Kitabı oku: «De Zwervers van het Groote Leger: Historisch verhaal uit het tijdperk 1810-1813», sayfa 11
Dertiende Hoofdstuk
Toen de Keizer vertrokken was trachtte Prins Eugenius in Smolensk zijn verspreide troepen weder te vereenigen; met moeite onttrok hij hen aan de plundering der magazijnen en eerst den 15den gelukte het hem, acht duizend man bij elkaar te brengen, waarmee hij zich weer op weg begaf. Ook Jakob Stargardt en zijn moeder, benevens hun beide vrienden, sloten zich daar bij aan.
Het was omstreeks drie uur in den namiddag toen dit viertal het waagde, den grooten weg te verlaten, in de hoop eenig voedsel te vinden. Weldra stonden zij voor de ruïne van een huis. Het was een steenen gebouw geweest, waarvan het dak en het gansche binnenwerk bleek verdwenen. De sporen van groote bivakvuren in de omgeving bewezen duidelijk genoeg, waartoe dat binnenwerk had moeten dienen; slechts de muren waren blijven staan.
Schoon die bouwval dus weinig hopen deed, ving niettemin terstond een scherp onderzoek aan; een ieder deed zijn best om nog iets uit de ruïne op te schommelen, dat in een of ander opzicht bruikbaar wezen mocht.
Aanvankelijk bleef alle onderzoek vruchteloos.
„Ik geef het op!” zei Ros al tegen Reinier. „Maar kijk eens!—wat heeft moeder Jane daar gevonden? Daar is vast iets bijzonders, want haar zoon staat er bij met een gezicht als rook bij ossengebraad.”
Reinier keek in de aangeduide richting en zag de marketentster zich bukken tot een poging, om een zwaar stuk puin weg te wentelen.
Jakob, zonder recht te begrijpen wat zijn moeder eigenlijk voor had, sloeg nu dadelijk zijn handen aan den steenbrok en rolde dien, schoon niet zonder krachtsinspanning, op zij.
„Neem nu dàt stuk óók nog weg,” zei de marketentster, nog hijgend van haar vergeefsche poging.
Jakob deed het, zonder te vragen waarom en nam daarop een afwachtende houding aan.
„Als we nu die kleine brokken ook nog wegruimen—dan zal het misschien gaan,” zei de marketentster.
„Wàt zal gaan?” vroeg Reinier, die inmiddels met Ros naderbij gekomen was.
„Wel, kijk eens in dit gat hier,” verzocht moeder Jane.
Reinier bukte en zag, tusschen de kleinere steenbrokken door, een losse trap, slechts eenige treden diep, en onder die trap, een deur.
„Dat is een kelder!” riep hij, met een uitdrukking in zijn oogen, die dadelijk aan een menigte „goede zaken” deed denken, welke een flink voorziene kelder zoo al bevatten kan.
Volijverig zetten hij en Ros zich nu mede aan den arbeid, en in een oogenblik was de trap geheel vrij. Maar de deur, of juister het luik, dat zoo zeer de algemeene verwachting gespannen hield, was goed gesloten en bood weerstand aan de krachtigste pogingen om het open te breken.
De arme zwervers waren echter sedert hun vertrek uit Moscou te zeer gewoon geraakt aan de aanwending van allerlei middelen van geweld, om lang verlegen te staan. Er werden eenige halfverkoolde stukken hout bij elkaar gezocht en tegen het luik gelegd, vervolgens werd vuur gemaakt en daarna het houtstapeltje aangestoken. Toen gingen zij blazen en de lucht in beweging brengen om het vuur goed te doen vlammen, en binnen een kwartier was het luik zoo ver verbrand, dat het verder met gemak kon worden verbrijzeld.
Jakob kroop vervolgens door de opening heen… Toen hij een oogenblik beneden geweest was stak hij het hoofd weer buiten het verbrijzelde luik en zei verheugd: „Roep nou maar, zoo luid je kunt, hoezee!—Maar, drommels, neen! laten wij ons liever dood stil houden, er mochten kapers op de kust komen!”
Toen hij dit gezegd had, wierp hij achtereenvolgens twee Westfaalsche hammen op den besneeuwden grond, en verdween weer in de diepte.
