Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 27
Bij den Bruinen Spitsvogel (Artamus fuscus) zijn kop, kin, keel en staartwortel dof bruinachtig aschgrauw, de mantel en de schouders donkerder, de teugel zwart, de vleugels en stuurpennen leikleurig zwart, deze aan ’t einde wit gezoomd, de onderdeelen isabelroodachtig bruin, de oogen bruin, de pooten en de snavel loodkleurig blauw, deze aan de spits zwart. Totale lengte 17, staartlengte 5 cM. Hij wordt in verschillende gewesten van Britsch-Indië min of meer veelvuldig aangetroffen, komt ook op Ceylon voor en is tot in Birma, Siam en China verbreid.
Het gunstigst doet deze Vogel zich voor, als hij vliegt; op den bodem komt hij zelden, gelijk duidelijk blijkt uit zijne bewegingen bij een toevallige neerdaling. Als het fraaie weder de Insecten naar de hoogere luchtlagen heeft gelokt, ziet men daar steeds een zwerm Spitsvogels met sierlijke zwenkingen rondzwieren. Dikwijls blijven zij lang op deze hoogte vliegen en herinneren dan levendig aan onze Zwaluwen. Dit is ook het geval, wanneer zij dicht langs den waterspiegel heen en weer schieten, om hier en daar een Insect uit het water op te nemen; vervolgens rusten zij eenige oogenblikken op het struikgewas aan den oever, en hervatten daarna hun jacht. Bij dezen arbeid zijn zij soms tot troepen vereenigd, die zoo talrijk zijn, dat het water “door hun spiegelbeeld verduisterd wordt,” gelijk Gould zegt. De geluiden, die men van hem hoort, gelijken op den loktoon van de Zwaluwen, maar zijn heescher en eentooniger. Een eigenlijk gezang hebben zij, naar ’t schijnt, niet.
Een op Java en Sumatra levende soort, de Bleekbuikige Spitsvogel of Kapeh-kapeh (Artamus leucogaster), kiest tot woonplaats landstreken, waar uitgestrekte, met gras begroeide vlakten of velden met kleine boschjes of tuinen afwisselen, waar althans enkele alleenstaande boomen hem de gelegenheid verschaffen om op de gewone wijze zijn gemak te nemen. Op deze boomen, die als verzamel- en rustplaatsen dienen en daarom het middelpunt van het jachtgebied vormen, kan men, naar Bernstein bericht, de Spitsvogels gemakkelijk nagaan; zij laten er zich niet licht uit verdrijven; zelfs naar boomen, waar zij aan vervolging bloot staan, keeren zij telkens weer terug. Na den broedtijd vindt men gewoonlijk de geheele familie op denzelfden boom vereenigd; wanneer één van de leden van het gezelschap door een schot gedood wordt, vliegen de overige wel is waar oogenblikkelijk weg en gaan ook wel voor een tijdje op een andere plaats zitten, maar keeren toch altijd zóó spoedig naar hun lievelingsboom terug, dat het mogelijk is er nog een tweede en later nog zelf een derde exemplaar van te schieten. Als de broedtijd voorbij is, vormen zich in gunstig gelegen oorden soms talrijke troepen; dan levert de lievelingsboom een aantrekkelijk schouwspel op. Onder de leden van den zwerm heerscht de meest volledige vrijheid. Iedere Vogel handelt, naar het schijnt, onafhankelijk van het overige gezelschap en doet datgene, waaraan hij voor ’t oogenblik behoefte heeft. Zoo verlaat gedurig nu eens de eene, dan weer een andere Spitsvogel den tak, waarop hij tusschen zijne dicht opeengepakte metgezellen zat, huppelt op en neer, maakt jacht op een Insect en keert daarna weer op zijn vorige zitplaats terug. Niet altijd bestaat de zwerm uit dieren van één soort; de Spitsvogels vereenigen zich zeer dikwijls met andere Vogels, vooral met familieverwanten of met Zwaluwen; verschillende soorten van de Spreeuwen-familie broeden op denzelfden boom eendrachtelijk bijeen.
