Kitabı oku: «De vliegende Hollander», sayfa 6
ACHTSTE HOOFDSTUK
De Boekaniers
Toen Thomas nu meende, dat zijn tegenwoordigheid aan boord wel een oogenblik gemist kon worden, was hij met de eerste boot die bij het schip aanlegde, aan wal gegaan. Hij wilde zijn vroegere kameraden opzoeken en zien of zij niet te bewegen waren weer bij Van Halen dienst te nemen. Wat toch zou er hier van zijn ongelukkigen meester zonder vertrouwd zeevolk, terecht komen?
Het duurde vrij lang, eer hij ze gevonden had, maar eindelijk trof hij ze, voor het grootste gedeelte althans, in een drukbezochte zeemansherberg aan.
Thomas gebruikte nu al zijn overredingskracht om hen over te halen, weer naar het schip terug te keeren. Hij herinnerde hen aan het aanzienlijke loon, de goede verzorging, die zij op het schip van Van Halen genoten; hij beriep zich op de zeldzame eigenschappen van het voortreffelijke vaartuig; hij bracht hun de algemeen bekende goedhartigheid van den kapitein in herinnering en vroeg hun ten slotte, hoe zij het van zich konden verkrijgen om hun armen meester hier, in een vreemd oord, in zoo'n hulpbehoevenden toestand achter te laten.
Niets mocht evenwel baten. De halfbeschonken matrozen hoorden hem wel aan, enkelen kregen zelfs te dóen met den ongelukkigen gezagvoerder, maar verscheidene hadden al op andere schepen dienst genomen en bij de meesten was de herinnering aan den doorgestanen angst nog zóó levendig, dat zij niets van Thomas' verdere redeneeringen meer wilden hooren en hem met woest gezang en luidruchtige tegenspraak poogden te overstemmen.
„De kerel is gek en van den duivel bezeten!” riep er een.
„Men moest hem doodslaan als een dollen hond!” schreeuwde een ander.
„Je geeft je aan den Satan over, als je op zijn schip dienst neemt!” liet een derde zich hooren.
„Met duivelskunsten en tooverspreuken is het vaartuig gebouwd,” brulde weer een ander.
„Weg met zijn duivelschip!” tierden verscheidenen, „ze moesten het verbranden!”
Thomas zag nu duidelijk genoeg in, dat al zijn verdere moeite dwaasheid wezen zou. Hij dronk dus stil zijn glas uit, wenschte hun een goede reis en verliet de herberg onder het spottend gelach van zijn vroegere kameraden.
Aan een andere tafel hadden echter vijf mannen van een forsch, onverschrokken voorkomen het geheele gesprek zwijgend aangehoord. Wel is waar verstond er maar één van hen de Hollandsche taal, maar toch hadden ook de andere vier opmerkzaam toegeluisterd en door enkele mededeelingen van hun makker en de levendige gebaren der Hollandsche matrozen den inhoud van het gesprek geraden.
Zoodra Thomas vertrokken was vertelde de vreemdeling, die Hollandsch verstond, de geheele toedracht der zaak aan zijn metgezellen en een oogenblik later verlieten ze alle vijf, dicht in hun donkere mantels gehuld, de herberg. Zij stapten stevig door langs de haven van Port-Royal naar een boschje dat buiten de vestingwerken lag. Toen hielden zij stil voor een landhoeve, die in een heel slechten reuk stond en door ieder weldenkend mensch vermeden werd. Het was een vervallen gebouw, deels door aardbevingen, deels ten gevolge van de nalatigheid van den eigenaar.
Zoodra zij hadden aangeklopt en het wachtwoord gegeven, werd de poort geopend. Een kerel met een fakkel in de hand trad naar buiten, bekeek eerst man voor man nog eens afzonderlijk en pas tóen konden zij binnenkomen.
Zij traden nu door een met ijzer beslagen deur in een groote kamer, die tamelijk goed verlicht werd door een hanglamp waarop vier kaarsen brandden.
„Waar is Lolonois?” vroegen zij aan de mannen die zich in het vertrek bevonden.
