Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 24

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

De Wevers (Ploceinae) zijn de grootste leden van de naar hen genoemde familie, waarvan zij de kern uitmaken. Meestal slank gebouwd, kenmerken zij zich bovendien door hun betrekkelijk langen en slanken, maar toch altijd krachtigen, kegelvormigen snavel, door hunne pooten, die een langen loop met lange teenen hebben en met harde, sterk gekromde nagels gewapend zijn, door hunne lange, maar stompe vleugels, van welker slagpennen gewoonlijk de vierde de langste is en door hun korten, zwak afgeronden staart; zij kunnen dus niet licht met andere leden van dezelfde familie verward worden. Geel of roodachtig geel en zwart zijn de kleuren, die bij hen de overhand hebben; er zijn echter ook grootendeels zwarte, roode, muschachtig grijze en witachtige Wevers. Gewoonlijk is de kop, of althans het aangezicht, donker van kleur; de rug is meestal groenachtig of roodachtig geel, terwijl de onderdeelen een zuiver gele, lichtroode of donkerroode kleur hebben.

Alle Wevers zijn op de plaatsen, waar zij voorkomen, veelvuldig, vooral omdat bij hen een buitengewone neiging tot gezelligheid bestaat, die zelfs gedurende den voortplantingstijd niet vermindert. Na den broedtijd vereenigen zij zich tot vluchten, die zeer dikwijls aangroeien tot zwermen van vele duizenden, welke soms groote verwoestingen op de akkers aanrichten. Nadat zij geruimen tijd rondgezworven en intusschen geruid hebben, keeren zij terug naar den boom, die hun of hunne jongen tot wieg heeft gediend, of althans naar het oord, waar deze boom staat of gestaan heeft. Hier neemt men nu eenige maanden lang een groote bedrijvigheid waar, veroorzaakt door het bouwen van de nesten, dat veel tijd vereischt. Dat de Wevers met grooten ijver en een waren hartstocht voor het bouwen bezield zijn, blijkt o.a. uit het feit, dat zij dikwijls een nest, dat nagenoeg gereed is, weer afbreken om aan een nieuw te beginnen. Hunne nesten zijn, zonder uitzondering, kunstig gebouwd van plantaardige vezelstoffen of van buigzame grashalmen, waaraan zij, naar het schijnt, door hun speeksel een nog grootere buigzaamheid verschaffen; deze bouwstoffen worden laagsgewijs opeengestapeld of dooreengeweven. Waarschijnlijk broeden alle Wevervogels meermalen per jaar; zóó althans wordt het verklaarbaar, dat er in verschillende maanden van het jaar versche nesten en eieren gevonden zijn in weinig van elkander afwijkende gewesten, die deel uitmaken van hetzelfde land. Door de plaats, waar het nest gebouwd wordt, is de veiligheid der jongen goed verzekerd. Zoomin de Meerkatten als de andere op het berooven van nesten beluste Zoogdieren, durven zich vasthouden aan de zwiepende twijgen, die deze nesten dragen: ieder, die ze met roofzuchtige bedoelingen nadert, loopt gevaar op den grond of in het water te vallen. Sommige soorten van Wevers, b.v. de Mahalis (Ploceus mahali), beveiligen hun nest bovendien nog tegen een aanval door er doornen, met de spits naar buiten gekeerd, in te vlechten. Zoowel oude als jonge Wevers kunnen in hunne nesten iederen gewonen vijand trotseeren.

De bewoners van Oost-Afrika beschouwen de merkwaardige kunstwerken van hunne gevederde landgenooten met een onverschillig oog; andere volken hebben er wel degelijk acht op geslagen, zij het dan ook op de wijze van een sprookjesdichter. Zoo hebben de kluitjes leem, die in sommige nesten voorkomen, aanleiding gegeven tot het verhaal, dat de Wevervogel des nachts van Glimwormpjes gebruik maakt om zijn nest te verlichten en dat het leem moet dienen als blaker voor deze kaarsen. Volgens Bernstein berust op de stevigheid van het nest van den (o.a. op Java levenden) Baya-wever (Ploceus baya) de Maleische sage, dat hij, die zoo gelukkig is één van deze nesten los te pluizen zonder er een halm van te breken, daarbinnen een gouden bal zal vinden.

