Kitabı oku: «De vliegende Hollander», sayfa 8
TIENDE HOOFDSTUK
De zeeslag tegen de Spanjaarden
De Boekaniers keerden nu terug naar hun algemeene verzamelplaats, het Schildpadden-eiland, tegenover St. Domingo.
Op den avond dat „De Vliegende Hollander” de baai van dit eiland naderde, lagen er vijf schepen te gelijk voor anker. Uit al de herbergen klonken vroolijke gezangen, overstemd door het gejuich van Boekaniers, die, van hun lange strooptochten terug gekeerd, daar hun buit in vroolijkheid weer verteerden.
Het was meer toeval dan voorzichtigheid, dat er een op wacht stond op een rots aan den ingang van de baai, juist toen „De Vliegende Hollander” de schuilplaats der Boekaniers naderde.
Lang ontdekte hij niets op de kalme oppervlakte van het water. De zeevogels daalden neer op de golven, de visschen spartelden heen en weer in onverstoorde dartelheid en de wolken gingen, als in vredige bedevaart, door de blauwe lucht; de geheele natuur was in die liefelijke rust verzonken die het menschenhart tot een weemoedige blijheid stemt.
Reeds wilde de man naar beneden gaan en zich bij zijn luidruchtige makkers voegen, toen hij opeens in het Noordwesten een zeil ontdekte, dat zijn opmerkzaamheid trok.
Het was „De Vliegende Hollander” die het voorgebergte om zeilde en nu snel naderde.
Toen de Boekanier den vreemden vorm van het schip zag en door zijn groote snelheid verrast werd, vermoedde hij eenig gevaar en schoot onmiddellijk een kanon af, dat tot het geven van een alarmsein boven op de rots geplaatst was.
De donder van het zware geschut klonk krachtig over de wateren en weergalmde tot ver in het dal.
Eenige minuten lang heerschte er een diepe stilte. Toen klonk een verward geschreeuw en gejoel. De Boekaniers grepen allen naar de wapenen, vlogen de booten in en roeiden naar boord van hun schepen, die binnen weinige oogenblikken strijdvaardig waren. Een groot aantal bejaarde mannen stroomden intusschen haastig naar den smallen ingang van de baai, om met een ijzeren boom den doortocht te versperren. De overige bewoners vluchtten met hun kostbaarheden naar een versterkt gebouw aan den oever, waar zij de kanonnen laadden, vast besloten zich tot het uiterste te verdedigen.
Inmiddels werden de schepen naar de linkerzij van den ingang der baai gevoerd om daar voor anker te liggen. Terwijl den verwachten vijand dus aan den éénen oever het vuur van zes kanonnen uit het fort zou treffen, konden zij hem van terzijde met het geschut van hun vaartuigen beschieten.
Boven op de rotsen stonden een paar aanvoerders om den gewaanden, snel naderenden vijand vandaar in oogenschouw te nemen en door teekens aan de Boekaniers in de sterkte en op de schepen bevelen te geven. Met verwondering ontdekten zij alleen een enkel klein vaartuig, maar de vlugge bewegingen, het sombere, krijgshaftige voorkomen van het schip en zijn vreemdsoortige bouw brachten hen in de hoogste verbazing.
„De Vliegende Hollander” naderde nu den smallen ingang van de baai. Hier lagen een paar zandbanken, die voor een vreemden schipper allergevaarlijkst konden worden, doordat men ze zelfs bij eb en stil weer niet zien kon. Een ervaren zeeman die met de plaatselijke gesteldheid door en door bekend was, kon ze alleen vermijden. Maar „De Vliegende Hollander” gleed als een zwaan over de gevaarlijke plaats heen en liep rustig tot voor den ingang van de baai.
Tot op dit oogenblik hadden de Boekaniers bedaard den loop der zaken afgewacht, maar zoodra het vreemde schip aan den ingang der baai gekomen was, richtten zij een geladen kanon naar een plaats in zee, een kabellengte van het vreemde schip verwijderd, en schoten het af. Een kogel plofte in zee en de golven sisten en spatten hoog op, vlak voor den boeg van „De Vliegende Hollander”.
Dat was een dreigende en duidelijke waarschuwing om stil te houden. Onmiddellijk kwam er nu beweging in de masten en raas van het vaartuig, het roer werd gewend en al die manoeuvres gemaakt, waardoor het binnen een minuut stil lag. Toen zag men een vlag in den wind fladderen en spoedig werd het vuurroode doek met den witten dolk als de vlag der Boekaniers herkend. Nu vreesden zij voor verraad en beraadslaagden over de maatregelen die genomen moesten worden.
