug tegen de muur leunen. Zijn onderlip trilde, maar er waren geen tranen. Geen woorden. Hij hield zijn arm vast en keek omhoog, zijn gezicht vertrokken van angst.
Hem daar beneden zien zitten was meer dan Ceres kon verdragen. Zonder na te denken greep ze Nesos’ zwaard en sprong over de reling de kuil in. Ze belandde vlak voor haar jongere broertje.
“Ceres!” schreeuwde Rexus.
Ze wiep een blik omhoog en zag hoe Rexus en Nesos door wachters werden weggesleurd voor ze haar achterna konden gaan.
Ceres stond in de kuil, overspoeld door een onwerkelijk gevoel. Hier stond ze dan, bij de vechters in de arena. Ze wilde Sartes hier weghalen, maar er was geen tijd meer. Dus ging ze voor hem staan, vastberaden om hem te beschermen. De omnicat brulde naar haar. Hij hurkte laag en fixeerde zijn gele ogen op Ceres. Ze kon het gevaar voelen.
Ze greep Nesos’ zwaard met beide handen vast en klemde haar vingers stevig om het heft heen.
“Rennen, meisje!” schreeuwde Brennius.
Maar het was al te laat. De omnicat stormde op haar af en was nog maar een paar meter bij haar vandaan. Ze ging dichter bij Sartes staan, en vlak voordat hij kon aanvallen, kwam Brennius vanaf de zijkant en sneed hij het oor van het beest af.
De omnicat ging op zijn achterpoten staan en brulde. Hij klauwde een stuk uit de muur achter Ceres terwijl het paarse bloed zijn vacht doordrenkte.
De menigte brulde.
De tweede krijgsheer naderde, maar voor hij het beest iets kon aandoen had de omnicat zijn keel al opengehaald met zijn klauwen. De krijger klemde zijn handen om zijn nek heen en zakte op de grond in elkaar. Het bloed sijpelde tussen zijn vingers door.
Het publiek begon te juichen, hongerig naar bloed.
De omnicat gromde en gaf Ceres zo’n harde klap dat ze door de lucht vloog, waarna ze op de grond terecht kwam. Bij de impact kletterde het zwaard uit haar handen, en het landde een eindje bij haar vandaan.
Ceres lag daar, en haar longen weigerden open te gaan. Snakkend naar adem en met een draaiend hoofd probeerde ze op handen en knieën te gaan zitten, maar ze viel al snel weer.
Terwijl ze ademloos op de grond lag, haar gezicht tegen het ruwe zand gedrukt, zag ze de omnicat op Sartes af gaan. Bij het zien van haar broertje in zo’n weerloze toestand, voelde ze een vuur in zich opwellen. Ze dwong zichzelf om adem te halen en met een complete helderheid stelde ze vast wat ze moest doen om haar broertje te redden.
Energie stroomde als een vloedgolf door haar heen en gaf haar een onmiddellijk kracht. Ze krabbelde overeind, pakte het zwaard op, en stormde zo snel op het beest af dat ze er van overtuigd was dat ze vloog.
Het beest was drie meter bij haar vandaan nu. Twee. Eén.
Ceres zette haar tanden op elkaar en zwaaide zichzelf op de rug van het beest. Ze begroef haar volhardende vingers in zijn borstelige vacht, wanhopig om zijn aandacht van haar broertje af te leiden.
De omnicat ging op zijn achterpoten staan en schudde met zijn bovenlichaam, waardoor Ceres heen en weer werd geslingerd. Maar haar ijzeren greep en haar vastberadenheid waren sterker dan de pogingen van het dier om haar af te werpen.
Toen het beest weer op vier poten terecht kwam, greep Ceres haar kans. Ze hief haar zwaard hoog in de lucht en stak het beest in zijn nek.
Het beest krijste en ging weer op zijn achterpoten staan. De menigte werd gek.
Het beest haalde naar achteren uit met zijn klauwen en boorde ze door Ceres’ rug. De klauwen voelden als dolken in haar vlees, en Ceres schreeuwde het uit van de pijn. De omnicat greep haar vast en smeet haar tegen een muur aan. Ze kwam een paar meter bij Sartes vandaan op de grond terecht.
“Ceres!” riep Sartes.
Met suizende oren ging Ceres rechtop zitten. De achterkant van haar hoofd bonkte, en ze voelde een warme vloeistof over haar nek stromen. Er was geen tijd om te kijken hoe ernstig de wond was. De omnicat viel haar weer aan.
Terwijl het beest op haar afrende, besefte Ceres dat ze weerloos was. Zonder na te denken hief ze instinctief haar hand, en strekte hem voor zich uit. Het was het laatste dat ze dacht dat ze zou zien.