„Boven!” was het antwoord.
„Dan moet er iemand naar hem toe, om hem te roepen. We mogen geen oogenblik verliezen. Er is kans om weer spoedig vlot te komen.”
Op die woorden kwamen nog eenigen uit de andere kamers het vertrek in. Enkelen daalden een trap in den achtergrond af, zoodat de kamer meer en meer gevuld werd met forsche mannen van een ruw en verwilderd uiterlijk, waarvan sommigen zacht met de aangekomenen spraken, terwijl anderen in stilte aan de overigen hetgeen zij gehoord hadden vertelden.
Eindelijk kwam de persoon, naar wien men gevraagd had te voorschijn. Hij was blijkbaar de hoofdman, want schuw traden de anderen terug, zoodra zij hem gewaar werden.
Het was iemand van een gedrongen, krachtige gestalte, met zwart krullende lokken en een zwaren baard die hem tot op de borst neerhing. In zijn fraai gevormd, mannelijk gelaat schitterden een paar zwarte oogen, waarvan de blik iemand tot in de ziel drong. Zijn kleeding was geheel gelijk aan die van een aanzienlijk zeventiende-eeuwsch edelman; uit den met goud belegden gordel staken de kolven van een paar prachtige pistolen en een dolk hing er in, waarvan het gevest met paarlen en edelgesteenten versierd was.
Bij zijn komst hield het rumoer in de kamer onmiddellijk op. De vijftig mannen staarden hem eerbiedig aan en wachtten zwijgend op den uitslag van het gesprek, waartoe men Lolonois geroepen had.
Eindelijk zweeg de verhaler, Lolonois stond een oogenblik in gedachten. Toen vroeg hij halfluid, maar met een welluidende stem:
„Waar ligt het schip?”
„Onder de kanonnen van het fort, kapitein!”
„En het is op 't oogenblik niet bemand en door soldaten bezet, zeg je?”
„Ja, kapitein. Alleen de bevelhebber, een krankzinnige, met één matroos zijn aan boord en dan nog vijf soldaten.”
„Weet je ook, wat voor landslui de gezagvoerder en die matroos zijn?” vroeg Lolonois verder.
„Hollanders!”
„Weet je dat zeker?”
„Jawel, kapitein, dat weet ik zeker!”
„Dan mogen we geen geweld gebruiken en het leven van beiden moet gespaard blijven,” zei Lolonois. „Als het Spanjaarden waren, dan …”
Hier hield hij even op. Er heerschte nu weer een diepe stilte. Eindelijk vervolgde Lolonois:
„Dat schip moeten we hebben, het mag kosten wat het wil. Maar—geen geweld. Wie wil als matroos aan boord van dat schip gaan en zich laten aanmonsteren?”
Meer dan dertig van de jongste mannen traden onmiddellijk naar voren.
Lolonois zocht er nu vijf en twintig uit en gaf hun uit de beurs die aan zijn gordel hing al het geld dat hij bezat. Toen beval hij hun, dadelijk in de stad de noodige kleeren te koopen om zich als matrozen te verkleeden en dan den volgenden morgen een voor een naar het Hollandsche schip te gaan en zich te laten aanmonsteren. Bovendien moesten zij hem terstond bericht zenden, als de kapitein in zee zou steken. Hij zelf zou met de overigen buiten de haven in de boot op hen wachten en met hun hulp aan boord komen. Met de rest zou het dan verder wel rondloopen, voegde hij er bij.
Toen gaf hij een wenk en de vijfentwintig mannen verlieten onmiddellijk het gebouw.
Nauwelijks waren zij heen of de eigenaar van de hoeve trad ontsteld binnen en stamelde: „Edele Heer!… Houd het mij ten goede … maar … al die mannen …”
„Gaan heen!” was het besliste antwoord. „En spoedig,” vervolgde Lolonois, „gaan wij allemáál u verlaten.”
„Maar Edele Heer,” vroeg de man deemoedig, „vergeef het een armen drommel, maar—wie zal mij dan.. betalen?”