Intusschen kwam van achter het vreemde vaartuig een kleine, nette boot te voorschijn, die als een notedop op de golven danste, naar den ingang van de baai roeide en daar verdween. De mannen die boven stonden konden haar nu niet meer zien, maar wachtten geduldig af, wat er beneden zou voorvallen.
Opeens drong er een luide en algemeene kreet tot hen door. Was het een oorlogskreet? Maar neen, er viel geen enkel schot. Het was dus een kreet van blijdschap, die zoo lang aanhield.
Zij verlieten nu hun hooge standplaats en ijlden in de grootste spanning naar het strand, om in de algemeene vreugde te deelen. Maar pas halfweg vlogen hun al boden te gemoet, die van blijdschap haast niets konden stamelen dan den beroemden en geliefden naam van Lolonois.
Zoodra de Boekaniers op het strand aankwamen, zagen zij, dat vlaggen wapperden van al de schepen. De boom die den doorgang versperde was weggenomen en honderden Boekaniers sprongen en dansten als razenden op het smalle rotspad langs den oever heen en weer.
Nu verscheen er een boot, waarin twaalf roeiers uit alle macht werkten om het nieuwe schip naar binnen te slepen. En zie, daar vertoonde zich de boegspriet en toen de geheele, zwarte romp van het fraaie schip met al zijn kanonnen. Alles begon te juichen en te jubelen zonder einde, toen Lolonois, de dappere, aangebeden Lolonois plotseling op het dek kwam en vroolijk den hoed zwaaide om de opgewonden Boekaniers te begroeten.
Zoodra het schip binnen de baai was, donderden al zijn kanonnen een welkomstgroet en nadat de kogels er uitgenomen waren beantwoordden de stukken van het fort en van de vijf andere schepen deze saluutschoten. Het vreugdegeschreeuw uit honderden kelen klonk schaterend door de lucht en onder zóó'n geestdriftige ontvangst wierp „De Vliegende Hollander” het anker uit.
Ja, onbeschrijfelijk was de geestdrift, waarmee Lolonois, de vorst der Boekaniers, die men dood waande, door zijn onderhoorigen werd ontvangen. Dit ruw en onverschrokken volk was van blijdschap buiten zich zelf; de genegenheid voor den buitengewonen man maakte die dapperen aan kinderen gelijk. Zij drukten zijn handen en kusten zijn kleeren, zij omvatten zijn knieën en vielen hem te voet. Wie ver af stonden moesten zich vergenoegen met door teekens hun vreugde te uiten. Vaders hielden hun knapen in de hoogte, om hem te zien, moeders brachten hun kleinen mee, om den grooten man aan te wijzen. Door uitgelaten blijdschap waren al die menschen, in weerwil van hun vele misslagen, in beminnelijke wezens veranderd.
Lolonois stond midden in den kring van zijn vrienden. Hij kon met zijn schepelingen het strand niet verlaten, want ook zij werden met gejuich begroet. Eindelijk wenkte hij tot stilte. Het gedruisch ging eensklaps in een diep stilzwijgen over. Hij sprak toen allen aan:
„Vrienden en wapenbroeders! Ik ben ontroerd, ik voel mij zoo gelukkig, dat ik weer bij u ben. Weest allen hartelijk gegroet! Ik vergeet gevaren en rampen, omdat ik zoo vriendelijk door u ontvangen word. Ik dank u. De Hemel sta mij toe, nog lang bij u te mogen zijn, om als uw trouwe broeder lief en leed broederlijk met u te deelen. Zijt mij nogmaals van harte welkom, en weest allen, van den grijsaard tot den jongste onder u, van avond mijn gasten. Gij zult allen de mijnen en ik zal de uwe zijn.
„Lang leven de Boekaniers! Dood en verderf over de hoofden van hun vijanden!”
Een storm van vreugdegedruisch verhief zich nu weer en hield niet eerder op, vóór dat Lolonois in een van de grootste huizen der volksplanting, waar men hem heen geleidde, verdwenen was.
Op de „De Vliegende Hollander” begon nu een groote bedrijvigheid. Al de manschappen waren bezig, de kostbare wijnen van Van Halen te lossen, nu Lolonois het voornemen had, om alle bewoners van de volksplanting 's avonds te onthalen. In de huizen waren al de vrouwen in de weer, op kosten van Lolonois een maaltijd toe te bereiden. Verscheidene booten voeren af en aan, om de kostbaarheden uit het schip aan wal te brengen, want nadat zijn tochtgenooten hun aandeel ontvangen zouden hebben, wilde Lolonois alles onder de gezamenlijke Boekaniers verdeelen.