De meest verbreide soort in Nieuw-Holland en Tasmanië (Artamus sordidus) onderscheidt zich door een hoogst zonderlinge gewoonte: deze vogels vereenigen zich n.l. op de wijze van zwermende Bijen tot één massa. Aan de onderzijde van een dorren tak, klemmen eenige zich vast, andere hechten zich aan deze, enz.; soms zijn zij in zoo grooten getale dicht opeengedrongen, dat de geheele kluit de ruimte van een schepelsmaat inneemt.
De Wielewaal, in Friesland Gelegouw geheeten (Oriolus galbula), is de eenige Europeesche vertegenwoordiger van de familie der Kortpoot-spreeuwen (Oriolidae), die ongeveer 75 soorten omvat; welke voor het meerendeel de keerkringsgewesten van het oostelijk halfrond bewonen. De kenmerken van deze familie zijn: een betrekkelijk lange, krachtige, bijna kegelvormige snavel met flauw gekromden, afgeronden rug, de bovensnavel steekt een weinig voorbij den nagenoeg even dikken ondersnavel uit; de pooten hebben een korten loop; de vleugels zijn lang en tamelijk spits; gewoonlijk is de derde handpen de langste; de staart is middelmatig lang en recht afgesneden; het kleed is dicht en meestal prachtig gekleurd; de kleur verschilt al naar het geslacht en den leeftijd.
Onze Wielewaal (die het geslacht van denzelfden naam vertegenwoordigt, het soortenrijkste van de geheele familie) is prachtig hooggeel (licht oranje of guttegomkleur); de teugel, de schouders en de vleugeldekveeren zijn zwart, de eveneens zwarte slagpennen hebben aan de buitenzijde en aan de spits een smallen, witten of (aan de achterste armpennen) geelachtigen rand; de eindhelft van de bovendekveeren der handpennen is geel; de staartpennen zijn zwart, de beide middelste met gelen eindzoom; van de overige heeft het laatste derde of vierde gedeelte deze kleur. De wijfjes, de jongen en de éénjarige mannetjes zijn van boven geelachtig groen, van onderen grijsachtig wit, op den buik zuiver wit; de schenkels en de onderdekveeren van den staart zijn hooggeel, de slagpennen zwartachtig olijfkleurig, de staartpennen geelachtig olijfgroen, met gele vlek op de spits aan de binnenvlag. Het oog is karmijnrood, de snavel vuilrood, bij de wijfjes en de jongen zwartachtig grijs; de pooten zijn loodkleurig grijs. Totale lengte 25, staartlengte 9 cM.
De Wielewaal broedt in geheel Europa (met uitzondering van het hooge noorden) en in het grootste deel van West-Azië. Hij blijft hier slechts gedurende korten tijd, n.l. van de eerste helft van Mei tot half Augustus. Nergens wordt hij in grooten getale aangetroffen, bij ons overal, waar kreupelhout en hooge boomen staan, ook in groote tuinen. Naaldhoutbosschen worden evenwel door hem vermeden. Bij voorkeur houdt hij verblijf in eiken of berken; kleine bosschen, die uit deze beide boomsoorten bestaan, vallen het meest in zijn smaak, vooral wanneer zij in de vlakte gelegen zijn; in het hooge gebergte en binnen in uitgestrekte wouden houdt hij zich weinig op. Op den trek bezoekt hij geheel Afrika, ook Madagaskar.