Lolonois nam den gouden keten, die om zijn hals hing en zei: „Dáár, achterdochtig creatuur, neem deze ketting dan, ze is wel vijftien honderd kronen waard. Maar zorg dan ook nog zóó lang voor ons, tot wij je huis geheel verlaten kunnen.”
De eigenaar van het gebouw, een vent met een echt schurkachtig gezicht, nam gretig het kostbare voorwerp aan, kuste deemoedig de kleeren van Lolonois en verdween toen, om wijn en spijzen te brengen en zoodoende zijn gevaarlijke gasten in een goeden luim te houden.
De mannen plaatsten zich daarop aan tafel met Lolonois aan het boveneind en deden zich aan den kostbaren maaltijd te goed.
Weldra vulde Lolonois zijn beker, hief dien omhoog en sprak tot zijn dischgenooten:
„Makkers! Het ongeluk heeft ons tot schipbreukelingen gemaakt, juist toen wij het heerlijkste en voordeeligste waagstuk wilden volbrengen. Lang hebben wij hier gewacht op een gelukkiger tijd en zie, nu is die tijd gekomen. Wij zullen weer uitvaren om de Spanjaarden te bevechten, wij zullen weer rijken buit behalen en nieuwen roem verwerven als wij de moordenaars vervolgen, die tegen de arme Amerikanen, de bewoners van deze heerlijke eilanden, zoo onbarmhartig gewoed hebben. Komaan dan, mannen, ik zal opnieuw uw aanvoerder zijn! Ik drink op uw welzijn en op ons krijgsgeluk! Lang leven de Boekaniers!”
„Lang leve Lolonois, onze dappere kapitein!” riepen de stoute gezellen, terwijl ze juichend opsprongen, hun glazen tegen elkander hieven en leegdronken.
Te midden van dit rumoer was Lolonois opgestaan en langs de trap naar de bovenverdieping van het huis verdwenen.
Den volgenden dag sloop Thomas angstig en verlegen over het dek naar de kajuit, want een troep van meer dan twintig mannen dwaalden lui en traag nabij het schip rond, die er heel verdacht uitzagen. Toen hij in de kajuit kwam vond hij daar een paar van die vreemde snaken, die juist hun handgeld van Van Halen kregen. Van Halen stoorde zich niet aan zijn raadgevingen en wierf net zooveel matrozen aan als er komen wilden, zoodat zijn schip tegen den avond al met vijfentwintig zeelui bemand was. De wachthebbende soldaten achtten zich nu overbodig en gingen heen.
Ondanks hun zeemansuiterlijk schenen de nieuwelingen toch alles behalve vertrouwbare matrozen te zijn en toen Thomas hun brutale manier van doen zag, begon het hem hoe langer hoe angstiger te worden.
Tegen zonsondergang riep een van de brutaalste knapen een voorbijvarende boot aan om een loods. Een kerel met een gemeen en liederlijk voorkomen klauterde toen aan boord, werd op een flesch Malagawijn onthaald en was weldra met een paar van de nieuwe manschappen in een fluisterend gesprek.
Nu ontstond bij Thomas een vreeselijk vermoeden. Hij ging naar de kajuit en zei tegen Van Halen: „Kapitein, kent u de mannen, die u in dienst genomen hebt?”
Van Halen zag hem lang en strak aan en zei toen: „Wat gaat het je aan?”
„Ze hebben een loods op het dek gehaald en trakteeren hem op uw eigen wijn. Heeft u ze daar bevel toe gegeven?”
Van Halen was weer in zijn gewone wezenloosheid terug gezonken en gaf geen antwoord.
„Kapitein, ze willen in zee steken en wij hebben versch water en nog anderen voorraad noodig. Wilt u dan niets innemen, om in die behoeften te voorzien?” vroeg Thomas bijna smeekend.
Niets mocht baten. Van Halen sprak geen woord en antwoordde alleen met sombere, dreigende blikken.