Een oogenblik later kwamen er gerookte worsten te voorschijn en Jakob verklaarde, dat er nog meer lekkernijen in den kelder waren; ja, hij geloofde, dat er ook nog wat anders in was, want er stond een groote ijzeren kist, die hij met geen mogelijkheid alleen kon optillen.
Reinier reikte Jakob nu een brandend stuk hout aan, om hem tot fakkel te dienen; maar het bleek dat de kelder, op de ijzeren kist na, niets meer bevatte dan een paar flesschen wijn. Maar de totale voorraad was toch meer dan voldoende om het viertal gedurende eenige dagen tot onderhoud te kunnen strekken.
„Wij zullen verstandig doen,” zei Jakob, zich weer bij de overigen voegend, „met die ijzeren kist maar ongemoeid te laten; het ding is zoo zwaar, dat het wel geen twijfel lijdt of het houdt geld en voorwerpen van waarde in. Wij zijn geen roovers,—laat de eigenaar zijn schat dus ongedeerd terugvinden.”
„En dan,” zei Reinier, „waarvoor zou de ballast ons dienen? Morgen zouden wij dien misschien toch moeten wegwerpen. Neen, laten wij liever eens een proefje van onze kostelijke provisie nemen; want ik moet eerlijk bekennen, dat het gezicht van al die heerlijkheden mij doet watertanden.”
Nadat alle vier zich met een teug wijn verkwikt en een paar flinke sneden ham benevens een stuk worst genuttigd hadden, besloten zij, binnen den bouwval hun bivak gereed te maken. Zij togen dus naar het nabij gelegen bosch, om een voldoende hoeveelheid hout te verzamelen.
Nauwelijks echter waren zij daar mee bezig, of zij werden door een sterke bende Russische boeren overvallen. Tegenover die groote overmacht zou alle weerstand nutteloos zijn geweest, te meer, wijl zij hun wapenen in den bouwval hadden achter gelaten. De boeren namen het viertal in hun midden en voerden hun gevangenen met zich mee het bosch in. Na een kwartier ongeveer hielden zij stil op een plaats, waar reeds verscheidene der hunnen op hen wachtten; van tijd tot tijd kwamen andere troepen den weg van Smolensk af en sommige hadden eenige Franschen als gevangenen bij zich. De Russen schenen eindelijk voltallig te zijn. Zij dreven de gevangenen te hoop, namen ze daarop in hun midden en trokken verder het woud in.
Na een half uur bereikten ze een open plaats, die echter rondom door het bosch was ingesloten. Hier brandden hooge wachtvuren, waar talrijke groepen gewapende landlieden omheen lagen.
Met verwondering zagen de gevangenen ook vele vrouwen, die de algemeene haat tegen den vijand van haar vreedzame werkzaamheden afgerukt en midden in het krijgsgewoel der mannen gevoerd had. Eenige maakten het eten klaar, andere poetsten wapenen, enkele zagen zij een gewonde verbinden.
Door de nabijheid van het Fransche leger hadden de Russen, die de vier Hollanders waren overvallen, zich geen tijd gegund, hun gevangenen te berooven. Thans schenen zij daartoe echter te willen overgaan. Een baardige Rus trad op moeder Jane toe en wilde haar de pelsmuts van het hoofd rukken. Onwillekeurig trad zij een stap achteruit, terwijl Jakob toesprong en den boer met de hand afweerde. Woedend hief deze nu zijn knuppel tot een geweldigen slag omhoog. Doch opeens klonk de kreet van een vrouwenstem; in 't zelfde oogenblik drong een Russin door de rijen en hield den opgeheven arm van den boer tegen. Driftig keerde deze zich om, doch toen hij zag wie hem tegenhield, veranderde zijn toorn opeens in onderdanigheid en trad hij zwijgend terug.
Jakob drukte dankbaar de hand van zijn redster in wie hij thans de vrouw herkende, die hij in Moscou tegen de roofzucht van den Duitschen soldaat verdedigd had. Met gebaren beval hij nu ook zijn drie lotgenooten in haar bescherming aan.
Zij knikte, als bewijs dat zij hem begrepen had.
Op dit oogenblik naderde de aanvoerder, die blijkbaar haar echtgenoot was. Hij scheen inlichtingen te vragen, maar aan de vier Hollanders ontging het niet, dat hij onder het uitvoerig relaas der vrouw af en toe de wenkbrauwen samen trok en herhaaldelijk het hoofd schudde.