Op het moment dat de omnicat haar besprong, kreeg Ceres het gevoel of er een bal van vuur in haar borstkas ontbrandde, en ineens voelde ze een bal van energie uit haar hand schieten.
Midden in de lucht werd het beest ineens slap.
De omnicat viel, gleed over de grond, en kwam boven op haar benen tot stilstand. Half verwachtend dat het beest weer tot leven zou komen om haar af te maken, hield Ceres haar adem in.
Maar het beest bewoog niet meer.
Verbijsterd staarde Ceres naar haar handpalm. Het publiek kon nooit gezien hebben wat er gebeurd was, en dachten waarschijnlijk dat het beest was gestorven omdat ze hem eerder met haar zwaard had gestoken. Maar zij wist wel beter. Er was één of andere mysterieuze kracht uit haar hand gekomen die het beest in een oogwenk had gedood. Wat voor kracht was het/ Ze had nog nooit zoiets meegemaakt, en ze wist niet wat ze ervan moest maken.
Wie was ze om die kracht te hebben?
Bang liet ze haar hand op de grond vallen.
Aarzelend keek ze op, en ze zag dat het doodstil was geworden in het stadion. En ze kon zich slechts één ding afvragen. Hadden zij het ook gezien?
HOOFDSTUK TWEE
Voor een seconde die eeuwig leek te duren, voelde Ceres alle ogen op haar branden. Ze zat daar, verdoofd door pijn en ongeloof. Meer dan voor de repercussies die haar te wachten stonden, vreesde ze voor de bovennatuurlijke kracht die in haar school, de kracht die de omnicat had gedood. Meer dan voor de mensen waar ze door omgeven werd, vreesde ze voor de confrontatie met zichzelf—een zelf die ze niet langer kende.
Ineens begon de menigte, die stil was geweest van verbijstering, luid te juichen. Het duurde even voor het tot haar doordrong dat ze voor haar juichten.
Er sneed een stem door het lawaai.
“Ceres!” schreeuwde Sartes naast haar. “Ben je in orde?”
Ze draaide zich om naar haar broertje, die ook nog steeds op de grond van het Stadion lag, en deed haar mond open. Maar er kwam niets uit. Ze was buiten adem en ze voelde zich versuft. Had hij gezien wat er echt was gebeurd? Ze wist niet hoe het met de rest zat, maar op deze afstand zou het een wonder zijn geweest als hij het niet had gezien.
Ceres hoorde voetstappen, en ineens werd ze door twee sterke handen omhoog getrokken.
“Wegwezen!” gromde Brennius, en hij duwde haar richting de open poort aan haar linkerkant.
De verwondingen op haar rug deden pijn, maar ze dwong zichzelf om terug te keren naar de realiteit. Ze greep Sartes en trok hem ook overeind. Samen renden ze naar de uitgang in een poging aan het gejuich van het publiek te ontsnappen.
Al snel betraden ze de donkere, benauwde tunnel. Binnen zag Ceres tientallen krijgsheren, wachtend op hun beurt voor een paar seconden van glorie in de arena. Sommigen zaten in een diepe meditatie op de banken, anderen spanden hun armspieren terwijl ze heen en weer liepen, weer anderen bereidden hun wapens voor op het onvermijdelijke bloedbad. Maar ze hadden het gevecht gezien, en staarden haar vol nieuwsgierigheid aan.
Ceres haastte zich door de ondergrondse gangen. De fakkels aan de muren hulden de grijze bakstenen in een warme gloed, en verlichtten allerlei wapens die tegen de muren aan stonden. Ze probeerde de pijn in haar rug te negeren, maar met elke stap die ze nam schaafde het ruwe materiaal van haar kleding tegen de open wonden. De klauwen van de omnicat hadden als dolken gevoeld toen ze naar binnen gingen, maar de pijn leek nu bijna nog erger.
“Je rug bloed,” zei Sartes met een trillende stem.
“Komt wel goed. We moeten Nesos en Rexus zien te vinden. Hoe gaat het met je arm?”
“Het doet pijn.”
Toen ze de uitgang bereikten zwaaide de deur open, en stonden er ineens twee soldaten van het Rijk voor hen.
“Sartes!”
Voor ze kon reageren werd haar broertje door één van de soldaten vastgegrepen, en zij door de ander. Verzet was zinloos. De soldaat slingerde haar over zijn schouder alsof ze een zak graan was en droeg haar weg. Vrezend dat ze zojuist was gearresteerd, begon ze hem op zijn rug te slaan. Maar het had geen zin.