Zaden van allerlei soort, vooral van grassen en zeggen, vormen het liefste voedsel van de Wevers. Bovendien maken zij ijverig jacht op Insecten; hiermede brengen zij hunne betrekkelijk talrijke jongen groot. Tot ontzaglijk groote zwermen vereenigd, ondernemen zij, hoofdzakelijk na den broedtijd, plundertochten op de bebouwde velden. Dan zijn de menschen, en wel vooral de bewoners van arme gewesten, die geen andere bezittingen hebben dan hunne korenakkers, genoodzaakt ernstige maatregelen te nemen tot verdediging van hun eigendom. Behalve van de menschen hebben de Wevers ook veel te lijden van de Edelvalken en Sperwers, die in hun vaderland zoo talrijk zijn.

Verscheidene soorten van Wevervogels, doch vooral West-Afrikaansche, komen op onze vogelmarkt tamelijk overvloedig voor; omdat zij een taai leven hebben en goed bestand zijn tegen de bezwaren, ontberingen en kwellingen van den overtocht. Wanneer men ze op een eenigszins doelmatige wijze verzorgt, kan men ze zeer goed in de kooi in ’t leven houden; zij beginnen hier spoedig te weven, wanneer men hun de gelegenheid verschaft deze kunst uit te oefenen; niet zelden planten zij zich in de gevangenschap voort. Om deze redenen kan men ze rekenen onder meest aanbevelenswaardige kooivogels, die de familie der Vinken oplevert. Hun gezang is niet veel waard, toch is het een lust naar hen te kijken, daar zij steeds buitengewoon ijverig bezig zijn met het weven van hunne kunstige woningen.

*

De Veewevers (Textor) onderscheiden zich door hun aanzienlijke grootte, hun dikken, kegelvormigen snavel, die aan den wortel een gezwollen rand heeft, hunne zeer stevige pooten en de afgeronde vleugels, welker spits door de vierde of vijfde slagpen wordt gevormd.

Tot dit geslacht behoort de Alekto-wever (Textor albirostris), die 25 cM. lang is, waarvan 9 cM. op den staart komen. Zijn vederenkleed is effenkleurig, dofglanzig zwart, de kleine veeren echter zijn aan den wortel wit, welke kleur op sommige plaatsen zichtbaar wordt; sommige slagpennen (de 2e tot de 5e) hebben in ’t midden van de buitenvlag een smallen witten zoom; het oog is bruin, de snavel vuilgeel, aan de zijranden en aan de spits blauwachtig, de poot vuilgrijs.

Aanmerkelijk kleiner, 20 cM. lang, is de Veewever (Textor Dinemelli). De kop en de onderdeelen zijn wit, de mantel, de slagpennen en de staart chocoladebruin, alle veeren met lichteren zoom, een vlekje bij het polsgewricht, de staartwortel en de dekveeren van den staart zijn karmijnrood, de teugel is zwart. De snavel is vuil zwartblauw, de poot donkerblauw.

De Alekto-wever bewoont geheel Middel-Afrika, de Veewever het binnenland van dit werelddeel en Abessinië. De eerstgenoemde wordt in Zuid- en Oost-Afrika vervangen door nauw verwante vormen, door den Buffelwever of Roodbekwever (Textor erythrorhynchus) en den Middelsten Wever, die hier vermeld worden, omdat de nu volgende levensbeschrijving gedeeltelijk op hen betrekking heeft.