Even later liet hij allen verzamelen en men zette zich in beweging, terwijl de vier Hollandsche gevangenen door eenige landlieden met pieken bewaakt werden.
Eindelijk bereikte men een dorp, waar de bende zich in verscheidene groepjes splitste om een onderkomen te zoeken.
De aanvoerder trok met een kleine afdeeling nog wat verder, tot zij aan een halfverwoest landhuis kwamen. Hier werden de Hollanders in een klein vertrek opgesloten, waar zij al spoedig van vermoeidheid in slaap vielen.
Nauwelijks drong het eerste licht van den wintermorgen tot hen door, of een jonge Rus trad binnen die hun eenig voedsel bracht. Moeder Jane, bij het zien van den Russischen lijfeigene, werd plotseling doodsbleek; zij uitte een kreet van ontroering… In 't volgende oogenblik lag zij, snikkend van blijdschap, in de armen van haar oudsten zoon.
„En vader?…” was Willems eerste vraag.
„Leeft niet meer!” zei moeder Jane somber.
Uit de aanwezigheid zijner moeder bij het Groote Leger had hij dit wel begrepen; toch werd hij door het antwoord hevig geschokt.
„Maar hoe ben je nu hier toch te recht gekomen?” vroeg Jakob.
„Ja,” zei moeder Jane, „vertel ons dat toch eens: we meenden stellig, dat je ergens in Engeland zat.”
„Toen ik aan boord van dat Engelsche vaartuig gekomen was, ondernamen we al heel gauw een reis naar de Oostzee. We leden evenwel schipbreuk en, zonder een penning op zak, werd ik aan de kust geworpen. Een Russische herbergier borgde mij voor zes roebels. Betalen kon ik die niet en zoo werd ik, volgens de gebruiken van dit land, zijn lijfeigene.”
„Om zes roebels?” vroeg moeder Jane ontroerd. „Verschrikkelijk!”
„De herbergier verkocht me aan een baron en in zijn dienst was het, dat ik zijn prachtige woning te Moscou moest helpen in brand steken. Gelukkig had ik, ongezien, u beiden herkend en kwam ik in de gelegenheid, u nog juist bij tijds door middel van dat briefje voor het gevaar te waarschuwen.
Toen wij ons vernielingswerk in Moscou verricht hadden, voegden wij ons bij het Russische leger, maar al heel spoedig sneuvelde de baron in een van die vele schermutselingen nabij de stad, en door zijn weduwe werd ik daarop aan een aanzienlijk koopman verkocht, mijn tegenwoordigen meester. Te Moscou bezat hij eenige groote magazijnen en winkels, maar zij werden door de Franschen geplunderd en toen trok ook hij uit om Napoleon's leger zooveel mogelijk afbreuk te doen.
Het huis waar we nú zijn is van zijn broer, een aanzienlijk grondbezitter, die zich met al zijn volk bij de Russische landweer heeft aangesloten…
Maar nu kan ik hier heusch niet langer blijven!” brak hij eensklaps haastig af, „want dat mocht argwaan wekken. En als onze betrekking eens bekend werd, zou stellig een ander met de verzorging van u vieren belast worden.”
„Wat hebben ze eigenlijk met ons vóór?” vroeg Ros.
Willem haalde de schouders op: „Ik hoop het uit te vorschen,” zei hij onder het heengaan.
In den loop van den dag kwam hij terug. Hij wist te vertellen, dat zijn meesteres de vier gevangenen had willen vrij laten, doch haar echtgenoot was daarvoor niet te vinden. Hij vreesde, dan in moeilijkheden te komen. Sommigen mopperden al, dat Marasof, zoo heette de koopman, een gedeelte van den buit voor zich alleen behield, anderen daarentegen pruttelden, dat hij heulde met de vijanden van het vaderland. Mocht dat gemopper toenemen, dan was hij niet van plan het viertal nog langer te beschermen, maar zou hun het lot der andere gevangenen doen deelen.
Dat zag er dus vrij bedenkelijk uit en daarom werd besloten, hoe eer hoe liever te vluchten. Daar er bij de ontzettende wanorde die in het terugtrekkende Fransche leger heerschte, voor Willem Stargardt niet het minste gevaar bestond er zich insgelijks bij aan te sluiten, zou ook hij mee gaan.
