Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 25
“Evenals onze Europeesche Musch,” schrijft Bernstein, “bewoont de Rijstvogel uitsluitend bebouwde landstreken; hij is hier zeer veelvuldig. Zoo lang de rijstvelden of sawahs door het water bedekt zijn, d. i. van November tot Maart of April, zoo lang de rijst groeit en allengs geschikt wordt voor den oogst, houden de Rijstvogels zich bij paren of kleine familiën in de tuinen en hakhoutboschjes der dorpen en in het struikgewas op, waar zij, behalve verschillende zaden en velerlei kleine vruchten, ook wel Insecten en Wormen als voedsel gebruiken. Menigmaal althans heb ik ze op de wegen enz. den bodem zien afzoeken, waar moeielijk iets anders te vinden geweest kan zijn dan dierlijk voedsel; bovendien kwam het mij voor bij ’t onderzoeken van den maaginhoud van verscheidene dezer Vogels, dat zich hierin overblijfselen van zulke voedingsstoffen bevonden. Zoodra echter de rijstpluimen een gele kleur beginnen aan te nemen en de sawahs door het laten afvloeien van het water drooggelegd worden, begeven de Rijstvogels zich, dikwijls in groote zwermen, naar de voor hen zoo aanlokkelijke akkers. Zij richten hier niet zelden een aanmerkelijke schade aan, zoodat men allerlei middelen aanwendt om ze te verdrijven. In de gewesten, die het meest van deze bevederde dieven te lijden hebben, bouwt men te dien einde in de sawah een op vier hooge bamboespalen rustend, klein wachthuisje, op een groot rijstveld meer dan één. Van hier gaan naar alle richtingen een groot aantal draden uit, die verderop vastzitten aan dunne bamboesstokken, welke op bepaalde afstanden van elkander in den grond gestoken zijn. Aan deze draden hangen groote, droge bladen, bonte lappen, poppen, houten kleppers en dergelijke voorwerpen. Zoodra nu de inboorling, die, als een spin te midden van haar web, in het wachthuisje zit, aan de draden trekt, zullen gelijktijdig alle droge bladen beginnen te ratelen, terwijl de poppen zich bewegen, de klepperhoutjes geluid geven, enz.; vol schrik vluchten nu de ongenoode gasten. Ook nog na den oogst vinden de Vogels op de sawahs, die tot aan het begin van het regenseizoen, d. i. tot omstreeks November, braak blijven liggen, rijkelijk den kost, niet alleen omdat er vele rijstpluimen achtergelaten zijn, maar ook omdat tusschen de stoppels in ongeloofelijk korten tijd allerlei soorten van onkruid welig opschieten, waarvan de weldra rijpende zaden den gragen gast een gewenscht voedsel verschaffen. In dezen tijd zijn zij tamelijk vet en dik; vooral de jonge Vogels leveren dan een smakelijk gerecht op; op hen wordt daarom ijverig jacht gemaakt. De gevangen rijstvogels worden alleen door de vogelhandelaars, die ze naar Europa zenden, in ’t leven gehouden.”
Het nest vond Bernstein in de kroon van verschillende soorten van boomen of tusschen de talrijke woekerplanten, die de stammen der arenga-palmen bedekken, De grootte en vorm van het nest verschillen in overeenstemming met de plaats waar het gebouwd wordt. De nesten op de boomen zijn meestal groot en hebben over ’t algemeen een tamelijk regelmatige, half bolvormige gedaante; die, welke tusschen de slingerplanten van de palmenstammen voorkomen, zijn kleiner en hebben een minder bepaalden vorm. In ’t eene zoowel als in ’t andere geval, worden zij bijna uitsluitend vervaardigd van de halmen van verschillende grassen; daar deze niet zeer stevig ineengevlochten zijn, kan het nest niet veel weerstand bieden. Het broedsel bestaat uit 6 à 8 glanzig witte eieren.
Op Zanzibar is de Rijstvogel inheemsch geworden. In Japan, waar hij sinds overouden tijd gefokt wordt, heeft men een zuiver wit ras verkregen, dat in den laatsten tijd geregeld op de Europeesche vogelmarkten komt. De Witte Japansche Rijstvogel is geen albino, maar het product van een langdurige, moeitevolle teeltkeus. Hij heeft donkere oogen en krijgt soms eenige donkere veeren. Niet zelden ontmoet men bonte exemplaren.