Zodra ze buiten het Stadion waren gooide hij haar op de grond, en Sartes belandde naast haar. Een paar toeschouwers vormden een halve cirkel om haar heen en gaapten haar aan, hongerig naar bloed.
“Ga nog eens het Stadion binnen,” snauwde de soldaat, “en je wordt opgehangen.”
Tot haar verrassing draaiden de soldaten zich zonder nog een woord te zeggen om, en verdwenen weer in de menigte.
“Ceres!” schreeuwde een diepe stem.
Ceres keek op en zag tot haar opluchting Nesos en Rexus hun kant op komen. Ze snakte naar adem toen Rexus zijn armen om haar heen sloeg. Toen trok hij zich terug, zijn ogen gevuld met bezorgdheid.
“Het gaat wel,” zei ze.
Terwijl massa’s mensen het Stadion uit stroomden, haastten Ceres en de anderen zich de straten op. Ze wilden geen confrontaties meer. Terwijl ze over het Fonteinplein liep, speelde Ceres de gebeurtenissen in haar hoofd af. Het duizelde haar nog steeds. Ze zag de blikken van haar broers, en vroeg zich af wat ze dachten. Waren ze getuige geweest van haar krachten? Waarschijnlijk niet. De omnicat was te dichtbij geweest. Maar ze zag ook een nieuw soort respect in hun ogen. Ze wilde niets liever dan hen vertellen wat er echt gebeurd was. Maar ze wist dat ze dat niet kon doen. Ze was er zelf niet eens zeker van.
Er was nog zoveel niet uitgesproken tussen hen, maar nu, ten midden van deze menigte, was niet de tijd om te praten. Ze moesten eerst zien dat ze veilig naar huis kwamen.
Hoe verder weg te van het Stadion kwamen, hoe minder druk de straten werden. Rexus, die naast haar liep, pakte haar hand vast en verstrengelde zijn vingers met de hare.
“Ik ben trots op je,” zei hij. “Je hebt het leven van je broertje gered. Ik weet niet hoeveel zussen dat gedaan zouden hebben.”
Hij glimlachte, zijn ogen gevuld met medeleven.
“Die wonden lijken behoorlijk diep,” merkte hij op met een blik op haar rug.
“Komt wel goed,” mompelde ze.
Het was een leugen. Ze wist helemaal niet zeker of het goed zou komen, of dat ze zelfs maar thuis zou kunnen komen. Ze voelde zich duizelig door het bloedverlies, en het hielp ook niet echt dat haar maag knorde en dat de brandende zon het zweet over haar rug deed lopen.
Eindelijk bereikten ze het Fonteinplein. Zodra ze langs de kraampjes liepen, werden ze gevolgd door een verkoper, die hen een grote mand eten voor de halve prijs aanbod.
Sartes grijnsde van oor tot oor—wat ze behoorlijk vreemd vond—en toen hield hij met zijn goede arm een koperen munt omhoog.
“Ik denk dat ik je wel wat eten verschuldigd ben,” zei hij.
Ceres snakte naar adem. “Waar heb je dat vandaan?”
“Dat rijke meisje in de gouden koets gooide twee munten naar buiten, niet één. Maar iedereen was zo gefocust op het gevecht tussen de mannen dat ze het niet eens merkten,” antwoordde Sartes, zijn glimlach nog steeds intact.
Ceres werd kwaad en wilde de munt uit Sartes’ hand grissen en hem weggooien. Dat was tenslotte bloedgeld. Ze hadden niets nodig van rijke mensen.
Maar toen ze haar arm uitstrekte om de munt van hem af te pakken, werd haar weg ineens versperd door een oude vrouw.
“Jij!” zei ze, wijzend naar Ceres. Haar stem was zo luid dat Ceres het gevoel had dat hij dwars door haar heen ging.
De huid van de vrouw was glad, maar bijna doorzichtig, en haar perfect gevormde lippen hadden een groene teint. Haar lange, dikke, zwarte haar was versierd met eikels en mos, en haar bruine ogen pasten perfect bij haar lange bruine jurk. Ze was prachtig om te zien, dacht Ceres, en ze was even betoverd.
Ceres knipperde verbijsterd met haar ogen, en wist zeker dat ze deze vrouw nog nooit had ontmoet.
“Hoe kent u mij?”
Haar ogen ontmoetten die van de vrouw toen ze dichterbij kwam, en Ceres bemerkte dat de vrouw dat de vrouw sterk naar mirre rook.
“Ader van de sterren,” sprak ze in een griezelige stem.