De Veewevers behooren tot de meest in ’t oog vallende leden van hun familie. Zij verloochenen de zeden en gewoonten van hunne verwanten niet, maar herinneren toch in meer dan een opzicht aan de Lijsters. Hoewel zij Wevervogels zijn, hebben hunne nesten meer overeenkomst met die van onze Eksters dan met de sierlijke woningen, die door hunne verwanten gebouwd worden. Alle soorten leven bij voorkeur op weiland, waar vee graast, het liefst in de nabijheid van kudden, meestal in gezelschap van Purperspreeuwen en Ossenpikkers. Van den Buffelwever zegt A. Smith het volgende: “Eerst toen wij ten noorden van den 25en graad Z. B. gekomen waren, ontmoetten wij dezen Vogel; volgens de verzekering der inboorlingen komt hij zelden verder zuidwaarts voor, om de eenvoudige reden dat daar de Buffels zeldzamer zijn. Overal, waar wij hem aantroffen, vonden wij hem steeds in gezelschap van deze dieren, op welker rug hij zat en waartusschen hij rondvloog. Hij trippelde op hun lichaam rond als een Ossenpikker en was voortdurend bezig hier zijn voedsel te zoeken, dat hoofdzakelijk bestaat uit de Tieken, die zich aan den huid der Buffels vastgehecht hebben en uit hetgeen hij op den grond op den drek van deze dieren vindt. Dit bleek voldoende uit het onderzoek van den maaginhoud van den Vogel. Deze bewijst door het wegpikken van woekerdieren een groote dienst aan de Buffels, die bovendien door hem gewaarschuwd worden, zoodra zich het een of ander verdachte verschijnsel voordoet. Alle Buffels steken dan den kop omhoog en vluchten. De Buffelwevers bezoeken alleen de Buffels en deze hebben geen andere schildwachten; de Ossenpikkers daarentegen behooren bij het Neushoorndier.” Hoewel ik de Alekto-wever niet op vee heb zien zitten, komt het mij niet twijfelachtig voor, dat zij aan de Runderen van Oost-Soedan nu en dan dezelfde diensten bewijzen. Hunne nesten, waarvan ik er soms achttien op denzelfden boom aantrof, zijn voornamelijk van de doornachtige twijgen van den garat-mimosa gebouwd en hebben minstens één Meter middellijn. Een opening ter grootte van een vuist, waarop een veel nauwere gang volgt, leidt naar de nestholte. Volgens Heuglin zijn sommige nesten 2 à 3 M. lang en 1 à 1½ M. breed en hoog. Deze bevatten dan ieder 3 à 8 broedplaatsen, ieder afzonderlijk met gras en veeren gevoerd. Iedere nestendragende boom wordt in een bepaalden tijd van het jaar door een buitengewoon luidruchtig gezelschap bewoond en is hieraan reeds op een afstand kenbaar. In de nabijheid van Khartoem merkte ik op, dat de Zwarte Wever in het begin van het regenseizoen, dus omstreeks het einde van Augustus, broedt. In de Samhara nestelt hij in April.

*

De Wielewaalwever (Ploceus galbula) is een van de kleinste soorten van het geslacht der Boomwevers (Ploceus), daar zijn lengte ongeveer 13 cM. bedraagt. De voorkop tot aan den voorrand van het oog, de teugel, de zijden van den kop en de kin zijn kastanjekleurig roodbruin, de bovenkop, de hals en de onderdeelen geel, de bovendeelen olijfkleurig geel, de slagpennen olijfbruin, de buitenvlag met een olijfgelen, de binnenvlag met een breederen, zwavelgelen rand; de gele spitsen van de grootste bovendekveeren vormen op den vleugel een dwarsband; de staartveeren zijn bruinachtig olijfgeel, aan de buitenvlag en aan de spits met olijfgelen zoom. De iris is rood, de snavel zwart, de poot vleeschkleurig.

De Wielewaalwever bewoont Abessinië van de kust van de Roode Zee tot in het hooge gebergte, bovendien echter geheel Oost-Soedan; op voor hem geschikte plaatsen is hij zeer talrijk.

Bij de Boomwevers komen als ’t ware de eigenschappen van verschillende Vinken vereenigd voor. Dit is aan geheel hun uiterlijk zichtbaar. Karakteristiek is hun onverminderde neiging tot gezelligheid in alle omstandigheden. Des morgens en des avonds verschijnen zij in troepen op bepaalde boomen, gedurende den broedtijd natuurlijk op die, welke de nesten dragen. De mannetjes zitten zingend op de toppen der hoogste twijgen. Dit gezang, hoewel in ’t geheel niet fraai, is zeer gezellig en onderhoudend. Het is een mengelmoes van spinnende, smakkende, ratelende en fluitende geluiden, waaruit men niet recht wijs kan worden. Nadat het gezelschap zich op deze wijze bezig heeft gehouden tot een paar uur na zonsopgang, gaat ieder voedsel zoeken. In de middaguren komen verscheidene vluchten, soms duizenden individuën, in boschjes rondom poelen of bij een ondiepte van de rivier bijeen; zij schreeuwen en krioelen in de struiken op de wijze van onze Musschen; plotseling vliegen zij alle tegelijk naar den waterkant, nemen hier een teug en snellen zoo schielijk mogelijk weer in het struikgewas terug. Voor dit haastig drinken hebben zij goede redenen, want boven de boomen loeren hunne ergste vijanden, de Sperwers en kleine Valken, die pijlsnel op de Wevers neerschieten, zoodra deze hunne veilige zitplaatsen in het struikgewas verlaten. Gewoonlijk blijven de Wevervogels uren lang op zulk een plaats en vliegen in dien tijd misschien tien- of twintigmaal naar den waterkant. In den namiddag zoeken zij opnieuw voedsel, om zich des avonds weer op denzelfden boom als ’s morgens te verzamelen en er hetzelfde lied te zingen. In den ruitijd, die in Oost-Soedan in de maanden Juli en Augustus plaats vindt, zijn de zwermen nog grooter dan gewoonlijk.