De Troepiaal-vogels (Icteridae) hebben een slank, maar toch krachtig gebouwd lichaam, met een langwerpig kegelvormigen snavel; deze is soms iets korter, soms een weinig langer dan de kop; het achterste gedeelte van den bovensnavel is min of meer schildvormig tusschen de veeren van den voorkop verlengd; de pooten zijn krachtig, de vleugels en de staart middelmatig lang. Onder de kleuren van het tamelijk zachte en glanzige vederenkleed hebben zwart, geel en rood de overhand. De grootte wisselt af tusschen die van een Kraai en die van een Vink.
De Troepiaal-vogels leven uitsluitend in Amerika. Alle soorten van deze familie zijn gezellig, opgewekt, beweeglijk van aard en tot zingen bekwaam. Zij bewonen en verlevendigen de wouden; hun voedsel bestaat uit kleine Gewervelde en Gelede dieren en uit Schelpdieren, uit vruchten en zaden; sommige halen zich den haat van den mensch op den hals door de schade, die zij aanrichten; andere zijn zeer nuttig. Hunne nesten, welke dikwijls, wat sierlijkheid betreft, voor die van de Wevervogels niet behoeven onder te doen, zijn soms koloniesgewijs aan de boomen opgehangen; de leden van één ondergeslacht bouwen echter geen nesten en broeden niet, maar vertrouwen hunne eieren aan den zorg van vreemde Vogels toe.
Onder de Noord-Amerikaansche soorten van de familie verdient de Baltimorevogel of Baltimore-troepiaal, door de Anglo-Amerikanen Hangnest genoemd (Icterus galbula), als de meest bekende, in de eerste plaats vermelding. Hij vertegenwoordigt het soortenrijke geslacht der Troepialen (Icterus). De kop, de hals, de kin en de keel, de mantel, de schouders, de vleugels en de beide middelste staartveeren zijn donkerzwart, de bovendekveeren van vleugels en staart, de staartwortel en de onderdeelen (met uitzondering van de reeds genoemde) zijn hoog oranje; de armpennen hebben een breeden, de handpennen (doch alleen aan ’t topgedeelte) een smallen, witten buitenzoom; de witte eindhelften van de dekveeren der handpennen vormen gezamelijk een breeden dwarsband over den vleugel; de staartpennen, met uitzondering van de beide middelste, zijn oranjekleurig, op het wortelgedeelte met breede, zwarte dwarsstreepen. Het oog is bruin, de snavel zwartachtig loodgrijs, de poot loodgrijs. Totale lengte 20, staartlengte 8 cM. De kleuren in het wapen van Lord Baltimore, den vroegeren eigenaar van Maryland, zijn zwart en oranje, evenals die van dezen, o.a. in Maryland levenden Vogel; vandaar zijn naam.
Het broedgebied van den Baltimorevogel omvat de oostelijke staten van Noord-Amerika, van Canada tot aan de hoogvlakten in ’t westen. Van hier trekt hij in den winter naar West-Indië en Midden-Amerika. Volgens Audubon is hij op de voor hem geschikte plaatsen zeer veelvuldig, terwijl hij andere slechts op den trek bezoekt. Heuvelachtige landschappen behagen hem, naar ’t schijnt, het meest. In het eerstgenoemde gebied is hij een zomervogel, die in ’t begin van de lente bij paren in ’t land komt en dan zeer spoedig voor de voortplanting begint te zorgen. Zijn nest is verschillend ingericht, al naarmate het door hem bewoonde land heeter of kouder is; altijd echter is het zeer kunstmatig gebouwd en aan een slanke twijg opgehangen. (Vandaar de Engelsche naam van dezen Vogel.) In de zuidelijke staten van Noord-Amerika bestaat het eenvoudig uit zoogenaamd “Spaansch mos” en is het zoo los gebouwd, dat de lucht er overal gemakkelijk doorheen kan dringen; zelfs wordt het van binnen niet met slechte warmtegeleiders gevoerd en aan de noordzijde van de boomen opgehangen. In de noordelijke staten daarentegen wordt het bevestigd aan twijgen, die aan de zonnestralen blootgesteld zijn en van binnen met de warmste en fijnste bouwstoffen gevoerd. De nestbouwende Vogel vliegt naar den grond, zoekt hier geschikte materialen op, hecht ze met het eene einde aan een twijg vast en vlecht alles op zeer kunstmatige wijze dooreen. De Baltimore-vogel kan, terwijl hij bezig is met het bouwen van een nest, soms last veroorzaken aan de menschen in de buurt, o. a. door het wegnemen van het garen van de bleek. Dikwijls heeft men kluwens zijden draden in den wand van zijn nest aangetroffen.