Thomas klom weemoedig weer naar dek, om hier door zijn tegenwoordigheid de vreemdelingen ten minste een beetje in bedwang te houden. Maar nauwelijks was hij boven of verscheidene matrozen kwamen op hem toe en een er van zei in zuiver Hollandsch:
„Hoor 'reis vrindje, we hebben daar zoo even juist gehoord, dat je dien gek daar in de kajuit tegen ons wilt ophitsen. Doe dat niet weer, versta je! Want één woordje nog en je ligt in zee met een twaalfponder om je nek!”
Thomas verbleekte en durfde geen woord meer zeggen, toen hij den kring om hem heen in het rond zag. Maar toen hij naar boven wilde gaan kwam hem een van de woeste vreemdelingen die er het vermetelst uitzag, op zij, trok een dolk en fluisterde:
„Zal je, zoolang wij in de haven zijn dat wandelen op het dek wel eens nalaten en beneden in het ruim blijven, of wil je soms eens zien, hoe ik je met dit dingetje naar de andere wereld helpen kan?”
Thomas verschrok nu nog meer, keerde terug en daalde onder het spottend gelach van de Boekaniers, zoo gauw mogelijk door het groote luik in het ruim af. Spoedig daarna werd er in zijn nabijheid een matroos met ontbloote sabel op wacht geplaatst, die hem geen oogenblik uit het oog verloor en om het uur werd afgelost.
Er gebeurde nu niets bijzonders meer, zoolang het schip in de haven lag.
Eindelijk kwam Van Halen aan dek en gaf bevel om terstond de ankers te lichten. Hij bemerkte niet dat een van de matrozen in de mars van den achtermast klom en van een der touwen een rooden doek liet fladderen. De loods klauterde boven in den boegspriet om zooveel te beter de klippen aan den ingang van de haven te kunnen vermijden en riep Van Halen, die aan het roer stond, luid zijn opmerkingen toe.
De nieuwe matrozen stonden als echte zeelui op hun post en deden hun werk zoo goed als hun dit bij de nieuwe en eigenaardige inrichting van het vaartuig maar mogelijk was.
Op die manier raakte het schip eindelijk in volle zee, waar het langzaam langs de boschrijke kusten over de golven zweefde.
Nauwelijks evenwel waren zij een mijl buiten de haven geraakt of de wind begon te verzwakken en het werd weldra volkomen stil. Van Halen zette nu het roer vast en liet peilen. Men vond op zeventien vademen diepte een voortreffelijken ankergrond van zuiver schelpzand, zoodat het schip nu weldra geheel stil lag.
Rechts strekte zich de prachtige kust van Jamaïca uit, in dien tijd nog een wildernis met zware bosschen, waarboven nog weer de toppen van de hooge palmboomen uitstaken. Door de vele rotsachtige groene eilanden kon men de zee niet geheel overzien, maar het water was wonder helder en zuiver, en in de diepte kon men het zeegras en andere zeeplanten, die onder water groeiden, duidelijk onderscheiden. Ook zag men een menigte schelpdieren en vreemdsoortige, fraai gekleurde visschen, die zich in vredige kalmte door dezen onderaardschen tuin bewogen.
Dit alles boeide Van Halen in de hoogste mate en terwijl anderen bij het lang naar beneden kijken in het kristalheldere water, waardoor men als in de lucht scheen te zweven, duizelig werden, schenen deze ontsloten geheimen uit de waterwereld den ongelukkige zoo'n eindeloos genot te verschaffen, dat hij alles, wat om hem heen op het dek voorviel, geheel vergat.
Intusschen was van de kust van St. Domingo een sterk bemande boot afgestoken, die met groote snelheid het schip naderde. Aan een staak fladderde een roode doek, zooals er ook een van den achtermast der „Christina” afwoei. Zoodra de nieuw aangeworven matrozen dit zagen werden ze uitgelaten van plezier. Zij hieven een luid „hoera!” aan, zwaaiden met mutsen en roode doeken en maakten alles gereed, om de manschappen die in de boot waren, aan boord te nemen.