Het bouwen van het nest vangt aan met het vervaardigen van een geraamte van lange grashalmen, dat aan de uiterste spits van lange, buigzame twijgen bevestigd is en reeds duidelijk den vormt vertoont, dien het nest zal krijgen; men kan er echter nog overal doorheen zien. Vervolgens worden vooral de wanden der nestholte zeer zorgvuldig waterdicht gemaakt, door er in de eerste plaats zooveel mogelijk halmen van boven naar onderen door te steken; later worden ook in dwarse richting halmen ingevoegd. Een cirkelrond vlieggat wordt gewoonlijk aan de zuidzijde opengelaten. Het nest heeft nu den vorm van een stompen kegel, die op een halven bol rust. Om het te voltooien, wordt de opening aan het boveneind verlengd tot een buis, die bij den geheelen wand langs naar beneden loopt en er stevig mede verbonden is, zoodat nu het vlieggat zich onderaan bevindt. Eerst daarna wordt het nest ook van binnen afgewerkt en met een legplaats van uiterst fijne grashalmen voorzien. Het mannetje is de eenige bouwmeester van het nest, het wijfje bepaalt zich tot het aanbrengen van eenige verbeteringen van het inwendige. Als één twijg niet voldoende wordt geacht, worden twee twijgen aaneen verbonden door een brug, die nu als aanhechtingspunt dient voor het schommelend gebouw. Soms begint het wijfje te leggen reeds voordat de woning geheel gereed is. In den tusschentijd en zelfs gedurende het broeden bouwt het mannetje nog steeds ijverig voort. Het broedsel bestaat uit 3 à 5 eieren, die op groenen grond bruin gevlekt zijn.

De Boomwevers en hun nest leveren in dezen tijd een aardig schouwspel op. Hun bedrijvigheid, die reeds gedurende den broedtijd buitengewoon groot is, neemt nog toe, nadat de jongen geboren zijn. Bijna iedere minuut ziet men het wijfje naar binnen gaan om haar hongerig kroost te voederen. Daar het eene nest dicht bij het andere hangt en vele Vogels af en aan vliegen, herinnert de geheele boom levendig aan een bijenkorf.

*

Wanneer in het zuiden van Nubië de doerra, die iedere voor bebouwen geschikte strook gronds van den Nijloever bedekt, rijp begint te worden, kan men een prachtig tafereel aanschouwen. Een eenvoudig, tjilpend gezang maakt, dat men de oogen vestigt op een bepaald deel van het veld; hier ziet men op een van de hoogste vruchtdragende halmen een prachtigen Vogel zitten, die op een flikkerend vlammetje gelijkt, terwijl hij zich onder vroolijke bewegingen heen en weer draait. Hij is de zanger, wiens lied men hoorde. Het eenvoudige wijsje vindt weldra weerklank in de hartjes van andere vuurvlammetjes; hier en daar komt er een te voorschijn, over het geheele veld zijn zij verdeeld; bij dozijnen, bij honderden misschien, klauteren de vuurroode schepseltjes omhoog en vormen een wonderbaarlijk schoonen tooi voor den groenen akker. Het is, alsof iedere uit de diepte oprijzende zanger zich er op toelegt om zijn prachtig gekleurd vederenkleed van alle zijden te laten bewonderen. Hij richt de vleugeldekveeren omhoog, maakt wendingen en buigingen en zet zelfs een hooge borst te midden van het felle zonlicht. Even snel als hij gekomen is, verdwijnt hij weer, maar alleen om weinige minuten later opnieuw naar boven te klimmen.