Als het nest gereed is, legt het wijfje er 4 à 6 eieren in, die op lichtgrijzen grond een uit donkerder vlekken, stippels en strepen bestaande teekening vertoonen. Nadat zij veertien dagen lang bebroed zijn, komen de jongen uit; 3 weken later kunnen zij vliegen. Waarschijnlijk broedt, althans in de zuidelijke staten, het paar nog eens in denzelfden zomer. Vóórdat de jongen uitvliegen, kruipen zij vaak als jonge Spechten uit en in het nest en gaan er dikwijls buiten op zitten. Hierna volgen zij ongeveer 14 dagen lang hunne ouders, die hen intusschen voederen en terechtwijzen. Zoodra de moerbeien en de vijgen rijp beginnen te worden, bezoeken zij de plaatsen, waar deze vruchten groeien; hier kunnen zij tamelijk groote verwoestingen aanrichten, zooals vóór dien tijd in de kerse- en andere vruchtboomgaarden. In de lente daarentegen voeden zij zich bijna uitsluitend met Insecten, die zij van de twijgen en bladen afzoeken of met groote behendigheid in de vlucht vangen. – Reeds vroeg beginnen zij hun reis naar het zuiden. Over dag vliegen zij hoog, meestal ieder afzonderlijk, onder luidklinkend geschreeuw en met grooten spoed. Eerst tegen zonsondergang strijken zij op de boomen hunner keuze neer, zoeken haastig eenig voedsel, slapen, ontbijten, en zetten vervolgens de reis voort.
De bewegingen van den Baltimore-vogel zijn sierlijk en gelijkmatig. Hij vliegt rechtuit zonder op te houden; op den bodem loopt hij tamelijk goed. In zijn volle kracht toont hij zich te midden van de twijgen der boomen, hier wedijvert hij met de Meezen in behendigheid.
Wegens zijn schoonheid wordt deze Vogel dikwijls in een kooi gehouden. Zijn gezang, hoewel eenvoudig, is zeer aangenaam door de volheid, kracht en welluidendheid van de 3 of 4, hoogstens 8 of 10 tonen, waaruit het bestaat.
*
Tot het geslacht der Hordevogels (Agelaeus) behooren de kleinste soorten van de geheele familie. Hun snavel heeft een rechten rug, de zijrand is aan den mondhoek hoekig naar beneden gebogen. De achterteen draagt een spoorvormigen klauw. Het vederenkleed van de jongen herinnert dikwijls aan dat van de Gorsen; de oude Vogels zijn zeer verschillend van kleur en teekening.
Een der veelvuldigste en meest gehate Vogels van Noord-Amerika, de Bobolink, ook wel Rietvogel, Rijsttroepiaal of Paperling geheeten (Agelaeus oryzivorus), verdient in de eerste plaats vermelding, omdat hij half Vink, half Troepiaal schijnt te zijn.
Het ondergeslacht der Rijsttroepialen (Dolychonyx), dat door hen vertegenwoordigd wordt, onderscheidt zich door den middelmatig langen, dikken, kegelvormigen, zijdelings samengedrukten snavel, welks bovenste deel smaller is dan het onderste en welks kaakranden op soortgelijke wijze binnenwaarts gebogen zijn als bij de Gorsen; de loop is tamelijk lang en krachtig, de romp gedrongen, de kop groot, de vleugel middelmatig lang. Totale lengte 18, staartlengte 6 cM. In het prachtkleed van het mannetje zijn de voor- en de bovenkop, alle onderdeelen en de staart zwart; de nek is bruinachtig geel; de veeren van den bovenrug zijn zwart met breeden, gelen zoom. De schouder- en staartwortelveeren zijn wit met gelen weerschijn, de slagpennen en vleugeldekveeren zwart, alle met gelen zoom. Het oog is bruin, de bovensnavel donkerbruin, de ondersnavel blauwachtig grijs, de poot lichtblauw.