De Wielewaal herinnert zoowel aan de Lijsters als aan de Vliegenvangers, in sommige opzichten ook aan de Scharrelaars. “Hij is,” zegt Naumann, “een schuwe, wilde en onrustige Vogel, die zich steeds aan de blikken der menschen tracht te onttrekken, hoewel hij dikwijls in hun nabijheid woont. Hij huppelt en fladdert altijd in de dichtst bebladerde boomen rond, blijft zelden lang achtereen in denzelfden boom en nog minder op denzelfden tak; zijn onrustige aard drijft hem nu eens naar de eene, dan weer naar een andere plaats. Slechts zelden houdt hij zich in laag struikgewas op, nog zeldzamer komt hij op den grond. Als dit een enkele maal gebeurt, blijft hij er niet langer dan noodig is om een Insect of een dergelijke prooi te grijpen. Niet dan bij uitzondering doet hij in dit geval eenige zeer onbehendige, plompe sprongen; want hij gaat nooit stappend. Zijn moed en vechtlust openbaart hij niet alleen in ’t verkeer met zijne soortgenooten, die hij voortdurend met snavelhouwen vervolgt, maar ook jegens andere Vogels, zoodat er aan zijn getwist geen einde komt. Hij vliegt met gedruisch en schijnbaar niet zonder inspanning, toch komt hij tamelijk snel vooruit; als zijn weg over een groot, open terrein leidt, schiet hij op de wijze van de Spreeuwen volgens een groote, zwak gekromde booglijn of volgens een lijn met kronkels van geringe hoogte voort. Over een korten afstand volgt hij een rechtlijnigen weg, nu eens zwevend, dan weer fladderend. Hij houdt veel van vliegen, zijne veelvuldige zwerftochten strekken zich over een groot terrein uit; dikwijls ziet men hem een anderen Vogel van zijn soort een kwartier lang opjagen en onophoudelijk vervolgen.”
Zijn loktoon is een schel klinkend “jèk jèk” of een heesch “krek”, zijn angstkreet een leelijk, ratelend “kwer” of “krr”; een teeder gevoel geeft hij te kennen door een zacht geluid, dat als “bulow” klinkt. Het gezang van het mannetje is vol van toon, luid en zeer welluidend. Klanknabootsingen hiervan zijn de volksnamen en de wetenschappelijke naam van dit dier. Naumann omschrijft het gezang door de klanken “dietleo” of “giedadietleo”; de boeren in Noord-Duitschland hooren er uit: “Pfingsten Bier hol’n; aussaufen, mehr hol’n”, of “Hest du gesopen, so betahl och”, en scheppen, naar het schijnt, wegens de beteekenis van deze gezegden, een buitengewoon behagen in den Wielewaal, die door hen “bierezel” genoemd wordt. In Thuringen is deze vertaling van het gezang onbekend, toch heeft men ook hier en overal elders veel met den Wielewaal op. Hij is een van de vlijtigste zangers van het woud, begint reeds vóór zonsopgang te zingen en gaat er met weinige tusschenpoozen mede voort tot tegen den middag, om zich opnieuw te laten hooren, als de zon aan ’t dalen is. In tegenstelling met andere Vogels laat hij ook op zwoele dagen zijn stem hooren. Een enkel paar Wielewalen brengt leven in een geheel woud.
Weinige dagen na zijn aankomst begint de Wielewaal zijn kunstig nest te bouwen. Steeds hangt het in een gaffel van een slanken tak. Het wordt vervaardigd van half droge grasbladen, halmen, ranken, bastvezels van brandnetels, heede, wol, berkenschors, mos, spinnewebben, spinsels van rupsen en dergelijke materialen; het heeft den vorm van een diepen nap en wordt van binnen met fijne graspluimen of met wol en veeren bekleed. In den regel kiest de Wielewaal een hoogen boom als drager van zijn nest; het gebeurt echter ook wel, dat het op manshoogte boven den bodem is opgehangen. Pechuel-Loesche zag een dergelijk laag gebouwd nest in den tuin voor een houtvesterswoning in Anhalt op een afstand van 15 schreden van de huisdeur; de Vogels waren in ’t geheel niet schuw, lieten zich door de voorbijgangers niet storen en trachtten al te nieuwsgierige bezoekers door schijnaanvallen en geschreeuw van hun nest af te houden. Het paartje bouwde drie jaren achtereen zijn nest op dezelfde plaats. In de eerste plaats worden lange draden door middel van speeksel aan den tak vastgeplakt en verscheidene malen er om heen gewikkeld, totdat de grondlaag van het nest gereed is, de overige stoffen worden dan hiertusschen ingevlochten en ingeweven. Het mannetje en het wijfje zijn beide even ijverig met het bouwen bezig. In het begin van Juni heeft het wijfje 4 of 5 eieren gelegd; deze zijn op helderwitten grond met aschgrauwe en roodachtig zwartbruine stippels en vlekken geteekend. Nu begint zij ijverig te broeden. Gedurende de middaguren wordt zij door het mannetje afgelost. De broedende Vogels verdedigen hun nest met grooten moed tegen iederen vijand en laten zich moeielijk verjagen; beide ouders toonen groote liefde voor hun kroost. Na 14 of 15 dagen komen de jongen uit het ei. Zij groeien schielijk en ruien reeds in het nest, zoodat zij dit niet in het eigenlijke jeugdkleed verlaten.