De hier bedoelde Vogel is de Oranjewever (Euplectes franciscanus). Alle dieren van deze soort, mannetjes, wijfjes en jongen, dragen buiten den paartijd een buitengewoon bescheiden, muschkleurig kleed; het wijfje behoudt dit voortdurend; bij het mannetje verandert het tegen den broedtijd geheel en al, niet alleen wat de kleur, maar ook wat de gesteldheid der veeren betreft. Deze zijn dan zacht en fluweelachtig; de onder- en de bovendekveeren van den staart, welker baarden geen samenhangende vlag vormen, hebben zich aanmerkelijk verlengd, zoodat zij de stuurpennen nagenoeg geheel bedekken; deze zoowel als de slagpennen hebben haar bruine kleur behouden; de bovenkop, de wangen, de borst, de zijden en de buik zijn fluweelachtig zwart, de overige lichaamsdeelen vermiljoenrood met karmijnkleurige tint, behalve de mantel en de schouders, welker tint bruinachtig is; de slagpennen en vleugeldekveeren zijn aan haar rand aanmerkelijk lichter gekleurd dan in het midden, waardoor op den donkerbruinen vleugel een vaalbruine teekening ontstaat. De snavel is zwart, de oogen zijn bruin, de pooten bruinachtig geel. Totale lengte 12, de staartlengte 4 cM.

De Oranjewever bewoont alle doerra- en dohhenvelden van de waterrijke gewesten, die zich van het midden van Nubië tot diep in het binnenland van Afrika uitstrekken. Steeds geeft hij aan bebouwde streken de voorkeur boven onbewoonde; alleen in geval van nood kiest hij rietvelden tot woonplaats. Een doerra-veld is het paradijs, waaruit hij zich moeielijk laat verdrijven. Hier leeft hij meer op de wijze van de Rietzangers dan op die der overige Wevervogels. Behendig klimt hij, evenals gene, bij de halmen op en neer, vlug sluipt hij op den bodem tusschen het rietgras door, en evenals de Rietzangers verbergt hij zich in tijd van gevaar te midden van dicht bijeengroeiende halmen. Eerst nadat het koorn, dat hem gedurende den broedtijd een schuilplaats verschafte, van de velden is binnengehaald, begint de Oranjewever, evenals de andere leden zijner familie, in het land rond te zwerven.

De nesten zijn op kunstvolle wijze geweven, maar toch veel slordiger gebouwd dan die der andere Wevervogels. De jongen zijn reeds uitgevlogen vóór den doerra-oogst; daar de ouden en de jongen zich tot groote zwermen vereenigen, worden zij dikwijls tot een plaag voor het land. Dan zijn de arme Nubiërs, die ieder strookje vruchtbaren slikgrond moeten gebruiken en bebouwen, genoodzaakt om tot afwering van de Vogels, die tot dusver het prachtigste sieraad van hunne velden vormden, wachten uit te zetten, die door de plunderaars voortdurend bezig worden gehouden.

De Oranjewever komt bij ons dikwijls levend op de vogelmarkt; zij die dezen Vogel niet kennen, zien hem echter licht over het hoofd, daar hij slechts gedurende weinige maanden zijn prachtkleed draagt. In de kooi kan men hem met gewoon vogelvoer gemakkelijk in ’t leven houden.

*

De Weduwen (Vidua) behooren in Afrika thuis; de meeste soorten van dit geslacht hebben in het donkere werelddeel een uitgestrekt verbreidingsgebied; toch vindt men in het zuiden zoowel als in het oosten en het westen karakteristieke soorten. Meer dan de andere Wevervogels herinneren zij aan de Gorsen. Gedurende den broedtijd leven zij paarsgewijs; zoodra het broeden en het ruien afgeloopen zijn, vereenigen zij zich tot talrijke vluchten. De mannetjes wijzigen hunne gewoonten in verband met het kleed dat zij dragen. Als zij in hun bruiloftskleed prijken, dwingt de lange en zware staart hen tot eigenaardige standen en bewegingen. Bij het zitten laten zij hem eenvoudig naar beneden hangen; bij het gaan moeten zij hem hoog dragen en wippen er daarom een weinig mede, wat zij in andere tijden van ’t jaar niet doen. Een zeer grooten invloed oefent de staart op hun wijze van vliegen uit. De snelle bewegingen, die zij anders maken, worden er door verhinderd; met zichtbare inspanning sleepen zij hem door de lucht, vooral bij eenigszins vermeerderde windkracht. Na het ruien bewegen zij zich gemakkelijk en vlug op de wijze van de andere Wevervogels.