Verscheidene mannen namen in het versterkte huis de kisten in ontvangst en begrootten den rijken inhoud er van, waarna zij de waarde zorgvuldig noteerden. Het veroverde Spaansche schip had aan de regeering behoord en een lading in gehad van een half millioen aan goud en zilver.
De verdeeling was binnen weinige uren afgeloopen. In dien tusschentijd had men op een fraai grasperk onder reusachtige katoen- en palmboomen lange tafels aangericht en groote vuren ontstoken. Allerlei huisraad had men er bijeen gehaald: banken, stoelen, zelfs die van de schepen, zoodat allen ruimschoots konden zitten. Op den achtergrond schaarden zich de negers, die er door nieuwsgierigheid heen gelokt waren en nu ving de maaltijd aan. Lolonois liet wijn uitdeelen, zooveel als ieder maar verkoos; niet één gevoelde zich ontevreden; ieder deelde in de algemeene vreugd.
Later op den avond vormden zich overal schilderachtige groepen. Hier zaten ruwe Boekaniers broederlijk bij elkaar, terwijl lustig de beker rondging; daar weer belichtte het vuur de bruine aangezichten van eenige vrouwen, die luisterden naar wat een oud man haar vertelde van de moedige daden van haar echtgenooten. Onder de hooge takken van een katoenboom, waaruit de in hun rust gestoorde apen en papegaaien schreeuwend wegvluchtten, lagen ginds eenige zeelui bij elkaar en luisterden naar de verhalen van een grijzen makker, die geestdriftig van de vreeselijke gevechten vertelde, die hij had meegemaakt. Op plaatsen waar de maan het helderst scheen vermaakten zich eenige dansers en danseressen bij de zwaarmoedige tonen van een fluit en guitaar en op den achtergrond zag men de donkere gestalten van enkele negers die, door den wijn en de vreugde bijna dolzinnig, op de wilde tonen van een muziekinstrument uit hun eigen land en van een daarbij onontbeerlijke trom, hun vlugge dansen uitvoerden.
In de baai lagen als zwarte monsters de lompe schepen en dit alles bescheen de maan met haar zachten, liefelijken glans. De nacht was kalm, de lucht zoel en vol aangename geuren, maar telkens werd de nachtelijke vrede onderbroken door de luide kreten: „Leve Lolonois! Leven de Boekaniers, dood aan hun vijanden,” kreten die ver over de velden en diep in de bosschen weergalmden.
Lolonois zelf nam echter aan deze feestelijkheden geen deel. Hij had zich na den algemeenen maaltijd in zijn bijzondere vertrekken teruggetrokken, waar hij, gelukkig met het bezit van zijn heerlijk vaartuig, droomde van nieuwe krijgsbedrijven, die hij met „De Vliegende Hollander” zou verrichten.
En—zooals hij het zich droomde, gebeurde het ook.
Door de steeds stouter strooptochten echter van de Boekaniers nam de onveiligheid in de West-Indische wateren zoodanig toe, dat het de opmerkzaamheid der Europeesche regeeringen tot zich trok en de handel op dat gedeelte van Amerika geheel te niet ging. Want de Boekaniers waren niet meer tevreden met het vermeesteren van enkele schepen der Spanjaarden, maar zij vielen ook geheele vloten aan, ja, veroverden en plunderden zelfs verscheidene steden aan de Amerikaansche kust. Langzamerhand strekten zij hun rooverijen ook tot Portugeesche, Fransche en Engelsche schepen uit. Lolonois zelf bleef wel is waar aan zijn beginsel getrouw om met de heele wereld in vrede, maar met de Spanjaarden in eeuwigdurenden oorlog te leven,—doch zijn invloed ging niet zóó ver, dat hij al zijn bondgenooten die op andere schepen waren, kon bewegen om naar hetzelfde beginsel te handelen.
De regeeringen van Frankrijk en Engeland eischten eindelijk van Spanje, dat het de strooptochten der Boekaniers zou te keer gaan. Werden de West-Indische wateren niet binnen een jaar door de Spaansche regeering geheel van zeeroovers gezuiverd, dan zouden zij gedwongen worden niet alleen om de aangerichte schade te vergoeden, maar Frankrijk en Engeland zouden bovendien nog op de Spaansche Antillen verscheidene belangrijke punten in bezit nemen, om aldaar tijdelijke verblijfplaatsen op te richten voor de eskaders van hun vloten.