Toen het vaartuig aan stuurboord lag sprong Lolonois aan dek en op hem volgden dertig stoutmoedige en van top tot teen gewapende Boekaniers. Zij namen onmiddellijk de kajuit in bezit, bezetten het geheele schip, laadden de kanonnen en richtten alles in volgens de bevelen van hun aanvoerder, alsof er geen Van Halen bestond.
Lolonois bekeek het door hem in bezit genomen vaartuig met de grootste voldoening. Hij was veel te veel zeeman om niet dadelijk de voordeelen van den bewonderenswaardigen bouw te ontdekken. Tevreden met den goeden uitslag van zijn maatregelen om het schip in zijn bezit te krijgen, vond hij het niet eens de moeite waard, om naar den vroegeren eigenaar te vragen. Hij gaf alleen aan zijn onderhoorigen enkele korte bevelen omtrent de manier, hoe hij met Van Halen en den matroos gehandeld wilde hebben. Toen ging hij naar beneden om het inwendige van het schip te bekijken en een onderzoek naar de lading en den voorraad in te stellen.
Tot nog toe had Van Halen stil aan bakboord gezeten en was weer in zijn gewonen, wezenloozen toestand vervallen. Nu stond hij op, want hij bemerkte, dat de wind zich verhief.
Hij trad te midden van de zeelui op het dek, die hem allen met verwondering aangaapten. Hij zelf was bij het zien van de groote verandering om hem heen en van al die gewapende vrijbuiters, die hem brutaal en spottend aankeken, zóó verrast, dat hij bewegingloos stil stond. Vóór hij echter nog tot zichzelf komen kon trad de vertrouwde van Lolonois op hem toe en vroeg:
„Mijn beste vrind, waar kom jij vandaan en wat zoek je?”
Van Halen keek den man langdurig en strak aan, maar gaf geen antwoord. Toen nam hij den kerel bij den arm om hem heel kalmpjes op zij te schuiven.
„Wel zoo, kameraad,” riep de vrijbuiter lachend, terwijl hij zich met moeite uit de krachtige handen van Van Halen losmaakte, je bent niet erg beleefd tegen me, en dat nog wel iemand, die niet eens bij ons aan boord behoort. Wat wil je toch van ons?”
„Gek!” riep Van Halen, „ga heen waar je vandaan gekomen bent. Ik ben aan boord van mijn eigen schip!”
„Hoe heb ik het nu met je?” zei de zeeroover, terwijl hij stoutmoedig vlak voor Van Halen ging staan; „dit vaartuig is van Lolonois, als je dien soms kent!”
„Wàt zeg je?” riep de ongelukkige kapitein.
„Dat Lolonois onze bevelhebber is. Hei, kameraden! Zeg jullie ook eens wat. Is het niet zoo?”
„Ja, ja!” riepen de Boekaniers lachend. „Lang leve Lolonois en zijn nieuw schip!”
Nu werd Van Halen woedend. Zijn neusvleugels trilden; een donker rood kleurde zijn gezicht. „Ha!” riep hij, „ik merk het al, jullie bent zeeroovers. Hei daar, matrozen! Waar is mijn volk?”
„Je bent niet goed bij je hoofd, man,” zei de Boekanier, „hier is enkel volk van Lolonois. Wil je daar óók onder dienen, heel goed. Maar hij alleen heeft hier te kommandeeren.”
„Loop naar den duivel, gek!” schreeuwde Van Halen woedend, greep den man in zijn borst, nam hem op als een bal en wilde hem over boord smijten. Maar opeens werd hij door vier stevige Boekaniers aangepakt, die hem achterover op den grond wierpen en hem de voeten bij elkaar bonden, ofschoon hij zich in razernij verdedigde. In een oogenblik hadden zij hem nu met een paar sterke touwen zoo stevig gebonden, dat hij bijna geen lid meer verroeren kon.
Nu kwam Lolonois zelf aan dek; de Boekaniers traden eerbiedig terug en hij ging naar den op den grond liggenden krankzinnige.
„Wat is hier te doen?” vroeg hij.