De meeste soorten zoeken, naar het schijnt hun voedsel, dat grootendeels uit afgevallen grasvruchten, doch ook uit Insecten bestaat, voornamelijk op den grond. Vooral de mannetjes zitten gedurende den broedtijd meestal op boomen en zoeken hun voedsel, daar de lange staart de beweging op den grond bemoeielijkt. “De Weduwen,” schrijft Pechuel Loesche uit West-Afrika, “bezoeken ook gedurende den broedtijd dikwijls bij paren dorpen en boerenerven. Op open terreinen pikt het eenvoudig gekleede wijfje haar voedsel van den grond, terwijl het met lange, zachte staartveeren pronkende mannetje van tijd tot tijd om haar heen dartelt en op het gebied der vliegkunst kunstjes verricht, die door sierlijkheid en bevalligheid iedereen tot bewondering nopen. Zij en andere Vogels, die voor ’t meerendeel in Europa genoegzaam bekend zijn en dikwijls in kooien gehouden worden, bezoeken op deze wijze zonder schroom de door menschen bewoonde oorden; zij worden hier beschouwd als geliefde gasten, in welker kleurenpracht en bewegingen men telkens weer behagen schept. Om hun een groot genoegen te bereiden, worden soms eenige paddestoelvormige woningen van Termieten uit de naburige vlakte gehaald en voor hen stukgeslagen. Dan snellen zij van alle kanten toe en smullen heerlijk; op zulk een feest gaat het zeer vroolijk toe; in het bonte gewemel van allerlei Vogels, ziet men dikwijls ook zeldzame bezoekers verschijnen.”

De broedtijd valt samen met de lente van hun vaderland, kort nadat het mannetje zijn bruiloftskleed voltooid heeft. In Soedan heeft het broeden plaats in het laatst van Augustus, in de Abessinische gebergten in onze lentemaanden. De nesten gelijken op die van de Wevervogels.

Het mannetje van de Paradijsweduwe (Vidua paradisea) is grootendeels zwart van kleur; een breede halsband, de zijden van den hals en de krop zijn oranjekleurig kaneelrood, de overige onderdeelen bleek roestgeel, de slagpennen donkerbruin, aan de buitenzijde vaalbruin gezoomd. De iris heeft een zwartachtig bruine, de snavel een zwarte, de poot een bruine kleur. Het wijfje komt in kleur eenigszins met een Musch overeen. De lengte van dezen Vogel bedraagt, zonder de 15 cM. lange staartveeren, 15 cM.

De Paradijsweduwe bewoont Midden-Afrika en wel bij voorkeur de ijle bosschen der steppe. Zij komt niet gaarne in de nabijheid van bewoonde plaatsen, ofschoon zij geen reden heeft om den mensch en zijn bedrijf te mijden. In boomrijke gewesten van Midden-Afrika treft men haar overal, gedurende den voortplantingstijd paarsgewijs, in andere tijden van ’t jaar in kleine gezelschappen of zelfs in groote vluchten aan. Haar prachtkleed draagt zij gedurende het regenseizoen, ongeveer 4 maanden lang.

Gevangen Paradijsweduwen worden geregeld naar Europa gebracht: zij kunnen als kooivogels verscheidene jaren in ’t leven blijven, zijn gemakkelijk te onderhouden, maar planten zich in de gevangenschap niet of uiterst zeldzaam voort.

*

Om ook een voorbeeld te geven van een dunsnaveligen Wevervogel, geven wij een korte beschrijving van het Vuurvogeltje, ook wel Kleine Amaranthe of Kleine Roode Astrilde (Estrelda) genoemd (Habropyga minima). Het geslacht der Prachtvinken (Habropyga), waarvan deze soort een vertegenwoordiger is, omvat de kleinste Wevervogels. Het 10 cM. lange Vuurvogeltje is purperkleurig wijnrood, op den mantel en de schouders reebruin, iedere veder aan de spits met purperkleurigen zoom, de borstzijde met witte stippeltjes geteekend. De slagpennen en de staartveeren zijn bruin, op de buitenvlag met purperrooden zoom. Het reebruine wijfje is alleen op den teugel en den staartwortel purperrood, op de borst echter eveneens wit gestippeld. Het oog is donkerbruin, de snavel rood, de poot roodachtig.