Te middernacht kwam Willem, volgens afspraak, de deur ontgrendelen, waarop het viertal hem zoo stil mogelijk volgde. Na eenigen tijd met de grootste behoedzaamheid te zijn voort gegaan, bracht hij hen op een plaats waar een tweetal paarden, voor een Russische slede gespannen, aan een boom stond vastgebonden.
Onder voorwendsel dat zijn meester plotseling naar het leger van Kutusof moest afreizen was het Willem gelukt om, zonder achterdocht te wekken, aan dat zoo hoognoodige voertuig te komen.
Zij wisten, dat Ney met de achterhoede pas den 17den Smolensk mocht verlaten en hoopten dus, in den loop van den volgenden dag, diens leger te bereiken.
Zoo snelden zij dus voort, in de richting van Krasnoé. Zij reden door een groot bosch. De tamelijk heldere nacht en de sneeuw op den grond maakten dat zij den weg zeer goed zien konden. Uren aanéén snelden zij voort en met het aanbreken van den dag hadden zij den zoom van het woud bereikt. Maar nu konden de paarden onmogelijk verder; de dieren waren òp van vermoeidheid.
„Zouden wij de rest van den tocht maar niet te voet afleggen?” stelde Jakob voor. „Me dunkt, in den loop van den dag zullen wij het corps van Ney toch wel ingehaald hebben.”
„Mij best,” zei moeder Jane. „Ik ben verstijfd van de koû en een flinke lichaamsbeweging zal goed doen!”
„En de paarden?” vroeg Reinier.
„Wel,” zei Willem, „die zullen, zoodra zij uitgerust zijn, den weg naar huis wel weer terug vinden. En als de slee met de paarden weer behouden in 't dorp terug gekomen is, zullen de Russen een reden te minder hebben, om ons te vervolgen.”
Zij namen nu de weinige levensmiddelen die Willem des avonds had kunnen inladen en na zich overtuigd te hebben, dat er geen vijand te zien was, verlieten zij daarop het woud.
Weldra behoefden zij geen oogenblik te twijfelen, of zij zich wel op den weg bevonden, dien het terugtrekkende Fransche leger genomen had, want de bodem van ieder ravijn bleek bezaaid met wapens, helmen, schako's, stukgeslagen kisten, kleedingstukken van allerlei aard, voertuigen en kanonnen; sommige omgevallen; andere bespannen met neergestorte paarden, waarvan er nog leefden en waarvan er half opgegeten waren.
Ros, Jakob en Reinier zochten zich een geschikt wapen uit; Willem, vreezend dat zijn Russisch voorkomen hem bij het Fransche leger allicht in moeilijkheid kon brengen, hulde zich in een gescheurden mantel; daarop trokken zij weer voort.
Op het midden van den dag maakten zij halt om wat uit te rusten en iets van hun levensmiddelen te nuttigen.
Nauwelijks echter waren zij weer op marsch, of zij hoorden eensklaps een ontzettende ontploffing, gevolgd door het fluiten van tallooze kogels boven hun hoofd. Verschrikt bleven zij staan… Die ontploffing had plaats gehad vóór hen en in hun onmiddellijke nabijheid, op den weg zelf en—wonderlijk!—toch zagen zij nergens een vijand.
Toen ze weer verder trokken vonden zij in een bocht van den weg twee Fransche batterijen die, met munitie en al, waren achtergelaten; tevens zagen zij over het naburige veld een bende kozakken vluchten, verschrikt over hun eigen vermetelheid, die batterijen in brand te hebben gestoken en over de geweldige ontploffing, die er het gevolg van was geweest.
Zorgelijk vroegen zij elkander, wat er wel moest plaats gehad hebben, waardoor die algemeene ontmoediging ontstaan was en waarom men den vijand geheel bruikbare wapens had achtergelaten. Zou er dan zelfs geen tijd geweest zijn om de stukken te vernagelen en de munitie onbruikbaar te maken?
Onder zulke kommervolle overdenkingen vervolgde het vijftal zijn weg.