„Deze man kwam hier aan boord,” zei de Boekanier, dien men uit de handen van Van Halen had moeten bevrijden, „en wil hier bevelen geven. Hij roept zijn matrozen en valt mij aan als een razende, omdat ik hem zei, dat dit vaartuig van ù was en dat ù hier te bevelen had.”
„Beste vriend!” zei Lolonois glimlachend tegen Van Halen, die hem verwezen aanstaarde: „Ik heb dit schip genomen, het is mijn eigendom.”
„Genomen?… Van wien? Van wien?” stamelde Van Halen, die niets van dit alles begreep.
„Van een Hollander, een zekeren Van Halen, die het in de haven van Port-Royal met al zijn matrozen verlaten heeft.”
„Dat is een schandelijk bedrog,” kermde de ongelukkige man, „ik ben Van Halen zelf en heb daar al mijn matrozen op één na laten gaan. En toen heb ik nieuwe manschappen aangenomen …”
„Och kom, beste maat, zoek dat mij toch niet wijs te maken,” zei de Boekanier, „ik heb veeleer lust, om jou voor een bedrieger te houden. Maar wij zullen zien. Kun je bedaard wezen, zoodat ik je loslaten kan?”
Er volgde geen antwoord.
„Maak zijn touwen los en breng hem bij mij in de kajuit, dan kunnen we daar verder met elkaar spreken. Licht intusschen de ankers en laat ons in zee steken vóór de nacht valt.”
Hij verdween en de Boekaniers sneden de touwen door waarmee Van Halen zijn handen en voeten waren gebonden. De man sprong toen op als een getergde stier en volgde Lolonois, maar onder geleide van vier Boekaniers, die hem geen oogenblik uit het oog verloren.
De buitengewone omstandigheden waarin Van Halen zich bevond, hadden een zonderlinge uitwerking op den ongelukkige. Hij kwam geheel tot zichzelf en overzag opeens met een helderen blik zijn toestand. Vol van gedachten aan de beste wijze, waarop hij zich uit zijn benarde omstandigheden zou kunnen redden, trad hij de kajuit binnen. Hij vond er Lolonois bezig met verscheidene brieven te lezen en den inhoud er van met een kaart te vergelijken, die voor hem op tafel lag.
Met de houding van een volmaakt edelman wenkte de vrijbuiter Van Halen, om tegenover hem plaats te nemen en zei:
„U bent mij welkom, mijnheer, maar wil mij nog een oogenblik tijd laten, om mijn bezigheden af te doen, dan ben ik geheel tot uw dienst.”
Van Halen ging zitten, ofschoon hij zich ergerde, dat een ander zich zoo maar van zijn eigendom meester maakte. Hij had grooten lust om opnieuw op te stuiven en den vermetelen vreemdeling de deur uit te smijten. Maar het gevoel van overmacht, dat die vreemdeling al op hem had uitgeoefend en zijn nieuwsgierigheid naar wat er komen zou, maakten dat hij het raadzaam oordeelde, om bedaard en behoedzaam te werk te gaan.
Eindelijk legde Lolonois de papieren bij elkaar en zei:
„Zoo, vriend, is u daar nog? Welnu, ik ben klaar om naar u te luisteren.”
Hij gaf aan de vier mannen bij de deur een wenk om heen te gaan, ging toen met de armen over elkaar tegenover Van Halen zitten en keek hem ernstig aan.
„En zou ik nu eens mogen weten,” begon Van Halen het gesprek, „wien ik hier eigenlijk voor mij zie?”
„Ik ben de bevelhebber van dit schip en heet Lolonois,” zei de Boekanier met een spottend lachje.
„Wat voor handwerk oefent u uit?”
„Dat is verschillend,” ging Lolonois op spottenden toon voort. „Soms ben ik koopman, dan weer soldaat, een ander maal weer eens reiziger; dikwijls ook help ik de overheid, als zij zelf niet sterk genoeg blijkt om de booswichten te straffen; in één woord, ik doe waar ik lust in heb.”
„U bent dus een vrijbuiter?” vroeg Van Halen met eenige huivering.