De Bobolink is in Noord-Amerika een zomervogel, die zeer geregeld komt en vertrekt. Op zijn reis naar ’t zuiden doet hij Middel-Amerika en vooral West-Indië aan, misschien ook de noordelijke landen van Zuid-Amerika; naar het schijnt, dringt hij echter niet tot Brazilië door. Het nest wordt op of kort boven den bodem zonder groote zorg, maar toch altijd tusschen gras- of graanhalmen aangelegd; het is, zooals van zelf spreekt, het middelpunt van het woongebied van een paar. Terwijl de wijfjes met het leggen of broeden bezig zijn, vliegen de mannetjes stoeiend en elkander najagend, boven het halmenwoud rond. Nu en dan verheft een hunner zich al zingend in de lucht en dartelt hier met eigenaardige rukken op en neer. Door dit lied tot navolging geprikkeld, stijgen de mannetjes weldra in menigte omhoog, onder het zingen van dezelfde liefelijke en vroolijke melodie. Met recht roemen de Noord-Amerikanen het gezang van den Bobolink; het bevredigt zelfs het verwende oor van den liefhebber van Europeesche Zangvogels. Met grooten ijver wordt het zingen volgehouden; de tonen zijn rijk aan afwisseling, maar volgen zeer snel en schijnbaar in bonte verwarring op elkander; dit maakt dat men soms het gezang van een half dozijn Vogels meent te hooren, hoewel er in werkelijkheid slechts één zingt.
In de laatste dagen van Mei vindt men in het nest 4 à 6 eieren, die op bruinachtig gelen of blauwachtigen grond met zwartbruine vlekken en krullen geteekend zijn. De jongen worden hoofdzakelijk met Insecten gevoederd, hebben een snellen wasdom en vereenigen zich na het verlaten van het nest met andere van hun soort tot vluchten. Nu vooral bedrijft de Bobolink de daden, die hem door de landbouwers zoo kwalijk genomen worden. Kolossale zwermen van deze Vogels strijken op de graanvelden neer, eten de nog weeke zaden met evenveel smaak als de reeds rijpe en veroorzaken door hun ontzaglijk aantal den boer groote schade. Alle geweren zijn in gebruik tot het verdrijven van de plunderaars, die bij duizenden en honderdduizenden gedood worden; dit baat echter niet veel; de verwoesting duurt toch voort. Hoogstens laten de Vogels zich van het eene veld naar het andere drijven. Zoodra zij hun vernielingswerk in ’t noorden volbracht hebben, trekken zij op de plantages der zuidelijke staten los. Zoo gaat het verscheidene weken achtereen; over dag houden de roovers zich in de graanvelden op, des nachts slapen zij in de rietbosschen. Daarna trekken zij langzamerhand verder zuidwaarts.
In de kooi eet de Bobolink dadelijk met smaak den gevangeniskost; na korten tijd is hij hier even vroolijk en onbezorgd als in de vrije natuur; hij klimt, gymnastiseert en zingt zóó, dat het een lust is hem te zien en te hooren; om hem eenige jaren lang in ’t leven te houden, moet men hem vooral niet overdadig voeren.
*
Van het ondergeslacht der Veetroepialen (Molobrus) is de beroemde of beruchte Cow-bird of Koevogel (Agelaeus pecoris) de meest bekende soort. Zijn kop en hals zijn roetkleurig bruin, alle overige veeren bruinachtig zwart, op de borst met blauwachtigen, op den rug met groenen en blauwen glans; de oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten bruinachtig zwart. Totale lengte 19, staartlengte 8 cM.
De Koevogel is eveneens over het grootste gedeelte van Noord-Amerika verbreid en, in eenige gewesten althans, zeer veelvuldig. Hij bewoont hoofdzakelijk moerassige oorden, vooral die, waar vee wordt geweid, daar hij gaarne te midden van de Runderen en Paarden vertoeft. Zijne slaapplaatsen zoekt hij in het struikgewas of in de rietbosschen aan de oevers der rivieren. In kleine vluchten verschijnt hij in het laatst van Maart of in het begin van April in het noorden van de Vereenigde Staten. Tegen het einde van September verlaat hij dit land weer, gewoonlijk in gezelschap van andere Vogels. Zijn voedsel is in hoofdzaak hetzelfde als dat, waarmede zijne verwanten zich verzadigen. Hij gelijkt op onze Spreeuwen in zoover, dat ook hij van den rug van het vee dikwijls de woekerdieren afzoekt, die zich hier hebben vastgehecht.