Tot nog toe hadden zij slechts de sporen gevonden van een rampzalige marsch. Thans echter was het anders geworden; wat zij nù zagen deed hun het ergste vermoeden, want zij kwamen aan een plek, waar de sneeuw rood zag van bloed, waar wapens, vuurmonden en verminkte lijken overal verspreid lagen. De gesneuvelden gaven nog de stelling der gelederen aan, hoe het gevecht had plaats gehad; zij toonden het elkander aan. 't Was niet de achterhoede van Ney maar het corps van prins Eugenius geweest, waarmee zij zelf, in den vroegen morgen van den 15den, uit Smolensk waren vertrokken. Hier toch had de 14de divisie gestaan; aan de nummers der schako's konden zij zien, welke regimenten het waren geweest. Dáár had de Italiaansche garde gevochten; de uniformen der gesneuvelden wezen het aan.
Maar wat zou wel het lot der overgeblevenen zijn geworden? Dit bloedige veld, die vele ziellooze lichamen, de volkomen stilte in die woestijn van ijs en dood; te vergeefs trachtten zij er uit te weten te komen, wat er van hun kameraden geworden was en wat hunzelf zou te wachten staan.
Met spoed trokken zij die akeligheden voorbij; onverhinderd bereikten zij de achterhoede, juist toen ze bivakkeeren ging. Zij vernamen, hoe deze uit Smolensk vertrokken was met twaalf kanonnen, zesduizend bajonetten en driehonderd paarden, terwijl zij er vijfduizend zieken aan de edelmoedigheid van den vijand had moeten achterlaten. Ook hoorden zij, dat Ney, zonder de kanonnen van Platof's kozakken en het laten springen der vestingmuren, er nooit in zou geslaagd zijn, de zevenduizend achterblijvers te ontrukken aan die stad, waar zij tusschen de puinhopen een toevlucht hadden gevonden.
De soldaten, vertelden, hoe zij met den maarschalk naar Krasnoé trokken; hoe zij alle overblijfselen van het leger op den weg voorbijkwamen; welk een treurigen aanblik dit opleverde; hoe een wanhopige massa menschen hen volgde en een andere troep die voor hen uitliep, door den honger gedreven, zijn schreden verhaastte.
Een bleek maanlicht viel door de grijze wolken, toen de krijgslieden opnieuw opbraken. Geen tromgeroffel of trompetgeschal verried den afmarsch. In diepe stilte maakte men zich tot den moeilijken tocht gereed. Ieder oogenblik toch verwachtte men een vijandelijken aanval.
Intusschen legde men verscheidene uren door de sneeuw af zonder op eenige wijze verontrust te worden. De koude bleek eenigszins minder, zoodat men er niet zooveel meer van te lijden had; het scheen zelfs, dat men dooiweer kon verwachten.
Het corps was eindelijk een diep ravijn genaderd, waarin de weg afdaalde, om vervolgens weer tegen een uitgestrekte hoogvlakte op te loopen. Het was de hoogvlakte van Katova.
„Herken je dit terrein?” vroeg Jakob aan Ros.
De oude krijgsman keek opmerkzaam rond. De sneeuw toch had alles zoo'n geheel ander aanzicht gegeven. Niettemin zag hij spoedig, waar zij waren.
„'t Is de plaats,” zei hij, „waar wij, drie maanden geleden, Neverowskoi hebben overwonnen en aan den Keizer de veroverde kanonnen hebben getoond.”
„Wat dunkt je, zouden we vandaag wéér overwinnen?”
Juist wilde Ros antwoorden, dat hij daar een zwaar hoofd in had, toen eenigen van den ongewapenden bijsleep, die vooruit waren geloopen, in groote haast terugkeerden. Zij riepen, dat de sneeuwvlakten zwart zagen van vijanden. In 't zelfde oogenblik kwam een Russisch officier, een witten doek wuivend, de hoogvlakte afrennen. Hij was alleen, richtte zich tot maarschalk Ney en ried hem, zich over te geven, doch kleedde zijn sommatie in de vleiendste termen.
Hij kwam, verklaarde hij, namens Kutusof. Zijn veldmaarschalk zou zulk een wreed voorstel niet durven doen aan een krijgsman als hij, zoo hem nog een enkele kans tot redding was gebleven. Maar tachtigduizend Russen bevonden zich vóór hem en om hem heen; mocht hij er aan twijfelen, dan stond Kutusof hem toe, iemand te zenden, die de gelederen langs kon gaan en tellen.
Nog eer de Rus uitgesproken had, donderde eensklaps een salvo uit veertig vuurmonden, die op de rechterflank van het vijandelijk leger waren opgesteld, waardoor een hagel van kartetskogels door de lucht vloog en de Fransche gelederen verscheurde.