Toen de vrouw haar arm in een gracieus gebaar optilde, zag Ceres een gebrandmerkte triquetra aan de binnenkant van haar pols. Een heks. Gebaseerd op de geur van de goden, misschien een waarzegster.
De vrouw liet het roségouden haar van Ceres door haar vingers glijden en rook eraan.
“Je bent geen vreemde voor het zwaard,” zei ze. “Je bent geen vreemde voor de troon. Je lotsbestemming is groot. De verandering zal groot zijn.”
Ineens draaide de vrouw zich om. Ze haastte zich weg en verdween achter haar kraampje, en Ceres bleef verdoofd achter. De woorden van de vrouw penetreerden haar ziel. Ze had het gevoel dat het meer was geweest dan slechts een observatie; het was een voorspelling. Groot. Verandering. Troon. Lotsbestemming. Dit waren woorden waar ze zich nog nooit mee geassocieerd had.
Had ze de waarheid gesproken? Of waren het slechts de woorden van een gestoorde vrouw?
Ceres keek om en zag dat Sartes een mandje met eten vasthield, zijn mond al volgepropt met meer dan genoeg brood. Hij strekte het mandje naar haar uit. Ze zag het gebakken voedsel, fruit, groenten, en het was bijna genoeg om haar vastberadenheid te breken. Normaal gesproken zou ze het verslonden hebben.
Maar nu had ze om de één of andere reden haar eetlust verloren.
Er lag een toekomst voor haar.
Een lotsbestemming.
*
De wandeling naar huis duurde bijna een uur langer dan normaal, en ze hadden de hele weg zwijgend gelopen, elk verloren in hun eigen gedachten. Ceres kon zich alleen maar afvragen wat de mensen van wie ze het meest hield over haar dachten. Ze wist nauwelijks wat ze over zichzelf moest denken.
Ze keek op en zag haar bescheiden huis, en was verrast dat ze het had gehaald met haar pijnlijke hoofd en rug.
De anderen waren eerder al de andere kant op gegaan om een klus voor haar vader te doen, en Ceres stapte alleen over de krakende drempel. Ze zette zich schrap en hoopte dat ze haar moeder niet tegen zou komen.
Het leek of ze een oven binnenliep. Ze pakte een klein flesje ontsmettende alcohol dat haar moeder onder haar bed bewaarde en trok de kurk eraf, voorzichtig om niet zo veel te gebruiken dat het opgemerkt zou worden. Ze zette zich schrap, trok haar shirt open en goot het over haar rug.
Ceres schreeuwde het uit van de pijn. Ze balde haar vuist en leunde met haar hoofd tegen de muur. De klauwen van de omnicat voelden als duizend messteken. Het voelde alsof deze wond nooit zou genezen.
De deur sloeg open en Ceres kromp ineen. Ze was opgelucht toen ze zag dat het Sartes maar was.
“Vader wil je zien, Ceres,” zei hij.
Ceres zag dat zijn ogen wat rood waren.
“Hoe gaat het met je arm?” vroeg ze, in de veronderstelling dat het pijn deed.
“Het is niet gebroken. Alleen gekneusd.” Hij liep naar haar toe en er verscheen een ernstige blik in zijn ogen. “Bedankt dat je me hebt gered vandaag.”
Ze glimlachte naar hem. “Had ik iets anders kunnen doen?” zei ze.
Hij glimlachte.
“Ga naar vader,” zei hij. “Ik zal je jurk en de doek verbranden.”
Ze wist niet hoe ze aan haar moeder moest uitleggen waarom haar jurk ineens verdwenen was, maar het afdankertje moest zeker verbrand worden. Als haar moeder de jurk in deze staat zou vinden—onder het bloed en vol met gaten—dan zou ze niet kunnen voorspellen hoe zwaar haar straf zou zijn.
Ceres vertrok en liep over het pad van vertrapt gras naar de schuur achter het huis. Er stond nog maar één boom op hun bescheiden stukje grond—de andere bomen waren tot haardhout gehakt om het huis tijdens de koude winternachten te verwarmen—en de takken hingen als een beschermende energie over het huis. Elke keer dat Ceres de boom zag, deed hij haar denken aan haar grootmoeder, die het jaar voor de laatste was overleden. Haar grootmoeder was degene die de boom had geplant toen ze nog een kind was. Op een bepaalde manier was het haar tempel. En ook die van haar vader. Als het leven hen even teveel werd, dan gingen ze onder de sterren liggen en openden ze hun harten tegen Nana alsof ze nog leefde.