De Koevogels en andere leden van zijn ondergeslacht onderscheiden zich door de belangrijke eigenaardigheid, dat zij niet zelf broeden, maar hunne eieren aan den zorg van andere Vogels toevertrouwen; bovendien is bij hen de huwelijksband even los als bij onzen Koekoek. “Als men,” zegt Potter, “een vlucht Koevogels gedurende den broedtijd nagaat, zal men zien, dat het wijfje op een gegeven oogenblik haar gezelschap verlaat, onrustig rondvliegt en ten slotte geruimen tijd blijft zitten op een plaats, van waar zij de bewegingen van andere Vogels kan bespieden. Toen ik eens een wijfje op deze wijze zag zoeken, besloot ik, zoo mogelijk de reden van haar gedrag na te sporen en reed haar langzaam achterna. Ik verloor haar soms uit het oog, maar zag haar telkens spoedig weder. Zij vloog naar iedere met struikgewas dicht begroeide plek, onderzocht met groote zorg alle plaatsen, waar de kleine Vogels gewoon zijn hunne nesten te bouwen, schoot ten slotte pijlsnel neer op een dicht boschje van elzen en doornstruiken, bleef hier 5 of 6 minuten en keerde vervolgens naar haar gezelschap op het veld terug. In de struiken vond ik het nest van een Grondwoudzanger of Geelborstje (Geothlypis trichas) en hierin het ei van een Koevogel. Het komt mij zeer waarschijnlijk voor, dat deze parasiet met geweld in het nest van andere Vogels doordringt en hen uit hun rechtmatig eigendom verdrijft. Alleen wanneer dit niet mogelijk is, tracht hij langs sluipwegen zijn doel te bereiken.”
Het ei is, evenals dat van den Koekoek, kleiner dan men, op de grootte van den Vogel afgaande, vermoed zou hebben; het is op lichtgrijzen grond met omberbruine vlekken en strepen geteekend, die in de nabijheid van het dikste uiteinde het dichtst opeengehoopt zijn. Volgens Audubon legt de Koevogel nooit meer dan één ei in hetzelfde nest, ongetwijfeld legt hij er echter verscheidene gedurende ieder voortplantingstijdperk. Na een bebroeding van 14 dagen komt de jonge Vogel te voorschijn en wordt op dezelfde wijze grootgebracht als de jonge Koekoek.
Bijna even veelvuldig als de Bobolink is de Roodvleugel, de Redwinged Blackbird (Roodvleugelige Zwartvogel) der Amerikanen, ook wel Epaulettenspreeuw genaamd (Agelaeus phoeniceus). Het bruiloftskleed van het mannetje is donkerzwart, over de schouders loopt een breede, prachtig karmijnroode band, die van onderen door een bruinachtig gele strook begrensd wordt. Totale lengte 22, staartlengte 8 cM.
Ook de Roodvleugel is over geheel Noord-Amerika verbreid en overal, waar hij voorkomt, veelvuldig; in het noorden van de Vereenigde Staten broedt hij geregeld; in het zuiden komt hij slechts in den winter, tijdelijk in zeer grooten getale voor. De eerste jongen vliegen in ’t begin van Juni uit, die van het tweede broedsel in de eerste dagen van Augustus. In dezen tijd is het graan in de middelste staten nagenoeg rijp; de landbouwers moeten dan ernstige maatregelen nemen om de verwoestingen te keer te gaan van de uit tallooze individuën bestaande zwermen Roodvleugels, die hunne akkers komen plunderen. Gewoonlijk echter is zelfs hun grootste ijver vruchteloos; het ontzaglijk aantal Vogels verijdelt hun streven.
Wegens zijn schoonheid wordt de Roodvleugel dikwijls in de kooi gehouden; hij is niet veeleischend, zingt vlijtig, is voortdurend opgewekt en bedrijvig, steeds blijmoedig en, althans in het verkeer met Vogels, die tegen hem opgewassen zijn, verdraagzaam. Hij is een sieraad voor een volière.
*
Nauw verwant met de Hordevogels zijn de Frontvogels (Cassicus), de grootste leden van hun familie. Zij zijn slank gebouwd, hebben een langen, spits kegelvormigen snavel, die van boven schildvormig tusschen de veeren van het voorhoofd verlengd is; aan hun breed, halfrond voorhoofd danken zij hun naam. De pooten zijn sterk en met lange teenen voorzien, de vleugels tamelijk lang en toegespitst; de staart is lang en uit breede veeren samengesteld; het zwartachtige vederenkleed is glanzig en met geel en rood afgezet.
De Frontvogels, die in Amerika tot op zekere hoogte de plaats van onze Raven innemen, zijn fraaie, levendige en beweeglijke dieren, die in de wouden en steeds op de boomen leven. Als de granen en vruchten rijp zijn, komen zij onbeschroomd in de nabijheid van woningen en plantages, waar zij soms lastig worden. In het woud maken zij jacht op Insecten, de grootste soorten ook op kleine Gewervelde Dieren; bovendien eten zij vruchten en zaden. Hun stem is niet zoo welluidend als die van de Hordevogels, maar klinkt toch in ’t geheel niet onaangenaam en onderscheidt zich door groote buigzaamheid. Volgens Schomburgk worden sommige soorten door de Europeesche bewoners van Guyana “Spotvogels” genoemd. Zij bootsen niet alleen de geluiden van alle om en naast hen zingende en schreeuwende Vogels, maar ook die van Zoogdieren na.