Onmiddellijk werpt een Fransch officier zich op den Rus, om hem als een verrader te dooden. Ney echter verhindert dat en roept den afgezant toe: „Een maarschalk van Frankrijk gééft zich niet over; men onderhandelt niet onder het vuur; u is mijn gevangene!”
De ongelukkige officier, die door de onvoorzichtigheid der zijnen op deze wijze werd opgeofferd, gaf zijn degen gewillig over. Tegelijkertijd opende de vijand van alle zijden het vuur; alle hoogten, die er een oogenblik te voren nog doodsch en verlaten uitzagen, geleken eensklaps op werkende vulkanen. Doch Ney werd er door in geestvervoering gebracht; te midden van dat hevige vuur scheen die man van ijzer als in zijn element te zijn.
Kutusof had hem niet bedrogen. Aan de Russische zijde stonden tachtigduizend man aaneengesloten, in diepe, dreigende colonnes, talrijke escadrons en een geduchte artillerie, die een sterke stelling had ingenomen; kortom een gansche legermacht. Aan de zijde der Franschen: vijfduizend soldaten, een uitgeputte, verbrokkelde colonne; een onzekere, slepende marsch; onvoldoende, vuile wapens, waarvan de meeste in die bevende, verzwakte handen niet veel kwaad meer konden doen.
En evenwel dacht Ney er geen oogenblik aan zich over te geven, evenmin om te sterven; wel om dóór te dringen, zich er doorheen te slaan, zonder er bij in aanmerking te nemen dat hij een bovenmenschelijke poging waagde.
Alléén, zonder eenigen steun, terwijl alles op hèm steunde, volgde hij slechts de ingeving van zijn krachtige natuur en handelde met het zelfvertrouwen van den overwinnaar, dien de gewoonte van zelfs in de meest onwaarschijnlijke gevallen de zege te behalen, het geloof geschonken had, dat hem àlles mogelijk was.
Ricardo bevond zich aan het hoofd met vijftienhonderd man. Ney laat hem tegen den vijand aanrukken en de rest nakomen. Den weg volgende, daalt de divisie in het ravijn af, maar nauwelijks aan de andere zijde er weer uit te voorschijn komend, wordt zij door het vuur van de voorste vijandelijke linie bijna geheel vernietigd. Zonder zich hierover te verbazen of te veroorloven dat men er van ontstelt, verzamelt de maarschalk het overschot, vormt er een reserve van en rukt er zelf mee voorwaarts. Aan vierhonderd Illyriërs geeft hij last, den vijand op zijn linkerflank aan te vallen; hijzelf tast hem met drieduizend man in het front aan. Allen volgen hem. Zij vallen de voorste Russische linie aan, dringen er doorheen, jagen haar uit elkaar en zonder zich op te houden, willen zij zich op de tweede werpen, doch eer zij haar bereikt hebben, komt een regen van ijzer en lood hen te gemoet. In een oogenblik ziet Ney al zijn generaals gewond en de meesten zijner soldaten gedood; zijn verzwakte colonne wankelt, begint te aarzelen, gaat terug en sleept hem mee.
Ney begrijpt, dat hij het onmogelijke heeft beproefd; hij wacht af, dat de vlucht der zijnen het ravijn tusschen hem en den vijand heeft geplaatst; het eenige wat hem redden kan. Zonder hoop en zonder vrees weet hij hen daar tot staan te brengen en deelt hen opnieuw in. Tegenover tachtigduizend man kan hij er slechts tweeduizend stellen; beantwoordt hij met zes kanonnen het vuur van tweehonderd!
En toch scheen Kutusof als met traagheid geslagen.
Er was slechts een uitbarsting van verontwaardiging van een enkel Russisch corps noodig geweest om er een einde aan te maken; allen vreesden echter, een beslissende handeling te doen; allen bleven op hun plek, met een slaafsche onbeweeglijkheid, alsof zij slechts stoutmoedig waren in het nakomen van bevelen en gehoorzamen hun eenige kracht was.