„Ja, zoo iets, als u wilt,” antwoordde Lolonois bedaard.
„Maar hoe kwam u dan aan mijn schip?” vroeg Van Halen ernstig.
„Hoe wij aan een schip komen?” zei Lolonois, terwijl hij langzaam zijn beenen uitstrekte, „mijn hemel! hoe komen wij aan alles? Wij némen het, als wij het noodig hebben!”
„U hebt dus mijn schip genómen?”
„Ja, vriend! dat hebben we gedaan,” zei de Boekanier lachend.
„En denkt u, dat ik mij dat maar zoo goedsmoeds zal laten welgevallen?” vroeg Van Halen op ernstigen toon.
„Je zult dat wel moeten, of je wilt of niet,” sprak Lolonois met minachting. „Wat kan je er tegen doen?”
„Dat zullen we zien,” zei Van Halen beslist. Hij sloot daarop de deur en ging toen weer naar de tafel.
„Mijnheer, u bent mijn gevangene,” zei hij nu, „en mochten soms uw makkers lust hebben om de deur open te breken, dan laat ik mijn schip met ons allemaal in de lucht vliegen!”
De Boekanier bleef volkomen bedaard. Hij zag Van Halen glimlachend aan, maar overigens bewoog zich geen spier van zijn gelaat.
„Ja, Mijnheer,” ging Van Halen voort, „ik zal allen in de lucht laten springen. Want weet, dat u boven een vulkaan zit. Onder u is de kruitkamer en ik heb daar meer dan tienduizend pond liggen.”
„Dat is een mooie voorraad, mijnheer!” zei de Vrijbuiter lachend. „Het zou jammer wezen om die in eens te verbruiken, jammer vooral van het mooie schip. Ja, hoe bent u daar toch aan gekomen? Ik heb nog nooit zoo'n snelzeilend vaartuig gezien.”
„Dat heb ik zelf uitgevonden en zelf gebouwd,” zei Van Halen met trots. „Het is tot nog toe het eenige van die soort en—het moet het eenige blijven. Maar, om tot de zaak terug te keeren, wilt u mijn schip naar de haven terugvoeren, ja of neen?”
„Neen, mijnheer!” zeide de Boekanier, „dat kan ik niet doen.”
„Wilt u me dan tot het uiterste drijven?” vroeg Van Halen heftig. Meteen nam hij een pistool, haalde den haan over, drukte op een geheime plek in den vloer, zoodat er een klein luik opensprong.. Hij hield den loop van het pistool er in … De reuk van het kruit verspreidde zich al door de kajuit heen …
Lolonois bleef niettemin bedaard.
„Ik zie, mijnheer,” zeide hij, „dat u een voortreffelijk man bent. Maar wacht nog een oogenblik met dat gevaarlijk spelletje …”
Van Halen trok het pistool weer terug, sloot de opening en ging bedaard zitten.
„Luister eerst eens naar mij, mijnheer, en doe dan, wat u van plan waart,” zei de Boekanier ernstig. „U ziet, dat het volstrekt mijn voornemen niet is om u te beleedigen of u kwaad te doen.—Wees dus onbezorgd en hoor mij bedaard aan,” ging hij voort, toen Van Halen teekenen van ongeduld begon te toonen:
„Ik ben Lolonois, zoo genoemd naar mijn geboorteplaats L'Olone in de Vendée. In mijn jeugd leerde ik allerlei ridderlijke spelen en de lust om groote daden te doen maakte, dat ik al vroeg de wijde wereld inging. Ik werd een avonturier. Toen ik hier bij mijn grooten landgenoot Le Basque kwam, hoorde ik van de schandelijke daden, door de Spanjaarden aan de arme West-Indiërs gepleegd, van de ongekende wreedheid, waarmee zij de inboorlingen uitgeroeid hadden.
Nu had ik een doel gevonden, waarop ik al mijn krachten wilde richten. Dat was de wraak! Ja, mijnheer, ik voel mij geroepen om de schimmen van de vermoorde Amerikanen te wreken en jarenlang heb ik zonder ophouden en zonder mededoogen dit bedrijf al uitgeoefend!”