Bijna even merkwaardig als hun stem is hun nestbouw. Zij vormen broedkolonies en hangen hunne buidelvormige, tamelijk kunstige nesten gemeenschappelijk aan denzelfden boom op, niet zelden in broederlijke eendracht met verwante soorten, die na hun broedtijd hun eigen gang gaan en zich om de medebewoners der kolonie niet meer bekommeren. De nesten zijn langwerpig fleschvormig en zoo doorluchtig, dat men den licht gekleurden staart van den broedenden Vogel door den nestwand heen zien kan. Het bouwen van deze nesten vordert veel tijd, behendigheid en moeite. Enkele soorten gebruiken geen andere grondstof dan de op naaigaren gelijkende strooken of vezels, die zij van de bladen der palmen afschillen.
Een merkwaardige vertegenwoordiger van dit geslacht is de Sjapoe (Japoe) of Kuiftroepiaal (Cassicus cristatus). Hij is 40 à 45 cM. lang en heeft een 18 à 19 cM. langen staart. Op het midden van den bovenkop zijn de veeren smal en vormen een kuif. De vijf buitenste paren stuurpennen hebben een citroengele kleur; de staartwortelveeren en de dekveeren van den staart zijn licht kastanjebruin; overigens is de geheele Vogel glanzig zwart. Het wijfje is aanmerkelijk kleiner dan het mannetje.
Met uitzondering van de westelijke districten van Zuid-Brazilië, is de Sjapoe over de geheele oostelijke helft van Zuid-Amerika verbreid, noordwaarts tot in Guatemala. Hij is een woudbewoner en wordt alleen dan op plantages of bij menschelijke woningen aangetroffen, wanneer deze dicht bij het woud gelegen zijn. Zijn gezellige aard verloochent hij zelfs gedurende den broedtijd niet; op een kleine ruimte ziet men dan dikwijls 30, 40 of meer paren van deze Vogels bezig met het bouwen van hunne merkwaardige nesten, die soms alle te zamen aan de twijgen van één enkelen hoogen of wijd getakten boom van het oerwoud hangen.
Het nest van den Sjapoe is een smalle, lange, van onderen afgeronde, 1 à 1.5 M. lange buidel, welks onderste gedeelte, dat de ligplaats voor de jongen bevat, een wijdte heeft van 13 à 17 cM.; het bovenstuk is geslingerd om, en hierdoor stevig bevestigd aan een tamelijk slanke twijg, die ongeveer zoo dik is als een vinger. De langwerpige, volkomen onbeschutte opening voor het in- en uitvliegen bevindt zich aan het dunne gedeelte van den uit een los vilt samengestelden buidel, die wegens zijn vorm en buigzaamheid in hooge mate blootgesteld is aan de werking van den wind en reeds door een zwakke luchtstrooming in beweging wordt gebracht. Dit nest, dat op zeer kunstige wijze vervaardigd wordt van ineengevlochten en tot vilt verwerkte vezels van tillandsia’s, gravatha’s en andere planten, is zoo stevig, dat het moeite kost het te verscheuren. Op den bodem van den diepen buidel liggen de eieren (1 of 2) en later de jonge Vogels op een laag mos, droge bladen en boombast. De met nesten beladen boom, de groote, fraaie Vogels, die af- en aanvliegen en ijverig werkzaam zijn, leveren voor den natuuronderzoeker en den jager een zeer aantrekkelijk schouwspel op. Het grootst en het fraaist zijn de mannetjes; als zij hun stem zullen laten hooren, spreiden zij den prachtigen staart uit, lichten op de wijze van een Zwaan hunne vleugels een weinig op, houden den kop omlaag en verwijden den krop. In plaats van den kort afgebroken, heeschen, eenigszins krassenden loktoon, brengen zij dikwijls een zonderling, doch niet onaangenaam klinkend, fluitend keelgeluid voort, dat met den loktoon en andere klanken vereenigd wordt tot een vreemdsoortig, niet onbehagelijk gezang.
Gevangen Sjapoes kunnen jaren achtereen in ’t leven gehouden worden; zij toonen ook in de kooi hun opgewekten en bedrijvigen aard. Binnenshuis zijn zij echter hinderlijk door de onaangename lucht, die zij verbreiden.