Het Vuurvogeltje bewoont geheel Middel-Afrika van de westkust tot aan de oostkust en van 22° NB tot 25° ZB. In bepaalde tijden van ’t jaar ontbreekt het in geen enkel dorp van Zuid-Nubië en van Oost-Soedan; men vindt het dan zelfs bij iedere hut midden in ’t woud. Het is een der eerste Vogels van de keerkringslanden, die men opmerkt, als men van Egypte naar Soedan reist. Gewoonlijk ziet men het in de nabijheid van de dorpen met andere leden derzelfde familie tot zwermen vereenigd, die dikwijls uit tallooze individuën bestaan; het woont echter ook ver van den mensch in de eenzame steppe en zelfs in het gebergte tot op een hoogte van 1500 M., ofschoon het hier zeldzamer voorkomt.

Aan het Vuurvogeltje kan men niet slechts wegens zijn sierlijke kleuren, maar ook wegens zijn aanvalligheid en lieftalligheid veel genoegen beleven. Hoogstens in de middaguren zoekt het in het schaduwrijke loover der altijd groene boomen beschutting tegen de drukkende zonnehitte. Overigens is het bezig, zoolang de zon boven de kim staat en vliegt onverpoosd van twijg tot twijg, of trippelt met groote bedrijvigheid op de takken, op de huizen en ook op den bodem rond. Wat de snelheid van ’t vliegen betreft, wordt het slechts door zeer weinige verwanten overtroffen, ongetwijfeld is geen hunner echter met een zoo rusteloozen ijver bezield. In de laatste maanden van het droge seizoen is het ruien afgeloopen; zoodra de eerste lenteregen valt, ongeveer in het begin van September, begint de voortplantingsperiode. Tot dusver waren de Vogels tot zwermen vereenigd; deze verdeelen zich nu in paren, die onbeschroomd in de dorpen en steden komen en uitzien naar een geschikte nestelplaats onder het dak van een der kegelvormige, van stroo vervaardigde huizen of van een der dobbelsteenvormige leemen hutten der inboorlingen. Hier wordt op den een of anderen geschikten grondslag een verwarde hoop van droge halmen bijeengebracht, die, een goed afgeronde, maar toch volstrekt niet zorgvuldig bekleede nestholte bevat. Ingeval van nood broedt het Vuurvogeltje op boomen of zelfs dicht bij den bodem. Het nest bevat 3 à 7 witte, nagenoeg bolvormige eieren met gladde schaal, die door beide ouders in 11 à 13 dagen worden uitgebroed.

Wegens zijne fraaie veeren en lieftalligen aard heeft men getracht het Vuurvogeltje in Cayenne te acclimatiseeren; voor zoover ons bekend, hebben deze pogingen echter geen gunstige uitkomst opgeleverd. Op de vogelmarkt komt dit diertje veelvuldig voor. Wanneer het eerst de vermoeienissen van de reis te boven is gekomen, kan men er lang genoegen van hebben; het zal allicht in de gevangenschap broeden en jongen grootbrengen.

*

De Bandvogel of Halsbandvink (Spermestes fasciata), mag beschouwd worden als de meest bekende vertegenwoordiger van de Amadinen (Spermestes). Zijn snavel is zeer dik, de lengte overtreft de breedte en de hoogte slechts weinig; de bovensnavel is bij het begin van den snavelrug plat en aan de zijden door een boogvormig naar achteren gerichte lijn van den voorkop afgescheiden; de ondersnavel is zeer breed; de vleugels zijn middelmatig lang, de staart is kort en afgerond. Dit sierlijke vogeltje is ongeveer zoo groot als een Kanarie, 12.5 cM. lang. Bij het mannetje is de hoofdkleur fraai vaalbruin; de rug is donkerder, de onderdeelen zijn lichter, iedere veer is met een zwarte, dwarse zigzaglijn geteekend of (op de bovenborst) zwart gezoomd; enkele veeren van de borst en van de zijden vertoonen een zwarte, V-vormige, de bovendekveeren van den vleugel aan de spits een groote, grijsroodachtige vlek, die door een ervoor gelegen, zwarte halvemaan bijzonder in ’t oog valt; de slagpennen zijn bruin met valen zoom, de staartveeren dofzwart, van onderen grijsachtig, de buitenvlag der buitenste stuurpennen is gedeeltelijk wit, de overige hebben aan ’t einde een witte vlek, met uitzondering van de beide middelste, die geheel zwart zijn. Het mannetje onderscheidt zich van het wijfje door fraaiere kleuren en door een breeden, prachtig karmijnrooden halsband, die van het eene oog naar het andere loopt en een witten zoom heeft, waardoor het beter uitkomt. Het vogeltje ziet er uit, alsof men het in de keel gesneden had; vandaar zijn Fransche naam, Cou-coupé, en de Engelsche, Cut-throat. De oogen zijn donker-, de snavel en de pooten lichtbruin.