Die bedreiging werkte meer uit dan al het nadeel, dat de Boekaniers tot nog toe aan Spanje hadden toegebracht. Te Madrid begon men zich de zaak nu ernstig aan te trekken en men besloot, eenige schepen tot uitroeiing der Boekaniers naar de Antillen te zenden. Men wendde zich tot Engeland en Frankrijk om bijstand en verkreeg vandaar twee goed uitgeruste fregatten en vier kleinere oorlogsschepen. Zoo vertrok dan een smaldeel van zes fregatten en zeventien kleinere vaartuigen uit Cadix naar West-Indië.
De Boekaniers hadden de nauwkeurigste berichten ingewonnen omtrent de uitrusting en het aantal der schepen, tegen hen uitgezonden.
Lolonois liet al de manschappen, die hij maar bezat, naar het Schildpadden-eiland komen, hij liet de haven nog meer versterken en bereidde zich met moed en alle krachtsinspanning tot verdediging voor. Er werd besloten dat men eerst een gevecht op zee zou beproeven en later, in geval van nood, naar het eiland terugkeeren om daar het uiterste te wagen.
De schepen werden dus uitgerust en „De Vliegende Hollander”, nu ruim een jaar in het bezit van Lolonois, zou alleen verder gaan en de naderende vijandelijke vloot opzoeken.
Lolonois liet zijn vloot, die uit elf grootere en kleinere vaartuigen bestond, uitloopen tot op de hoogte van St. Domingo, met bevel, om hier zijn terugkomst af te wachten.
Niet ver van Jamaïca ontmoette Lolonois de met volle zeilen varende vloot. Hij draaide dadelijk bij, om de schepen goed te kunnen opnemen en hun getal en bewapening te kunnen beoordeelen. Toen hij op een mijl afstand weer onder zeil ging, gebood het admiraalschip hem door een kanonschot, om weer bij te draaien. Maar de trotsche Boekanier heesch zijn vlag en, om den vijand te bespotten, daaronder de Spaansche.
Deze moedige en trotsche uitdaging bracht leven en beweging op de vloot. Alle zeilen werden bijgezet om Lolonois terstond te achterhalen, maar hoe ook de wind de groote zeilen deed zwellen en hoe spoedig zij ook vorderde, bij het snelzeilende en kunstig gebouwde vaartuig mocht dit alles niemendal baten.
Zoo achtervolgd voer „De Vliegende Hollander”, gerust wegens den grooten afstand van de vloot, weer naar de plek, waar Lolonois zijn vrienden had achter gelaten. Tegen den morgen van den derden dag bemerkte hij de toppen der masten, die boven de meer en meer onstuimig wordende zee uitstaken. Nu liet hij alle zeilen bijzetten en ontsnapte zijn verbaasde vervolgers als een waterspook, dat zich eenige dagen lang met hen vermaakt had.
Het beslissende oogenblik was nu gekomen. Lolonois plaatste zich met „De Vliegende Hollander” aan het hoofd van de vloot der Boekaniers en stelde zijn schepen in den vorm van een halve maan langs het eiland in slagorde, dat, met zijn prachtige, boschrijke bergen een heerlijken achtergrond vormde. De Spaansche admiraal verwonderde zich ten hoogste over de vermetelheid der Boekaniers, die aan zulk een overmacht met zoo'n klein aantal schepen weerstand durfden bieden en gaf dadelijk bevel tot den aanval. Een kwartier later lag hij met zijn fregat tegenover „De Vliegende Hollander”. De andere schepen hadden ook ieder hun tegenpartij gevonden en nu volgde een losbarsting van geschut, die hemel en aarde deed sidderen.
Zóó evenwel waren de Boekaniers niet gewoon te vechten. Zij enterden, nadat zij hun vijanden eenige kogels toegezonden hadden, en toen begon een verschrikkelijke strijd! Lolonois sprong met vijfentwintig zijner getrouwste mannen aan boord van het admiraalschip. Hoewel de manschappen zich moedig verdedigden drong hij de Spanjaarden terug en eer een kwartier verloopen was daalde de admiraalsvlag en wapperde op het fregat de roode vlag der Boekaniers van den grooten mast. Lolonois en zijn razende Boekaniers leken voor de ontstelde Spanjaarden zooveel helsche geesten die uit de onderwereld opgedoken waren, om hen te verdelgen.