De Spreeuwvogels (Sturnidae) zijn middelmatig groot, hebben een gedrongen lichaamsbouw, een korten staart en tamelijk lange vleugels; hun snavel is langer dan de kop en even lang als deze: hij is recht en slank, en neemt in de richting van de spits gelijkmatig in breedte en hoogte af; de pooten zijn middelmatig lang en tamelijk forsch, de veeren tamelijk overvloedig, maar hard; haar kleur is zeer ongelijk.
Evenals de Troepialen voor Amerika, zijn de Spreeuwvogels voor de Oude Wereld in hooge mate karakteristiek; beide familiën zijn ongeveer even rijk aan soorten; die van de Spreeuwvogels heeft in ieder deel van het oostelijk halfrond vertegenwoordigers, in ’t geheel ongeveer 150. Evenals de genoemde, in hooge mate gezellige Vogels, vormen ook zij, zoowel in als buiten den broedtijd, meer of minder groote gezelschappen en verrichten hunne bezigheden gemeenschappelijk. Hun gang is stappend, een weinig waggelend, maar toch vlug en goed; zij vliegen gemakkelijk, met behendige vleugelslagen, snel en met gedruisch; te midden van de twijgen en in de rietvelden weten zij zich flink te bewegen. Alle soorten van Spreeuwen hebben een levendigen en onrustigen aard: zij zijn onophoudelijk werkzaam en houden zich ook gedurende den korten rusttijd vaak met eenigen arbeid bezig. Hun voedsel bestaat uit Insecten, Wormen en Slakken, bovendien ook uit vruchten en plantendeelen; zij worden echter niet schadelijk voor den mensch. Hun nest is groot en onregelmatig gebouwd; het wordt in holten van boomen, rotsen, muren enz. gevonden. Het aantal eieren, waarop de Vogel broedt, wisselt van 4 tot 7 af. Alle soorten verdragen de gevangenschap licht en gedurende langen tijd; sommige van hen kan men tot de vermakelijkste kooivogels rekenen.
Onze algemeen bekende Spreeuw (Sturnus vulgaris), wordt in Groningen Sproa of Sprotter, in Friesland Sprotter, in Overijsel Sproa, in Gelderland Spraan, te Amsterdam Panlijster, in het land van Kuik Sproon genoemd. De jongen heeten in Groningen Kale Dotter, in Overijsel Doddekonte. De kleur is in verband met leeftijd en jaargetijde verschillend. Het kleed van het oude mannetje is in de lente zwart met groenen en purperkleurigen weerschijn; de kleur van de vleugels en van den staart schijnt lichter wegens de breede, grijze randen der veeren; enkele veeren van den rug hebben geelachtig grijze eindvlekken. De oogen zijn bruin, de pooten roodbruin; de snavel is zwart. Geheel anders is het kleed kort na het ruien. Dan zijn de spitsen van alle veeren van den nek, den bovenrug en de borst witachtig van kleur; het geheele dier ziet er dan gestippeld uit. Tevens wordt de snavel donkerder. Het wijfje gelijkt op het mannetje, maar is ook zelfs in het lentekleed sterker dan hij. Totale lengte 22, staartlengte 7 cM.
In het zuiden van Europa wordt onze Spreeuw vervangen door den Eénkleurigen of Zwarten Spreeuw (Sturnus unicolor). Deze onderscheidt zich door den eigenaardigen vorm van de kop-, borst- en nekveeren, die zeer lang en smal zijn, en ook door de teekening; daar het leikleurige kleed, dat een zwakken metaalglans vertoont, bijna geheel vrij van vlekken is.