Insecten van allerlei soort, vooral echter Rupsen en Vlinders, Wormen en, zoodra de vruchten rijp zijn, ook kersen en bessen maken het voedsel van den Wielewaal uit. Daar zijn eetlust bijzonder groot is, richt hij in kersenboomgaarden en vooral in tuinen met slechts enkele vruchtboomen soms schade aan, die echter ruimschoots wordt opgewogen door het voordeel, dat hij door het dooden van schadelijke Insecten aanbrengt. Hij verdient daarom bescherming in plaats van de vervolging, die hij niet zelden, vooral wegens zijn fraaie kleur, heeft te verduren.
De meest zorgvuldige verzorging is noodig om den Wielewaal in de kooi verscheidene jaren in ’t leven te behouden; den ruitijd komen zij moeilijk door, meestal is het kleed, dat zij daarna krijgen, veel minder fraai dan het vorige; zij worden daarom alleen bij kundige vogelliefhebbers gevonden.
*
De Drongo’s (Dicrurus) bewonen Afrika, Zuid-Azië en Australië; zij zijn gekenmerkt door hun zijdelings samengedrukten en daarom hoogen, stevigen, van voren eenigszins haakvormigen snavel, die aan zijn breeden wortel, bij den mondhoek van lange, stijve, borstelige baardveertjes voorzien is. Dit geslacht bestaat uit ongeveer 32 soorten, waarvan wij er slechts één zullen noemen. Deze, de Vlaggendrongo (Dicrurus paradiseus), heeft, evenals de meeste van zijne verwanten, een langen, gegaffelden staart; van de 5 paar staartpennen is het buitenste veel langer dan de overige; deze twee veeren loopen ter hoogte van de gaffelspitsen ieder in een langen draad uit, daar hier de schaft de vlag mist tot dicht bij haar einde, waar zij weder met een langwerpige vlag voorzien is. De veeren van den voorkop vormen een kuif. Haar kleed is goed gevuld, effen zwart van kleur met metaalachtig blauwen glans; de oogen zijn bruin, de snavel en de pooten zwart. Zonder de buitenste staartpennen, die ongeveer 25 cM. ver achter de overige uitsteken, is de totale lengte van dezen Vogel 36, de staartlengte 19 cM. Hij bewoont Java, Sumatra en het Indische vasteland.
De Drongo’s behooren tot de meest opmerkelijke Vogels van hun vaderland. Van de zeekust tot op een hoogte van 2500 M. vindt men ze in voor hen geschikte oorden overal, sommige in ’t open veld, andere te midden van de bosschen. Eenige soorten zijn zeer veelvuldig, andere zeldzamer vertegenwoordigd. Men ziet ze op den uitkijk zitten op de dorre twijgtoppen van een hoogen boom, op den nok van een huis, op telegraafpalen, op lage struiken, omtuiningen, muren en mierenhoopen. Niet zelden ontmoet men enkele bovendien als trouwe begeleiders van het vee, op welks rug zij even onbeschroomd neerstrijken als op hare gewone uitkijkplaatsen. De meeste zijn gedurende den geheelen dag werkzaam; eenige echter jagen, evenals onze Gierzwaluwen, nog lang na zonsondergang en zijn zelfs, naar het schijnt, als de volle maan aan den hemel staat, gedurende den ganschen nacht, zoo niet werkzaam, dan toch wakker en opgewekt; want men hoort dan op ieder uur haar druk gesnap, dat niet licht met andere geluiden verwisseld kan worden. Levaillant en andere onderzoekers noemen de Drongo’s hoog begaafde dieren, die niet alleen door de eigenschappen van hun lichaam, maar ook door hare geestvermogens uitmunten. Haar wijze van vliegen houdt het midden tusschen die van een Vliegenvanger en die van een Zwaluw, verschaft haar geen bijzonder groote snelheid op de golvende lijn, die zij daarbij volgen; na eenige weinige vleugelslagen laten zij zich gedurende geruimen tijd door de lucht glijden. Zoodra echter de Drongo door de een of andere oorzaak opgewonden is, beweegt zij zich zoo snel, dat zij bijna iederen vijand inhaalt. Op den bodem begeeft zij zich niet anders dan om van hier een buit op te nemen; tot een behoorlijken gang is zij niet in staat. Zij drinkt en baadt al vliegend. Te midden van de twijgen toont zij geen grootere bekwaamheid dan andere Vogels, die ongeveer dezelfde levenswijze hebben. Zij kiest een gemakkelijk bereikbaren tak, zet zich hierop neder en doet haar best het evenwicht te bewaren; tot andere bewegingen is zij niet in staat.