Ceres ging de schuur binnen en begroette haar vader met een glimlach. Tot haar verrassing merkte ze op dat het meeste gereedschap niet meer op de werktafel lag, en dat er geen zwaarden bij de haard lagen om gesmeed te worden. Ze kon zich niet eens herinneren wanneer ze de vloer voor het laatst zo schoon had gezien, of dat er zo weinig gereedschap aan de muren en het plafond had gehangen.
Haar vaders blauwe ogen lichtten op, zoals ze altijd deden als hij haar zag.
“Ceres,” zei hij terwijl hij opstond.
Zijn donkere haar was het afgelopen jaar veel grijzer geworden, evenals zijn korte baard, en de wallen onder zijn liefdevolle ogen waren twee keer zo groot. Hij was altijd een grote man geweest, en bijna net zo gespierd als Nesos; maar recentelijk, merkte Ceres op, was hij afgevallen en begon zijn eerder perfecte postuur in te zakken.
Hij trof haar bij de deur en legde een eeltige hand tegen haar onderrug.
“Loop met me mee.”
Haar spieren spanden zich. Als hij wilde praten en lopen, betekende dat hij iets belangrijks met haar wilde delen.
Zij aan zij slenterden ze naar de achterdeur van de schuur en liepen ze het kleine veld op. Donkere wolken pakten zich samen in de verte en bliezen warme, temperamentvolle windvlagen hun kant op. Ze hoopte dat de wolken de regen zouden produceren die ze nodig hadden om van deze schijnbaar oneindige droogte te herstellen, maar waarschijnlijk hielden ze, zoals altijd, slechts lege beloftes.
De aarde kraakte onder haar voeten terwijl ze liep, de grond droog, de planten geel, bruin en dood. Dit stuk land achter hun subdivisie behoorde toe aan Koning Claudius, maar er was al jaren niet gezaaid.
Ze bereikten de top van een heuvel en keken uit over het veld. Haar vader hield zijn handen achter zijn rug terwijl hij zwijgend naar de lucht keek. Dat was niets voor hem, en haar angst werd sterker.
Toen hij begon te spreken, leek hij zijn woorden zorgvuldig uit te kiezen.
“Soms hebben we de luxe niet om ons eigen pad te kiezen,” zei hij. “Dan moeten we alles dat we willen opofferen voor degenen waar we van houden. Soms zelfs onszelf, als dat nodig is.
Hij zuchtte, en in de lange stilte, die alleen door de wind werd verstoord, ging Ceres’ hart hevig tekeer. Ze vroeg zich af waar hij heen wilde.
“Wat ik wel niet zou geven om me voorgoed aan je jeugd vast te houden,” voegde hij toe. Hij tuurde naar de hemel, zijn gezicht vertrokken van de pijn voor het zich weer ontspande.
“Wat is er?” vroeg Ceres terwijl ze een hand op zijn arm legde.
“Ik moet een tijdje weg,” zei hij.
Het voelde alsof ze geen adem meer kon halen.
“Weg?”
Hij draaide zich om en keek in haar ogen.
“Zoals je weet waren het een bijzonder moeilijke winter en lente dit jaar. De afgelopen jaren van droogte zijn moeilijk geweest. We hebben niet genoeg geld verdiend om de komende winter door te komen, en als ik niet ga, dan zal ons gezin verhongeren. Ik ben door een andere koning aangesteld om zijn wapensmid te worden. Het verdiend goed.”
“Je neemt me wel met je mee, toch?” zei Ceres, een paniekerige toon in haar stem.
Somber schudde hij zijn hoofd.
“Je moet hier blijven en je moeder en broers helpen.”
Ze werd overspoeld door een golf van angst bij de gedachte.
“Je kunt me hier niet bij Moeder achterlaten,” zei ze. “Dat kun je niet doen.”
“Ik heb met haar gepraat, en ze zal voor je zorgen. Ze zal aardig zijn.”
Ceres stampte met haar voet in de aarde, en het stof rees op.
“Nee!”
De tranen sprongen in haar ogen en rolden over haar wangen naar beneden.
Hij deed een stapje naar haar toe.
“Luister heel goed naar me, Ceres. Het paleis heeft van tijd tot tijd nog steeds zwaarden nodig. Ik heb een goed woordje voor je gedaan, en als je zwaarden maakt op de manier waarop ik het je heb geleerd, kun je zelf wat geld verdienen.”
Het verdienen van haar eigen geld zou haar mogelijk meer vrijheid geven. Ze was erachter gekomen dat haar kleine, sierlijke handen goed van pas kwamen bij het uitsnijden van gecompliceerde ontwerpen en inscripties op de messen en handvaten. Haar vaders handen waren breed, zijn vingers dik en stomp, en er waren er maar weinig die haar vaardigheden bezaten.