Bij IJsland en de Fär-öer te beginnen, wordt de Gewone Spreeuw in ’t grootste deel van Europa, althans gedurende een deel van ’t jaar, aangetroffen, zoo ook in de voor hem geschikte gewesten van Middel-Azië, o. a. in het zuidwesten van Siberië en in Klein-Azië. In Europa is hij volstrekt niet overal standvogel. In alle zuidelijke provinciën van Spanje, in Zuid-Italië en in Griekenland b. v., vertoont hij zich slechts gedurende de wintermaanden, hoewel hij in de Pyreneeën en de Zuidelijke Alpen broedt. Hij geeft de voorkeur aan vlakke gewesten en bewoont hier het liefst boschrijke weidegronden, maar blijft ook in de streken, die hij anders alleen op den trek bezoekt, wanneer men hier doelmatige broedkasten voor hem plaatst. Lenz heeft op deze wijze gemaakt, dat hij in het Thüringer-woud inheemsch werd. In de meeste koude en gematigde gewesten is hij een trekvogel; intusschen blijven in zachte winters vele exemplaren hier, evenals ook in Groot-Brittannië en zelfs in het zuiden van Zweden. Op de Fär-öer, waar hij in de nabijheid van de talrijke schapenkudden een overvloed van voedsel vindt, is hij standvogel, hoewel hij vele streken van Middel-Europa, die veel verder zuidwaarts liggen, tegen den winter verlaat. Bij ons komt de Spreeuw vroeger terug dan de meeste andere trekvogels, soms reeds in Februari, gewoonlijk in Maart; hij blijft tot laat in den herfst. Zijn reis strekt zich hoogstens tot Noord-Afrika uit; in Algerië en Egypte komt hij iederen winter geregeld voor. Het hoofdleger blijft echter in Zuid-Europa achter en zwerft hier met allerlei andere Vogels, vooral Raven en Lijsters, het land rond. Zoodra hij meent, dat zijn geboortegrond hem weer voedsel kan verschaffen, begeeft hij zich op den terugweg; men ziet hem daarom bij ons in den regel reeds vóór het smelten van de sneeuw. Vooral daar, waar de menschen hem gedurende den winter het blijven gemakkelijk maken, vertrekt hij niet naar ’t zuiden; op vele plaatsen, waar hij vroeger niet overwinterde, is hij in den laatsten tijd begonnen dit wel te doen.
Er bestaat misschien geen opgewekter, blijmoediger, vroolijker Vogel dan de Spreeuw. Als hij bij ons terugkomt, is het weer dikwijls nog zeer ongunstig, de sneeuwvlokken dwarrelen door de lucht, het voedsel is nog schaarsch, kortom, de geboortegrond heeft den reiziger geen vriendelijke ontvangst bereid. Toch laat hij reeds van den eersten dag af zijn lied hooren en plaatst zich daartoe, als gewoonlijk, op de hoogste punten, waar hij van alle kanten aan weer en wind is blootgesteld. Hij beschouwt de omstandigheden met de kalmte en de gelijkmoedigheid van een wijsgeer en verliest er in geen geval zijn onveranderlijk blijde gemoedsstemming door. Ieder, die hem kent, moet van hem houden en wie hem nog niet kent, kan ik ten sterkste aanbevelen, zich met hem te bemoeien. Hij wordt voor den mensch een lieve vriend, die de aan hem besteede zorg duizendvoudig vergeldt.
Onmiddellijk na hun terugkomst in de lente, vertoonen de mannetjes zich op de hoogst gelegen plaatsen van het dorp of van de stad, op den kerktoren of op oude boomen, om hier onder levendige bewegingen met de vleugels en den staart te zingen. Hun gezang is niet veel bijzonders, meer een gekweel dan een lied, het bevat ook eenige onaangename, krassende tonen; maar, daar het met zooveel vuur en vroolijkheid wordt voorgedragen, hoort men het toch zeer gaarne. Het buitengewoon talent van nabootsing, dat den zanger eigen is, verhoogt zeer de onderhoudendheid van zijn gezang. Alle geluiden, die in een streek gehoord worden, het ingehouden gefluit van den Wielewaal zoowel als het krijschen van de Vlaamsche Gaai, het luide geschreeuw van den Buizerd zoowel als het kakelen van de Hoenderen, het klapperen van een molen, het knarsen van een deur of van een windvaan, het slaan van den Kwartel, het neuriën van den Boomleeuwerik, geheele strophen uit het gezang van Rietzangers en Lijsters en van het Blauwborstje, het gekweel van de Zwaluwen, al deze en dergelijke klanken worden met een geoefend oor aangehoord, met grooten ijver bestudeerd en daarna op de vermakelijkste wijze weergegeven. Zelfs het gefluit van den mensch bootst hij zeer getrouw na, zooals blijkt uit het volgende bericht van G. Dieck: “Een van mijne Spreeuwen gaf aanleiding tot een zeer grappig voorval. Daar ik aan een keelaandoening lijd, ben ik gewoon, mijne tuinlieden te roepen door te fluiten. Nu was het reeds meermalen gebeurd, dat een van hen snel kwam aanloopen, zonder dat ik gefloten had en zelfs, terwijl ik in ’t geheel niet thuis was. Wij konden hiervoor geen verklaring vinden. Ten slotte bleek het, dat een van de Spreeuwen, die in de nabijheid van mijn woonhuis nestelen, mij dit gefluit had afgeluisterd en het dikwijls nauwkeurig en luid liet hooren.” – Des morgens vroeg begint de Spreeuw te zingen, hij zwijgt gedurende een deel van den dag en geeft ’s avonds nogmaals een langdurige voordracht ten beste.