De Boekanier hield een oogenblik op. Toen vervolgde hij:
”Geen macht is in staat mij van de vervolging der Spanjaarden af te houden. Voor den dood ben ik niet bevreesd en mijn metgezellen evenmin.
We werden evenwel een poos verhinderd om onze tochten voort te zetten. Want ja, ik bezat een fraai en groot schip, maar het strandde en nauwelijks wist ik mij het leven te redden met de helft van mijn dappere manschappen. Eenige kostbaarheden die ik bij mij droeg hebben tot gisteren gediend, om in onze behoeften te voorzien. Toen hoorden een paar van mijn mannen toevallig een gesprek dat uw matrozen met elkaar hadden. We vernamen, dat u volk noodig had om uw schip weer te bemannen. Omdat u hier moeilijk beter matrozen zoudt kunnen vinden heb ik u toen mijn eigen zeelui gestuurd en ben nu zelf hier gekomen.
En nu kunt u mij een roover noemen, maar ik beroof niemand, behalve de Spanjaarden. Welnu, het eerste Spaansche schip dat wij ontmoeten is mijn! Dan zal ik u dit vaartuig weer teruggeven en u aan flinke, vertrouwde manschappen helpen, zooals u gehad heeft. U kunt dan, wat mij betreft, vrij varen waarheen u maar wil. Ook ben ik bereid u uit den buit alle schade te vergoeden. U weet nu wie ik ben en hoe ik het met u meen. Neem dan nu uw besluit!”
De toespraak van dezen zonderlingen man had indruk op Van Halen gemaakt. Hij hing het pistool weer aan den wand, nam een flesch kostelijken Maderawijn uit een kast en schonk twee glazen vol. Toen ging hij tegenover den Boekanier zitten en zei:
”'t Is goed, ik zal u mijn schip leenen, zoolang u het noodig heeft. Dat u een vrijbuiter bent, doet er voor mij heel weinig toe, want de menschen haat ik, omdat ze mij mijn heele leven lang hebben teruggestooten. Er mag dus gebeuren wat wil, ik zal u tot niets aansporen en ook van niets terughouden. Maar—één man kan hier maar bevelen; een van ons beiden is hier te veel!”
”Wel neen, vriend, u is hier bevelhebber gedurende de vaart en heer en meester over alles. Mijn mannen moeten u gehoorzamen als trouwe matrozen. Maar tijdens het gevecht zal ik bevelen en ik zal u zeggen, waarheen wij varen. Wilt u het op die voorwaarden met mij wagen?”
”Aangenomen!” zei Van Halen en drukte de hem toegestoken hand.
Lolonois nam zijn glas op, klonk met Van Halen en zei: „Welnu, mijnheer, laat ons dan, in nood en dood, goede scheepsmakkers wezen. Maar zeg mij nu eens, wie u bent. U moet wel heel veel verdriet ondervonden hebben, dat u zoo neerslachtig bent geworden.”
Van Halen vertelde nu in weinig woorden zijn lotgevallen en de Boekanier zag hem deelnemend aan. Toen verzonk hij langzamerhand weer in zijn gewone zwaarmoedigheid, keek stil voor zich uit en nam eindelijk zijn gewone plaats aan het roer weer in.
Een oogenblik later kwam ook Lolonois aan dek. Hij verzamelde zijn manschappen en deelde de noodige bevelen uit. Meteen gaf hij eenige wenken, om den kapitein goed in het oog te houden. Toen ging hij naar Van Halen en vroeg: „Het blijft immers bij ons verdrag?”
„U hebt mijn woord!” was alles wat de ongelukkige antwoordde, maar verder sprak hij in het geheel niet meer.
Al heel gauw echter waren de Boekaniers er van overtuigd, dat het schip bestuurd werd door een zeeman zonder weêrga en ondanks het vreemde van het geval, verdween bij die roekelooze mannen binnen één enkelen nacht alle vrees voor het gevaar, waarin Van Halen hen zou kunnen brengen.