Ook de Illyriërs waren in volkomen wanorde teruggekeerd. Kutusof, die meer op zijn kanonnen dan op zijn soldaten vertrouwde, trachtte thans van uit de verte de overwinning te behalen. Zijn vuur bestreek zoodanig het geheele terrein waar de Franschen zich bevonden, dat dezelfde kogel die een man in het eerste gelid trof, nog slachtoffers maakte bij de achterste voertuigen, waar zich de ongewapende mannen, vrouwen en kinderen bevonden.
Onder dit moorddadige vuur sloegen de soldaten van Ney, die onbeweeglijk staan bleven, met verwondering hun aanvoerder gade; ieder oogenblik verwachtten zij van hem de uitspraak te hooren dat zij verloren waren, dat er niets meer aan te doen was. Zonder te weten waarom, bleven zij nochtans hopen, omdat zij te midden van dit uiterste gevaar hem daar zagen staan met een kalmte van gemoed, alsof er niets bijzonders gebeurde. Zijn gelaat stond zwijgend en beslist; hij hield het vijandelijk leger in 't oog dat zijn flanken hoe langer hoe verder uitbreidde om hem iederen uitweg af te sluiten.
Door de invallende duisternis begon men de voorwerpen moeilijker te onderscheiden; de winter,—alleen in dit opzicht gunstig voor hun terugtocht,—deed den nacht reeds vroeg aanvangen. Ney had er op gewacht. Thans geeft hij aan zijn troepen bevel—op Smolensk terug te trekken!
„Is de man krankzinnig geworden?” gromde de oude Ros.
„Het begint er op te lijken,” antwoordde Reinier. „Teruggaan en weer dieper de Russische wildernissen binnen dringen! Waarachtig, men moet wel aan den maarschalk zijn verstand beginnen te twijfelen!”
„Nu,” zei Jakob, die zich in dit oogenblik bij hen voegde, „je bent heusch de eenige niet, die er zoo over denkt. Zelfs zijn adjudant kon, naar ik hoor, zijn ooren niet gelooven; hij begreep er niets van; met een ontsteld gezicht bleef hij zijn chef sprakeloos aanstaren. Maar de maarschalk herhaalde dezelfde order nog eens; zijn stem klonk beslist en gebiedend; zijn omgeving werd er door gerust gesteld. Ik geloof dan ook vast en stellig, dat hij een doordacht plan heeft gevormd, dat hij een uitweg heeft gevonden.”
Na de eerste verbazing begon langzamerhand die overtuiging ook tot de andere soldaten door te dringen. Hoe kritiek de toestand ook was, zij kregen de zekerheid dat hij dien zou weten te beheerschen, en—zij gehoorzaamden. Zonder aarzelen keerden zij den rug naar hun leger, naar Napoleon, naar Frankrijk en trokken het noodlottige Rusland weer binnen. Hun achterwaartsche marsch duurde een uur; zij zagen het slagveld, aangeduid door de overblijfselen van het Italiaansche leger weer terug. Hier bleven zij staan en voegde de maarschalk, die alleen in de achterhoede was gebleven, zich weer bij hen.
Zij volgden al zijn bewegingen. Wat zal hij gaan beginnen? En welk ook zijn voornemen mag zijn, hoe zal hij zijn schreden kunnen richten zonder gids, in een onbekend land?
Doch hij, met zijn krijgsmansinstinct, begeeft zich naar een ravijn van zulk een diepte, dat er waarschijnlijk op den bodem een beek vloeit. Hij laat er de sneeuw opruimen en het ijs stuk slaan. Toen, den loop van het water nagaande, roept hij uit: „Het is een zijstroom van den Dnieper, hij zal ons tot gids dienen; hem moeten wij volgen totdat hij ons aan de rivier brengt; wij zullen haar overtrekken; onze redding is op den anderen oever.”
Hij laat nu onmiddellijk, in de aangewezen richting, den nachtelijken marsch vervolgen. Op eenigen afstand van den grooten weg, dien hij nu verlaten heeft, doet hij halt houden in een dorp, verzamelt er zijn troep en laat vuren aanleggen, alsof hij er bivakkeeren wil. De kozakken die hem volgden, doet hij dit ten minste gelooven en zonder twijfel gaan zij Kutusof reeds inlichten omtrent de plaats waar den volgenden dag een Fransch veldmaarschalk zijn wapen zal overgeven.