In dit oogenblik raakte ook een Fransch fregat in brand en een kotter van de Spaansche vloot vloog met een donderend geraas in de lucht. De Boekaniers hieven een luiden zegekreet aan: De overwinning scheen aan hun kant te wezen.
Maar er hadden zich nog verscheidene schepen van de Spaansche vloot buiten gevecht gehouden. De kapiteins van die schepen schoten nu de andere vaartuigen te hulp, een groot oorlogsschip ging naast het admiraalschip liggen en niettegenstaande den wanhopigen tegenstand der Boekaniers kwamen er vijftig dappere soldaten aan boord. Zoodra die zich in het gelid konden plaatsen richtten zij een verschrikkelijk geweervuur op Lolonois en zijn woeste metgezellen, en van het andere schip overlaadde men „De Vliegende Hollander” met kogels. Doordat deze met enterhaken aan het fregat geketend was, kon hij met zijn kanonnen niets uitrichten. Ook in het midden werd de strijd weer met nieuwen moed begonnen, daar een Spaansch schip in de plaats van het brandende Fransche fregat was gekomen, waardoor dit in staat was, het vuur van zijn zeilen en tuig te blusschen.
Een der schepen van de Boekaniers zonk plotseling, twee werden er, ondanks den woedenden tegenstand geënterd en door de Spanjaarden genomen, zoodat het gewonnen voordeel al weer heel spoedig verloren ging.
Maar nog was alles niet verloren, nog bleven de andere Boekaniers moedig op hun plaats.
Plotseling scheidden zich twee schepen, die vreeselijk door het vuur van de groote Engelsche fregatten geleden hadden. De Boekaniers die er op waren zetten alle zeilen bij en sloegen op de vlucht. Dit besliste alles. Lolonois die met onuitsprekelijke inspanning, volharding en doodsverachting tot nog toe het Spaansche fregat had mogen behouden, bemerkte met diep leedwezen wat er plaats had. Ook zag hij, dat de Engelschen, in plaats van de vluchtenden te achtervolgen zich omwendden en naderbij kwamen, om de schepen die nog overgebleven waren, tusschen twee vuren te nemen en in den grond te boren. Hij werd door moedeloosheid overvallen, gaf het sein tot den aftocht en liet de andere Boekaniers, die zich nog met de grootste dapperheid verdedigden, weten, dat zij zich redden moesten zoo goed zij konden. Hij zelf, als de laatst overgeblevene, stak het admiraalschip in brand onder het fluiten van tallooze Spaansche kogels, waarop de naar beneden gevluchte manschappen weer aan dek verschenen, doordat zij bemerkten, dat er hulp opdaagde. Hierop liet hij de enterhaken waarmee „De Vliegende Hollander” aan het admiraalschip vast zat, wegnemen, het schip onder het kanonvuur van het vijandelijk fregat alle zeilen bijzetten, die het zwaar beschadigde vaartuig maar voeren kon en vluchtte weldra uit het bereik van het admiraalschip dat, in brand en geheel in wanorde, niet in staat was hem te vervolgen.
Zoodra Lolonois een eind verder in zee was en zich buiten den kruitdamp bevond, die overal op de golven lag, zag hij vol ontzetting, dat de meeste schepen der Boekaniers omsingeld waren en in gevaar, genomen te worden. Hij was echter niet in staat te helpen en zoo moest hij met een gevoel van onmacht zien, dat er drie schepen veroverd en twee in den grond geboord werden.
Behalve zijn eigen vaartuig en de drie vluchtende waren ze allemaal te gronde gegaan of in handen van de vijanden gevallen.
Verscheidene schepen van den zegevierenden vijand probeerden het nu, om Lolonois te achterhalen, maar de hevige strijd had ze allen zoo'n schade toegebracht, dat geen enkel meer zeil kon voeren. Bovendien begon de lucht meer en meer te betrekken en uit het Noordwesten dreigde een hevige storm.
De Spaansche bevelhebber gaf daarom aan zijn schepen last, dat zij hem zoo goed zij konden, moesten volgen en zeilde vooruit naar de straat, die het Schildpadden-eiland van Haïti afscheidt. Hij had hiermee de bedoeling zoowel een schuilplaats voor het naderend onweer te zoeken als om van den eersten schrik gebruik te maken, ten einde de volksplanting der Boekaniers te verwoesten. De gevangen Boekaniers moesten als gidsen dienen.