Sedert eenige eeuwen is de Bandvogel als bewoner van West-Afrika in Europa bekend; zijn verbreidingsgebied is echter volstrekt niet tot de westelijke landen van het donkere werelddeel beperkt, maar reikt van hier tot aan de oostkust. In de Nijllanden ontmoet men hem bezuiden den 16en graad N. B. overal in de ijle wouden der steppen. Hij vermijdt de eigenlijke woestijn; aan de grens van den regengordel begint hij zich te vertoonen; daar, waar hij aangetroffen wordt, is hij niet zeldzaam. In de oerwouden ontbreekt hij; wanneer hij ze al eens bezoekt, blijft hij er slechts korten tijd. Deze wouden missen de zaadrijke grassen en andere laag bij den grond groeiende planten, waaraan hij zijn voedsel ontleent. De Bandvogels in de kooi pikken graag in fruit; vermoedelijk zullen zij dus dergelijk voedsel in de vrije natuur niet versmaden. Hun hoofdvoedsel blijft echter altijd zaad.

In het noordoosten van Afrika ontmoet men ze gewoonlijk in gezelschappen van 10 à 40 stuks. Zulke zwermen naderen onbeschroomd de hutten der dorpelingen. In de voormiddaguren ziet men ze op den grond rondloopen, waar zij ijverig bezig zijn met het oppikken van voedsel; nooit klimmen zij echter in de lage grashalmen; gedurende de middaguren zit het gezelschap, in een halve sluimering verzonken, in de twijgen van een schaduwrijken boom. Des namiddags vliegen zij nogmaals uit om voedsel te zoeken.

De broedtijd valt, in Oost-Afrika althans, in de maanden September en October, dus in een deel van ’t jaar, dat met onze laatste lentemaanden vergeleken kan worden. De in gevangenschap levende dieren brengen de bouwstoffen, die men hen verschaft, tot een meer of minder geregeld gebouwd nest bijeen en leggen hierin 6 à 9 witte eieren, de beide ouders broeden om beurten gedurende 13 dagen; gemeenschappelijk brengen zij hunne jongen groot, die, zoodra hunne veeren zich ontwikkeld hebben, in kleur met de ouders overeenstemmen.

In de landen van den Boven-Nijl maakt niemand, in West-Afrika bijna iedereen jacht op den Bandvogel om hem aan de vogelhandelaars in de kustplaatsen te verkoopen. Door tusschenkomst van deze lieden komen ieder jaar duizenden van Bandvogels naar Europa, daar zij de bezwaren van de reis zeer goed te boven komen. Zij zijn zeer gemakkelijk te verzorgen en planten zich, wanneer zij paarsgewijs in de kooi worden gehouden, geregeld voort. Aanvankelijk bekoren zij hun eigenaar door de fraaiheid van hunne veeren en de bevalligheid van hunne bewegingen mettertijd begint men ze echter even vervelend te vinden als al hunne verwanten.

De meest bekende van de Aziatische Amadinen is de Rijstvogel (Spermestes oryzivora). Deze soort is gemakkelijk te herkennen aan de fraai grijze kleur der bovendeelen, den zwarten, meestal wratten-dragen den kop, de licht wijnroode onderdeelen, den zwarten staart met bovendekveeren van gelijke kleur, terwijl de onderdekveeren wit zijn; de snavel is helder rozerood, aan de spits en aan de randen parelwit. De iris is bruin, het ooglid echter rood, de poot roodachtig. Het verbreidingsgebied van dezen Vogel, die ongeveer zoo groot is als een Putter, omvat Malakka en de Soenda-eilanden. Zijn eigenlijk vaderland is echter Java. In sommige werken leest men, dat de Rijstvogel in zijn vaderland “padda” wordt genoemd, omdat hij aan de rijstvelden als woonplaats de voorkeur geeft, en de rijst in de landstaal “padda” heet. Dat men hem hoofdzakelijk in de rijstvelden aantreft, is waar, de rijst heet echter niet “padda” maar “padi” en de Vogel in ’t geheel niet “padda”, maar Gladdik.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre