Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «De vliegende Hollander», sayfa 4

Yazı tipi:

VIJFDE HOOFDSTUK

De eerste tocht

Het jaar 1624 was berucht door zijn stormen en de veelvuldige ongelukken die daar, in verband ook met den bouw der toenmalige zeeschepen, het gevolg van waren.

In dit jaar deed „De Vlugge Christina” haar eerste reis naar Oost-Indië.

Van Halen had een groot deel van zijn vermogen te Hamburg besteed aan manufacturen, waarmee hij zijn schip bevracht had. Het stouwen was onder zijn opzicht gebeurd en zoo voortreffelijk uitgevoerd, dat het vaartuig, hoewel zwaar geladen, toch niets van zijn vlugheid verloor. Het was ook met tien lange, metalen stukken gewapend, maar kon toch het meest nog vertrouwen op zijn onbegrijpelijke vlugheid, gevolg van de heel bijzondere tuigage en den zoo eigenaardigen bouw van den romp.

Den vijfden December ging Van Halen in zee en den tienden had hij het midden van den grooten Atlantischen Oceaan al bereikt. Maar hier wachtten hem ál de ongemakken, die gedurende dien noodlottigen winter zoo menig zeeman in gevaar brachten. Zoodra hij in volle zee was, brak er een storm uit het Noordwesten los, vergezeld van hagel en sneeuw, die negen volle dagen aanhield. Gelukkig, dat het schip geheel nieuw en zoo bijzonder sterk was, want het werd ver weg geslingerd naar onbekende gedeelten van den Oceaan.

„De lucht is bepaald warm,” zei Andries op zekeren dag, „en dat nog wel in het hartje van Wintermaand!”

„Ja,” zei Van Halen, „ik geloof dat we snel de Zuidelijke luchtstreek naderen, want ook het water is veel warmer. Jammer, dat de storm ons verhindert, eenige waarnemingen te doen.”

De sneeuw was overgegaan in een dichten, aanhoudenden regen en zoo werd „De Vlugge Christina” eindelijk in een gedeelte van de zee gedreven, waar de Oost-Indievaarders nooit kwamen.

Eenzaam kliefde het schip de golven.

Op den negenden dag des avonds, toen de storm zich juist met vernieuwde kracht verhief, riep Andries eensklaps:

„Kijk neef, een schip!”

Allen zagen nu een vaartuig, dat hevig met de golven kampte. Het had niets behouden dan den mast, terwijl op „De Vlugge Christina” aan den boegspriet, den voorsten en den grooten mast de zeilen nog in goeden staat waren en Van Halen met behulp daarvan zooveel mogelijk Westwaarts trachtte te sturen.

„Nu kun je toch eens zien,” zei Thomas, „met wat een verwonderlijke snelheid ons schip voortgaat,” want het vreemde vaartuig was nauwelijks in het gezicht, of de „Christina” vloog het als de wind weer voorbij.

Het was, hadden zij opgemerkt, een slavenschip dat zich stellig in nood bevond, want er werden kanonschoten gelost, waarvan het geluid nog flauw tot hen overwoei.

Aan hulp verleenen viel echter niet te denken en binnen vijf minuten was de „Christina” al een halve mijl Zuidwestwaarts gedreven.

Het vreemde schip kwam uit Portugal en was naar Guinea bestemd; toen het weer bedaarde herstelde het zijn averij en de bijgeloovige manschappen vertelden naderhand dat hun, juist toen zij in den hoogsten nood verkeerden, een vreemd gebouwd vaartuig zonder bemanning, dat de Hollandsche vlag voerde, als een spookachtige verschijning met volle zeilen was voorbij geijld. De matrozen sierden dit sprookje onwillekeurig nog wat op, en in West-Indië was spoedig het verhaal van een Hollandsch spookschip het onderwerp der gesprekken van alle rustende zeelui.

's Nachts werd plotseling de lucht helder, tot groote vreugde van schipper Van Halen. „Andries? haal me den Jacobstaf3 eens!” riep hij. „Ik wil dadelijk eenige waarnemingen doen!”

Met verbazing bevond hij, dat hij de linie al gepasseerd was en den vijfden graad Zuiderbreedte had bereikt. Hij kòn het haast niet gelooven. Maar toen den volgenden middag de wind naar het Oosten liep en de gloeiende zonnestralen het teer op het schip vloeibaar maakten, toen de waarnemingen van zijn matrozen allemaal precies zoo uitkwamen als die van hem, zie, toen ging er een luid gejuich op, want nu bleek, dat het schip, in weerwil van den storm, binnen den korten tijd van zestien dagen 1150 zeemijlen had afgelegd.

Met een haast bijgeloovigen eerbied beschouwden nu de zeelui den man, die zóó iets wonderbaarlijks had uitgevonden. Thomas hechtte zich van nu af aan zijn meester met de trouw van een hond.

En Van Halen zelf? O, hij voelde zich onuitsprekelijk gelukkig, nu al zijn arbeid en denken ten slotte zoo schitterend werden beloond, nu ervaren zeelui als de zijne telkens en telkens weer een uitroep van bewondering slaakten, zoo vaak zij een nieuwe voortreffelijkheid, een nieuwe verbetering aan tuig of romp ontdekten.

Er was dan ook doorloopend een aangename stemming aan boord en dat die er in bleef bij de bemanning, daar zorgde Thomas genoegzaam voor.

Thomas zat geregeld vol gekheid en guitenstreken; van een zak en een oud buis bijvoorbeeld wist hij een beer in elkaar te zetten zoodat hij den scheepsheelmeester er eens den grootsten schrik mee op het lijf joeg, toen hij het nagebootste dier in de schemering om een hoekje van de kajuit plaatste; met een stukje touw of eenige andere kleinigheid wist hij de aardigste kunstjes; hij zong liedjes die geen der matrozen kende om de eenvoudige reden dat hij ze zelf berijmde op bekende wijzen; hij kon griezelige geschiedenissen vertellen, dat zelfs de ruwste matrozen er bij huiverden en dan weer verhaalde hij een zoo kluchtig avontuur, tijdens zijn rondzwerven als marskramer beleefd, dat de bemanning schaterde van pret.

Soms echter waren zijn streken wel eens onaangenaam voor den persoon, die er bij betrokken was, maar ook dan nog bleven zij toch meestal onschuldig.

Zoo had de kok een vriend aan boord, dien hij de grootste genegenheid toedroeg en dikwijls met welbehagen op den rug kon kloppen, hem prijzend om zijn voortreffelijkheid.

En toch—zoo wreed is het noodlot soms—hij moest hem dooden met eigen hand.

De vriend was namelijk een vet varken.

Om af en toe eens versch vleesch te hebben had Van Halen er een vijftal meegenomen, waarvan dit het zwaarste was; de vier andere zouden tijdens de reis vetgemest moeten worden.

De kok kon soms, tijden aanéén, met zijn pijpje in den mond, genoeglijk naar het logge dier zitten kijken; of hij trakteerde het op de lekkerste hapjes van hetgeen er van het middagmaal was overgebleven. En terwijl het varken at, krauwde de kok het liefkozend tusschen de ooren.

Maar eindelijk moest zijn dierbare vriend er toch aan gelooven; en het werd hoog tijd inderdaad, want hij was zóó vet, dat hij niet eens meer loopen kon.

Zuchtend sleep de kok in de kombuis zijn mes, zuchtend onderzocht hij, op den nagel van zijn duim de scherpte der snede en met nog veel dieper gezucht trad hij eindelijk op zijn lieveling toe.

Deze zat hem echter reeds in alle voornaamheid af te wachten: Een ronde hoed met slappen rand, dien de kok enkel bij feestelijke gelegenheden droeg, dekte zijn kop! Een mantel omhulde zijn plomp lichaam, terwijl een breede, witte halskraag aan het domme varkensgezicht een vreemde waardigheid verleende. Daarbij stond, op een omgekeerd vaatje als lessenaar, een opengeslagen boek schuin omhoog voor den vetten sinjeur opgericht, waarin het scheen dat hij met groote deftigheid zat te lezen.

Nauwelijks kreeg de kok deze dwaze vertooning te zien, of hij werd rood van kwaadheid, terwijl hij riep: „Dat heeft me natuurlijk die weergasche Thomas geleverd!”

Met dreigende houding en blik keek hij rond, opgewonden tierend: „Waar zit hij, die galgestrop, die caronje, die … die …”

Hij was buiten zichzelf, hij kón niet meer.

De geheele bemanning vloog naar het varkenshok, om te zien wat er gaande was.

Toen dreunde opeens een bulderend gelach, want de matrozen vonden de grap allerkostelijkst.

„Ik wist niet, dat meneer Knor familie van je was!” grinnikte er een.

„Ei kom, dat kan je toch wel zien,” plaagde een ander; „ze hebben zelfs samen één kleerenkast!”

„Nu ik zou wát trotsch zijn op zoo'n bloedverwant,” zei weer een derde, „'t lijkt wel een rechtsgeleerde!”

Daar kwam de kapitein op het leven af.

De kok schoot onmiddellijk op hem toe, zoodra hij den gezagvoerder in 't oog kreeg en riep: „Kapitein, u moogt dien Thomas, dien schelm, wel eens duchtig onder handen nemen, want hij heeft …”

Ongelukkig voor den armen kok kon echter ook Van Halen zijn lachlust niet bedwingen en keerde zich dadelijk om, terwijl hij proestend weer in de kajuit verdween.

Daar ontbood hij echter Thomas bij zich en gaf hem er het een en ander te doen, om den jongen voor dien dag onder het oog van den kok vandaan te houden.

Met deze en dergelijke grappen en dwaasheden, maar vooral ook door zijn hulpvaardigheid, won Thomas zich steeds meer en meer de gunst der matrozen. Zoo'n scheepsjongen was wat wáárd, meenden zij, die bracht nog eens wat afleiding in het dagelijksch leven aan boord!

En intusschen spoedde het schip zich maar immer over de golven en had reeds den negentienden dag, dus na een reis van vijf-en-dertig dagen, de kust van Brazilië in het gezicht.

Hier ontmoetten zij een menigte schepen, maar „De Vlugge Christina” vloog die alle als een vogel voorbij. Oorlogsschepen praaiden het ongewone vaartuig, maar Van Halen lette er weinig op; woedende kapiteins zonden het kogel op kogel na, maar niet één, die het bereikte. Als een spooksel verdween het vlugzeilende vaartuig uit de drukbezochte Amerikaansche wateren en snelde ver naar het Zuiden heen.

Daarna wendde Van Halen den steven naar het Oosten en ging op zoo'n grooten afstand om de Kaap, dat hij geen land zag en ook geen enkel schip ontmoette.

Eindelijk bereikte hij de Indische zee, maar hier, in die wateren vol klippen en eilanden, werd zijn geduld op allerlei wijzen op de proef gesteld. Toen hij op de hoogte van den keerkring gekomen was, werd het volkomen windstil, zoodat hij in vijf dagen niets vorderde. Maar op den zesden dag verhief zich een haast onmerkbaar koeltje, tegen den avond nam dit nog wat toe, en het vlugge schip, dat bij den minsten wind al in beweging kwam, vloog weer als een zeemeeuw over de golven.

Tegen middernacht waarschuwde een van de wachthebbende matrozen plotseling: „Schip in zicht!”

Van Halen en Andries, die zich ter kooi begeven hadden, waren nu in een oogenblik aan dek. De heldere maan bescheen weldra de volle zeilen van het vaartuig en toen de „Christina” het nog meer naderde, bleek het een groote, Hollandsche Oost-Indievaarder te zijn. Maar het lompe, logge gevaarte lag doodstil, terwijl de „Christina” vlug en bevallig over het effen zeevlak gleed.—Door de bemanning van het andere vaartuig werd dit met bijgeloovige verbazing aangezien.

Toen zij van hun eerste verrassing wat bekomen waren, verzochten en kregen zij verlof, om met een sloep aan boord te komen.

Daar de zes roeiers uit angst voor het vreemde vaartuig verzocht hadden, in de boot achter te mogen blijven, betrad alleen de stuurman het dek.

Met de grootste verwondering bekeek de man het vaartuig van Van Halen en toen die hem vertelde, en in zijn scheepsjournaal aantoonde, dat hij van Hamburg tot hier geen volle drie maanden onderweg was, toen steeg zijn verbazing op het hoogst. „Hoe is het mogelijk! hoe is het mogelijk!” riep hij uit. „En wij zwalken al 278 dagen op zee en de Hemel weet, of het nog geen 10 weken zal duren, éér we Java bereikt zullen hebben!” En opnieuw bekeek de vreemdeling het schip en zijn tuig, waarvan hem alles even raadselachtig voorkwam.

Aan boord van zijn eigen vaartuig teruggekeerd, raakte hij niet uitgepraat over wat hij gehoord en gezien had en met ontzetting zag zijn volk, terwijl zij zelf nog altijd onbewegelijk lagen, het wonderschip nu verder en verder zweven, totdat het aan den gezichteinder verdween.

De Vlugge Christina” kreeg meer en meer wind en bereikte eindelijk zonder verdere ongemakken Java, waar men het anker wierp voor de reede van Bantam. De geheele reis, van Hamburg tot hier, met een vrij grooten omweg nog wel, bleek afgelegd te zijn in nog geen 170 dagen.

Van Halen ging aan wal, waar hij zijn papieren moest toonen, en zich van het bestuur der Oost-Indische Compagnie voor een vrij groote som het recht koopen, om handel in de kolonie te drijven.

Het werd hem toegestaan.

Al wat hij had meegebracht wist hij nu spoedig en heel voordeelig te verkoopen, waarna hij ballast innam, om vervolgens naar de Molukken te stevenen. Hier laadde hij de kostbaarste specerijen, voer, al handeldrijvend, van de eene eilandengroep naar de andere en nam, na zijn schip rijkelijk beladen te hebben, de terugreis naar Europa weer aan, waar hij, na een afwezigheid van 503 dagen, het anker wierp voor Amsterdam.

ZESDE HOOFDSTUK

Van Halen neemt een noodlottig besluit

De tocht van schipper Van Halen met het door hem zelf uitgevonden vaartuig werd druk besproken.

Toen Andries tegen den avond een van de herbergen aan het IJ binnenstapte om er een kan Haarlemsch te drinken, zaten ook dáár de aanwezigen er druk over te redeneeren.

„Ik zeg maar,” schreeuwde een scheepsbarbier, een klein, zwetserig kereltje, met hooge, gillende stem: „Ik zeg maar, dat het nu feitelijk bewezen is, dat de berekeningen van schipper Van Halen juist waren. En dat heb ik altijd gezegd, ofschoon ieder indertijd volhield, dat de uitvinding van den knappen schipper geen halve duit waard was!”

„Och wat!” gromde een scheepstimmerman, „heb je er zelf indertijd niet het hardst van allen den draak mee gestoken?”

Ik!” gilde het mannetje, rood van inspanning en verontwaardiging, „ik? Een man van ontwikkeling?! Dat is immers te dwaas om los te loopen!”

„En ik zeg je, dat je 't wèl gezeid hebt!” bulderde de scheepstimmerman.

„Bedaar, bedaar! vriend Jaspersz!” piepte het kereltje, terwijl hij angstig achteruit schoof; „ik heb dat wel eens gezègd, zeker, zeker! Maar uit gekheid, weet je?”

„Jawel,” gromde de scheepstimmerman, „zoo kan je natuurlijk je d'r altijd uit redden.”

„Hoor eens!” piepte de barbier, die, nu hij zag dat Jaspersz bedaarder was geworden, weer wat moed begon te krijgen, „ons vroeger oordeel doet er eigenlijk ook weinig aan toe; dit is zeker: Door Pieter Van Halen is de scheepsbouwkunst een heele stap vooruit gebracht. Heb jullie ooit een schip gemaakt, dat in den ongelooflijk korten tijd van een jaar de reis naar de vèrste deelen van Indië kon doen?”

„En dat zoo weinig vòlk noodig heeft?” voegde een ander zeeman er bij. Ofschoon ik dáár nu juist niet zoo mee ingenomen ben.”

„En dat waaròm niet?” gilde het scheepsbarbiertje weer.

„Waaròm niet? Wel, dat is dunkt me zoo klaar als een klontje: Het vaartuig van schipper Van Halen heeft maar een derde van de manschap noodig, die een ander schip van dezelfde grootte vereischt. Een heeleboel zeevolk zal daardoor moeten leegloopen, als het gauw allemáál van die nieuwerwetsche schepen worden!”

„Och wat!” gilde het stemmetje van den barbier nu weer. „Hoe korter reis en hoe minder manschap hoe voordeeliger voor de reeders. Die zullen dus meer schepen gaan bouwen, er zullen meer reizen worden gemaakt en ten slotte worden de zeelui er nog beter in plaats van slechter van.”

„Ja, als het de reeders goed gaat,” zei weer een ander, „dan varen ook de zeelui daar wel bij.”

„En wat een verbetering met betrekking tot de gezondheid!” krijschte de barbier weer; „want bij schipper Van Halen behoeven niet zooveel menschen in een beperkte ruimte opgehoopt te worden als op andere schepen. En doordat de reis met dat schip maar zoo kort duurt, is er lang zooveel gevaar niet, dat het volk gebrek aan mondbehoeften en goed drinkwater zal krijgen, waardoor scheurbuik schier onmogelijk wordt!”

„Bovendien,” zoo mengde zich Andries nu in het gesprek, „hebben we nù den tocht gedaan bij het ongunstigste weer. We mogen dus hopen, dat er onder meer gunstige omstandigheden nog voordeeliger uitkomsten te wachten zijn.”

We? heb je dan de reis meegemaakt?” riepen verscheidene stemmen.

„Ja, dat heb ik. Schipper Van Halen is mijn neef,” zei Andries met zekeren trots.

Van alle kanten werd hij nu met vragen bestormd, waar maar geen eind aan scheen te komen.

„Nu, vriendschap!” zei ten slotte een van de aanwezigen, „na zoo'n gelukkigen uitslag is voor je neef zijn fortuin zoo goed als gemaakt. Je zult zien, het régent straks aanbiedingen, de een al mooier dan de ander, van rijke reeders die ook zulke schepen willen hebben.”

„Ik vrees, dat het hun weinig zal baten,” gaf Andries ten antwoord.

„En dat waarom?” riepen verscheidene gasten verwonderd.

„Wel, toen mijn neef, jaren geleden, met zijn uitvinding voor den dag kwam, heeft niemand hem willen helpen. Integendeel, overal waar hij zich aanmeldde, werd hij bespot en uitgelachen....”

„Ah, jawel,” viel een matroos hem in de rede: „Vroeger, toen ik jullie noodig had, zal hij denken, wou jelui niemendal van me weten; wel nou, loop jullie dan nou óók maar naar de maan!”

„Ja, zoo denkt hij er precies over,” bevestigde Andries, betaalde zijn bier en stapte de herberg uit.

Nauwelijks had hij die verlaten, of hij werd door een der aanwezigen, die slechts zwijgend geluisterd had, gevolgd en staande gehouden:

„Zeg vriendschap!” zei de vreemdeling, „zou je neef heusch geen plan hebben om, zelfs voor veel geld, zijn uitvinding bekend te maken?”

„Ik zou het niet denken, vriend!” gaf Andries ten antwoord.

„Jullie moet dan wel heel rijk zijn,” ging de man voort, „om ter wille van een misplaatst eergevoel zelfs een schitterende aanbieding van de hand te wijzen!”

„Jullie? Mijn neef wil u zeggen. Want ik voor mij bezit geen duit!”

Dat was het juist, wat de vreemdeling wilde weten. Vandaar dat hij met opzet het meervoud had gebruikt. „Welnu, als dat wààr is, dan zul je er toch ook niet op tegen hebben, om op een gemakkelijke manier een honderd gulden te verdienen.”

Honderd gulden verdienen op een gemakkelijke wijze! Andries' oogen schitterden! Want hij had, helaas, voor een groot deel de geldzucht van zijn vader geërfd!

„En wat zou ik daarvoor dan moeten doen?” vroeg hij gretig.

„Al heel weinig. Luister maar: Ik ben scheepsbouwmeester en het zou mij veel waard zijn, als ik óók zulke schepen als „De Vlugge Christina” kon maken. Daarom wil ik aan je neef het voorstel doen om hem, voor een groote som desnoods, zijn uitvinding af te koopen. Ik begrijp echter heel goed, dat dit niet dadelijk zal gelukken. Maar je hebt misschien invloed op hem. Welnu, tracht dan, zoodra ik weer vertrokken ben, uw neef te bewegen mijn voorstel aan te nemen. Gelukt je dit, dan betaal ik je onmiddellijk honderd gulden uit!”

„Aangenomen!” zei de jonkman.

„Laten we dan afspreken, dat we elkaar precies over veertien dagen weer in dezelfde taveerne van hedenavond zullen ontmoeten.”

„Top!” riep Andries, waarna hij den vreemdeling verliet om weer naar boord te gaan.

Reeds den volgenden morgen werd den kapitein door den scheepstimmerman een inderdaad schitterend aanbod gedaan. Maar Van Halen, die in den man een van zijn vroegere tegenwerkers herkende, weigerde beslist. Andries deed wat hij kon om neef Pieter tot andere gedachten te brengen, maar—niets mocht baten. Dit maakte hem verdrietig en daar van het onderwijs in den eersten tijd tòch niets komen zou, vroeg en kreeg hij verlof om eens voor een week naar zijn familie in Rotterdam te gaan. Want men moet weten, dat na den aanval zijn vader het toch maar veiliger geacht had, om weer dáár te gaan wonen.

Aanhoudend dacht Andries aan de halsstarrigheid van zijn neef, die hem verhinderde in één oogenblik honderd gulden te verdienen. O, als hij die uitvinding eens gedaan had, als hij die plannen en teekeningen eens bezat! Wat zou hij er zaken mee doen! Voor duizenden guldens zou hij ze verkoopen....

Maar—hij hàd ze nu eenmaal niet. En Pieter, die ze wèl bezat, liet ze nu verder ongebruikt vergelen. Wáár zouden ze liggen? In de kast natuurlijk, die neef altijd zoo zorgvuldig gesloten hield.... Maar als die kast nu te eeniger tijd toevallig eens los was, zou het dan zoo erg wezen als hij, Andries, die papieren er uit nam en ze voor veel, veel geld verkocht? Ze lagen daar immers toch maar renteloos! Pieter zou er dus heelemaal geen schade bij hebben....

Zóó mijmerde Andries voort en hoe méér hij er over dacht, hoe méér zijn geldzucht hem aandreef, zich van die plans en teekeningen meester te maken.

Na een week reeds keerde hij naar Amsterdam terug, vást besloten, om zijn voornemen ten uitvoer te brengen, zoodra de gelegenheid maar gunstig was.

Onder die omstandigheden vond hij het nu zelfs gelukkig, dat zijn neef zoo halsstarrig geweigerd had. „Maar,” zoo vroeg hij zich af, „zal Pieter bij zijn weigering blijven?”

Spoedig bleek hem echter, dat voor die vrees weinig grond bestond. Wel ontving Van Halen van alle kanten uitnoodigingen en bezoeken, wel kreeg hij van alle kanten aanzoeken om modellen te maken volgens zijn stelsel; ja, poogden de Oost-Indische Compagnie en de Hooge regeering zelfs hem over te halen tot mededeeling van zijn uitvinding, maar schipper Van Halen bleek niet te vermurwen. Hij was nu met hart en ziel koopman geworden en trachtte alleen in die hoedanigheid van zijn uitvinding zooveel mogelijk voordeel te trekken. Zijn eischen liepen dus buitensporig hoog, zoodat de regeering van alle verdere onderhandeling met hem afzag.

Particulieren die dit hoorden, waagden het nu heelemaal niet meer. Maar van dat oogenblik af aan trachtten alle mogelijke scheepsbouwmeesters, die tòch al het land aan Van Halen hadden, zijn uitvinding te kleineeren. Volgens hun oordeel was „De Vlugge Christina” een schip, dat slechts zoo kon worden gemaakt, omdat het zoo'n klein vaartuig was. Groote schepen zou men op die manier niet kunnen bouwen, ging men zeggen. In het kort, wangunst en boosaardigheid deden wat zij konden, om den roem, dien Van Halen als uitvinder reeds verworven had, zoo klein mogelijk te maken, zoodat weldra de meeste menschen de overtuiging hadden, dat Van Halen een heel gewoon schippertje, maar een geweldig groote bluffer was.

Andries begreep echter, dat de mannen van het vak voor zich zelf wel beter wisten en dat het bezit van neef Pieters teekeningen nog alle waarde voor hen hebben zou.

Op den bepaalden tijd begaf hij zich naar de herberg, waar hij, volgens afspraak, den scheepstimmerman zou ontmoeten. Nu de zaken zoo'n keer hadden genomen, had hij echter weinig hoop, den vreemdeling daar aan te treffen. Zooveel te grooter was dus zijn verrassing, toen hij er den man toch zitten vond.

„Je bent er niet in geslaagd, je neef tot andere gedachten te brengen?” vroeg de vreemdeling zacht, om niet door de aanwezigen gehoord te worden.

„Neen,” zei Andries, „maar wat zou het u waard zijn,” fluisterde hij, „als ik u die ontwerpen verschafte?”

„De zaak loopt prachtiger van stapel, dan ik had durven hopen,” dacht de vreemdeling, die juist gekomen was om Andries, wiens geldzucht hem den vorigen keer vrij duidelijk was gebleken, tot die slechte daad over te halen.

„Wat mij dat waard zou zijn? Stellig wel een duizend gulden!”

„Neen, voor zoo'n bagatel wil ik het niet doen,” was het antwoord.

Lang en druk werd er daarop gefluisterd en het gevolg was, dat Andries op zich nam, den vreemdeling voor tienduizend gulden de papieren, die op de uitvinding betrekking hadden, in handen te spelen.

Van dat oogenblik af bespiedde hij zorgvuldig de kast die neef Pieter tot eigen gebruik diende. Maar op welk uur van den dag hij ook de kajuit binnen sloop, steeds vond hij ze gesloten. Eens, toen Pieter zich aan dek bevond, beproefde Andries den sleutel van zijn eigen kast op het slot, maar tot zijn spijt bleek die niet te passen.

Wat nu gedaan! Wachten tot Pieter bij ongeluk de kast eens niet afsloot kon hij niet lang meer, want de noodige herstellingen aan het schip waren al gedaan, de lading was al zoo goed als binnen en over een paar dagen zouden zij weer in zee steken. Neen, hij moest zijn slag slaan, nu of morgen, anders was het te laat! Maar nu, dat ging niet, want alle matrozen waren aan dek. De verdenking zou dus dadelijk op hém vallen … Zou het moeilijk gaan, de kast open breken? Hij rukte even aan de deur.—Er kwam beweging in … Ze zou gemakkelijk los te breken zijn … Zonder veel geluid stellig … En—Pieter sliep altijd vast … O, van nacht, van nacht … Ja, dan moet het gebeuren … Morgen—dan was het misschien te laat.

Pieter was dien dag druk in de weer geweest, want hij wilde dat het stouwen van de lading, evenals vroeger, geheel onder zijn toezicht zou geschieden. Moe van alle beslommeringen begaf hij zich eindelijk naar bed en sliep dadelijk in. Hij droomde van de nieuwe reis, die hij met zijn geliefd schip weer ondernomen had. „De Vlugge Christina” vloog weer, licht als een veertje, over de golven. Schepen van allerlei natiën snelde hij voorbij, tot hij ze in een oogenblik ver achter zich gelaten had. In weinige dagen was hij reeds de warme luchtstreek genaderd. Hij had nog geen waarneming gedaan, maar hij voelde het duidelijk aan den lauwen adem van den wind, die langs zijn wangen streek. Op eens, midden in den nacht, zag hij dreigend een donkere klip uit den oceaan omhoog steken. Hij wilde haastig het roer wenden, maar, door een onbekende oorzaak was dit onbruikbaar. Hij poogde te schreeuwen, om den bijstand der matrozen in te roepen, maar het scheen of zijn tong verlamd was. En intusschen naderde het vaartuig al sneller en sneller de klip, waar het regelrecht op afliep … Reeds zag hij de klip vlak voor den boeg … reeds hoorde hij een onheilspellend gekraak … Toen werd hij wakker.

Gelukkig, hij had slechts gedroomd.

Maar dat gekraak dan, dat was toch géén droom geweest. Dat had hij duidelijk gehoord.

Hij richtte zich op en keek rond.

Plotseling ontwaarde hij in een hoek van de kajuit een donkere gestalte, die zich over een menigte papieren heenboog, in de grootste wanorde over den grond verspreid.

Bliksemsnel greep hij naar het pistool, dat altijd onder zijn bereik lag en sprong het bed uit. Maar zijn hand zonk machteloos weer neer, want in hetzelfde oogenblik had hij, bij het bleeke licht van de maan dat door een der ruiten van de kajuit drong, in den dief zijn eigen neef herkend.

„Groote God!… Andries!! Jij?” riep hij vol ontzetting.

„Pieter … ik … ik …”

„Weg!! Weg!!” schreeuwde Van Halen met heesche stem. Want die geopende kast, die papieren, over den grond verspreid, deden hem met smartelijke helderheid eensklaps alles begrijpen.

„Je bent—o, je bent een ellendeling!.. Weg! Weg!” kreet Pieter opnieuw.

Doodsbleek en sidderend van angst greep Andries de deur van de kajuit en verdween als een schim in den nacht, om nooit weer aan boord te komen.

Van Halen verzamelde nu alles wat op den grond lag en sloot de kast, waarna hij zich als wezenloos in een stoel liet neervallen.

De papieren, die op zijn uitvinding betrekking hadden, had Andries niet kunnen vinden, omdat die op een geheime plaats achter het beschot bewaard werden. Niettemin had dit voorval Van Halen geweldig geschokt. Van alle kanten door vijanden omringd, zonder vrouw of kind om hem lief te hebben, had hij al zijn genegenheid, al zijn hoop op dezen schranderen jongeling gevestigd. En zijn plan stond reeds vast om zijn geheele bezitting aan hem te vermaken en, door hém, zijn uitvinding, die hem dierbaar was boven alles, eenmaal aan de wereld over te dragen.

Maar van nu af had hij niemand, niemand meer aan wien hij zich hechtte; van nu af aan zou zijn hart voor ieder gesloten zijn. Wie ter wereld was dan ook nog te vertrouwen, als zelfs hij, voor wien hij alles, alles had willen zijn, ja, dien hij tweemaal zelfs het leven had gered, hem nog ellendig bedroog? Neen, hij zou Europa verlaten en, (als een eeuwige zwerver,) nooit weer terugkeeren naar het werelddeel, waar hij zulke bittere ervaringen had opgedaan.

In treurige overpeinzingen en plannen voor de toekomst verdiept, zat hij nog lang na middernacht in de kajuit. Tegen den morgen had hij zijn besluit genomen. Hij stond op, legde een flink vuur aan en haalde toen uit de geheime kast al de papieren, die op zijn uitvinding betrekking hadden. Stuk voor stuk wierp hij ze in de vlammen en zag toe, hoe de arbeid en inspanning van schier heel zijn leven snel door de gretige vlamtongen omkronkeld en verteerd werden. Een traan rolde langs zijn door de zon gebruind gezicht—het was de laatste warmte-uiting van een gemoed, dat plotseling verkild was.

Toen stond Van Halen op. Hij was een geheel ander mensch geworden. Moe van den hevigen schok en het droevige peinzen en denken, wierp hij zich opnieuw op zijn leger neer, vol heftigen haat voor de menschen, van wie hij zijn leven lang niets dan spot, miskenning en laagheid had ondervonden.

In sombere stemming kwam hij dien morgen aan dek. „Mannen,” sprak hij, nadat hij al zijn matrozen om zich heen verzameld had: „ik heb besloten, Europa voor goed te verlaten. Wat mij tot dit besluit bewogen heeft, doet er weinig toe. Ik dwing niemand om met mij te varen, die er niet vrijwillig toe overgaat. Wie echter lust heeft met mij te vertrekken waarheen ik verkies, zal nooit mogen vragen waaróm ik dit doe of dat; wànneer wij zullen landen of wáar wij zullen aankomen, want van nu af geef ik niemand rekenschap van mijn doen of laten meer. Ieder, die deze voorwaarde aanneemt, beloof ik een dubbele gage en eenmaal, wanneer hij voor den dienst ongeschikt wordt, een rijkelijk pensioen. Ieder, die dat niet wil, kan vandaag nog in mijn kajuit komen om zijn loon en desnoods dadelijk vertrekken. Morgen echter gaan wij onder zeil.”

Negentien van zijn manschappen, allen kloeke, onverschrokken kerels, sloten nu een verdrag met hem, overeenkomstig de voorwaarden die hij had gesteld. Ook Thomas, nu als matroos meevarend, sloot zich bij hen aan. De vijf overigen waren getrouwde mannen en verlieten het vaartuig en zijn kapitein, die zij beide lief hadden gekregen, met een gevoel van weemoed, zooals ze nog bij geen enkele afmonstering gekend hadden.

Van Halen zag ze echter onverschillig vertrekken.

Den volgenden dag liet hij, tegen den avond, de ankers lichten zonder zijn pas te vertoonen, waarop het wachtschip onmiddellijk van wal ging om hem aan te houden.

Maar onder het gejuich der matrozen liet Van Halen de Hollandsche vlag hijschen. Een zwarte wimpel waaide van den grooten mast als bewijs, dat hij zoowel met zijn vaderland als met ieder ander wilde breken, en spoedig was het vlugge vaartuig als een waterspook uit het gezicht verdwenen, ofschoon het oorlogsschip alle zeilen bijzette en het kogel op kogel nazond.

3.Van sextanten wist men toen nog niet af.