Ney echter laat den marsch voortzetten. Intusschen waren zijn Polen op onderzoek uitgegaan. Een kreupele boer bleek de eenige bewoner dien zij konden ontdekken. Toch was dit een onverhoopt geluk. Hij deelde mee, dat de Dnieper slechts een mijl daarvandaan stroomde, doch dat hij niet te doorwaden was, wijl het ijs niet vast zat.
„Dat zal het wel,” antwoordt Ney en toen men hem er opmerkzaam op maakte dat het was gaan dooien, liet hij er op volgen: „Het doet er niet toe; we zullen er toch wel over komen; een anderen uitweg hebben we niet!”
Tegen acht uur kwam men aan een dorp; het ravijn hield hier op en de kreupele moejik die aan het hoofd marcheerde, bleef staan en wees op de rivier. Ney en de eersten die hem volgden, begaven zich er heen. De ijsschotsen bleken hier door een scherpe bocht tusschen de oevers bekneld geraakt, de winter had ze aan elkaar doen vriezen; doch alleen op dit punt:—beneden- en bovenwaarts er van was de rivier in beweging. Deze vreugdevolle ontdekking werd echter weldra gevolgd door een gevoel van ongerustheid: Dit ijsvlak kon van een bedriegelijke sterkte zijn.
Jakob Stargardt bood aan, zich er op te wagen ten einde dat te onderzoeken. Men zag hem met moeite den anderen oever bereiken. Hij kwam terug en meldde, dat de menschen en misschien eenige paarden er over konden, doch het overige zou men moeten achterlaten; bovendien moest men zich haasten, wijl door den dooi het ijs al tamelijk dun was geworden.
Doch daar men bij dezen nachtelijken tocht zoo stil mogelijk te werk had moeten gaan en buiten de wegen had moeten marcheeren, was die colonne van uitgeputte mannen, van gewonden en vrouwen met hun kinderen, uit elkaar geraakt, waren er groote tusschenruimten ontstaan en had men in de duisternis niet altijd elkanders spoor kunnen volgen. Zoo bemerkt Ney dan ook, dat hij slechts een gedeelte van zijn troep bij elkaar heeft. Hij stond daarom drie uren toe, om zich te verzamelen en zonder zich te laten beheerschen door ongeduld of door gevaar dat dit wachten kon opleveren, wikkelde hij zich in zijn mantel en bracht die drie gevaarlijke uren door aan den oever der rivier in een diepen slaap; hij toonde dat hij het gestel bezat van een buitengewoon man; een sterke ziel in een krachtig en volkomen gezond lichaam.
Eindelijk, tegen middernacht, begon de overtocht, doch de eersten die zich van den wal hadden verwijderd waarschuwden, dat het ijs onder hen boog en wegzakte; dat zij tot aan de knieën in het water liepen en het duurde dan ook niet lang, of men hoorde dien zwakken bodem aan alle zijden op een onrustbarende wijze kraken, welk geluid zich tot in de verte voortplantte, alsof de rivier kruien ging.
Verschrikt bleven allen staan.
Ney gelastte, dat men er slechts één voor één over mocht; behoedzaam schreed men nu voorwaarts, in de duisternis dikwijls niet wetend of men den voet zette op een ijsschots of in een tusschenruimte. Op sommige plaatsen moest men over breede scheuren heen en van de eene schots op de andere springen, op gevaar af van tusschen die beide in te vallen en voor goed te verdwijnen. De voorsten aarzelden, doch van achteren riep men hun toe zich te haasten.
Als men dan na veel inspanning en gevaar den anderen oever had bereikt en zich gered dacht, had men nog tegen een steile helling op te klauteren, die geheel bedekt was met ijs, wat het beklimmen bijna onmogelijk maakte. Verscheidenen gleden weer naar beneden en kwamen terecht op het ijs, dat door dien val brak of waardoor zij zelf iets braken.
Jakob Stargardt had zich naar den ongewapenden bijsleep van het corps begeven, waar hij zijn moeder en zijn broer Willem wist. Afgrijselijk was hier de ontsteltenis en de wanhoop der vrouwen en zieken nu zij, met hun bagage, het overschot moesten achterlaten van al hun bezittingen, van hun levensmiddelen, kortom van hun hulpbronnen, zoowel voor nu als voor de toekomst. Jakob zag ze hun eigen bezittingen plunderen, voorwerpen uitzoeken, wegwerpen en weer opnemen en eindelijk van uitputting en wanhoop op den bevroren oever neerzijgen.