De vernieling van de vloot der Boekaniers had men van hier ook gezien en al wat maar vluchten kon trok diep de bosschen in, waarmee toenmaals het grootste gedeelte van het eiland nog bedekt was.
De Spanjaarden kwamen dus ongehinderd in de baai.
Toen verwoestten en verbrandden zij de meeste gebouwen, nadat zij alles afgeplunderd hadden. De weinige overgebleven Boekaniers weken naar eenige eilanden, om nooit weer naar hun vorige kolonie terug te keeren.
Lolonois had nauwelijks zóóveel zijner manschappen gered, als tot den dienst van zijn vaartuig noodig waren. De anderen hadden den dood in den strijd gevonden en lagen op den bodem der zee. Vervolgd en bedreigd, zag Lolonois in, dat het voor hem niet geraden zou zijn, nog langer in Amerika te blijven. Hij verliet dus de Antillen en zeilde naar Bahia, waar hij de schade aan zijn schip herstelde. Eer hij daar nog geheel mee gereed was, werd hij met gevangenschap en dood bedreigd, want door een toeval was zijn naam ontdekt. Hij lichtte dus de ankers en koos zee, hoewel hij twee van zijn manschappen, waarvan hij de terugkomst niet kon afwachten, aan wal moest achterlaten.
En sedert zwierf Lolonois, uit nood en verbittering nu een werkelijk zeeroover, op schier alle zeeën rond. Hij leerde zijn vaartuig voortdurend beter kennen en hoe langer hoe meer waardeeren; hij bedreef met dit schip ongehoorde daden en werd de schrik van iederen eerzamen koopvaarder. De buitengewone vlugheid van zijn vaartuig stelde hem in staat ieder schip in te halen, iederen vervolger te ontvluchten, en met een bijna spookachtige snelheid zich op plaatsen te bevinden, waar men hem somtijds honderden mijlen van verwijderd waande.
Was reeds bij het leven van Van Halen die snelheid van het schip een raadsel geweest, nu vereenigden zich met dat onbegrijpelijke nog de vreemde naam en de vrees voor de bloedige wreedheid der bemanning.
En zoo ontstond onder het zeevolk van die tijden langzamerhand gemakkelijk de legende van het spookschip „De Vliegende Hollander”.
Want geen mensch was toenmaals bijgelooviger dan de zeeman: Hoevele natuurverschijnselen deden zich ook aan hem voor! Verschijnselen die tháns door de wetenschap verklaard worden, maar vroeger wel aan den invloed van goede of booze geesten moesten worden toegeschreven.
Het eenzame, stille van den nacht maakte des zeemans gemoed ontvankelijk voor allerlei fantastische indrukken. In den wind, die door het want suisde, klonken hem de stemmen van bovenaardsche wezens tegen, nu eens lispelend, jolig en blij, dan weer weemoedig, huilend, snerpend.
Uit de grillige wolkgevaarten, uit het schuim der golven, in dartelend gespeel met het licht der maan, of dreigend uit den pikdonkeren nacht opstijgend en weer wegdompelend in de diepte, tooverde zijn verbeeldingskracht hem nu eens de liefelijkste en dan weer de afgrijzelijkste gedaanten voor den geest, en bracht hem al het wonderlijke in herinnering, dat hij van zijn jeugd af reeds had hooren verhalen.
Wat hij destijds bij zulk een verhaal voor zijn verbeelding zag, meende hij nu werkelijk te zien en vandaar ook dat er toen maar weinig zeelui waren die niet zwoeren bij hun ziel en zaligheid, dat zij op hun reizen een of meermalen het spookschip „De Vliegende Hollander” waren tegen gekomen.
De manschappen waren slechts vier in getal: de kapitein, de bootsman, de kok en één matroos, allen stokoude grijsaards die stadig in de kajuit om elkanders ziel zaten te dobbelen tot op den jongsten dag, terwijl hun schip rusteloos voortsnelde, in zijn vaart verlicht door vlammen, die langs de masten en de raas rondflikkerden.
De zeilen waren grauw als aarde, en de vlaggen waren vaal als de verbleekte kleuren van doodskransen. Leeg was het dek, geen stuurman stond aan het roer. De vaart van het schip geleek een vlucht; het te ontmoeten was als een vloek en voorspelde onheil aan den bodem, dien dat te beurt viel.
Gelijk een stormvogel vloog het voort, ook zelfs bij volkomen windstilte, en allen die het aanschouwden ging een ijskoude rilling door de leden.
Zóó ijlde het spookschip de wateren over en zóó moest het blijven voortijlen tot in eeuwigheid.