Onder hare zintuigen nemen de groote, altijd vurige oogen ongetwijfeld den eersten rang in. De Drongo bespeurt een vliegend Insect reeds op een grooten afstand; haar gezichtsvermogen begeeft haar zelfs gedurende de schemering niet, gelijk uit de bovengenoemde feiten blijkt. Dat het gehoor weinig minder scherp is, toonen deze Vogels door hun geschiktheid tot zingen en bovendien door het talent van nabootsing, dat men bij haar, bij eenige soorten althans, heeft waargenomen. Het gewone stemgeluid van de Drongo is een luid, onaangenaam, heesch gefluit of een eigenaardig gekras, dat moeielijk omschreven kan worden, maar zoo vreemdsoortig is, dat ieder die het eens gehoord heeft, het gemakkelijk herkennen zal. Als de broedtijd nadert, zingen de mannetjes van nagenoeg alle soorten op een hoogst aangename wijze.
De Drongo’s hebben echter nog andere goede eigenschappen. Zij zijn niet alleen snapachtig, maar ook beweeglijk, bedrijvig en in sommige gevallen zeer moedig. De Koningskraai, een der meest bekende Indische soorten, dankt haar naam aan de gewoonte om alle Kraaien, en ook alle Valken, die door haar gebied vliegen, aan te vallen en te vervolgen. Vooral gedurende den broedtijd, van Mei tot Juli, als het wijfje op de eieren zit, legt het mannetje een zeer groote waakzaamheid en bovendien een bewonderenswaardige stoutmoedigheid aan den dag. De koenheid van de Drongo bereikt den hoogsten graad, als zij een Uil of een andere, in ’t oog vallenden en oogenschijnlijk onbeholpen Vogel ontdekt. De brutale dwerg verheft zich in zulk een geval snel in de lucht en schiet, terwijl hij den staart beurtelings uitbreidt en opvouwt, onder luid en heesch geschreeuw van boven met geweld op den vijand neer.
Alle Drongo’s voeden zich uitsluitend met Insecten en maken hoofdzakelijk jacht op Bijen en verwante dieren. De groote soorten eten ook Sprinkhanen en Krekels, Waterjuffers, Vlinders en dergelijke wezens; aan stekende Insecten geven zij echter, naar het schijnt, in alle gevallen de voorkeur. Bij de Hollandsch sprekende Zuid-Afrikanen zijn zij daarom bekend onder den naam van Bijeneters (ook wel onder dien van Duivelvogels). Volgens de berichten van Levaillant verdienen zij dezen naam met volle recht. “In den regel” dus verhaalt de genoemde reiziger, “maken de Drongo’s des avonds vóór zonsondergang en des morgens vóór zonsopgang jacht op de nijvere Insecten. Met dit doel vereenigen alle Drongo’s van een woud zich op een afgezonderd staanden boom, het liefst op een dooden, of althans op zulk een, die vele doode takken heeft; zij wachten hier de terugkomst of het uitvliegen van de Bijen af, die met honig beladen naar de door haar bewoonde boomen in het woud terugkeeren of van hier komen. Van het tafereel vol gedruisch en beweging, dat deze boom oplevert, kan men een denkbeeld verkrijgen, door zich voor te stellen, dat omstreeks 30 Vogels onverpoosd om den boom heenvliegen en daarbij alle zwenkingen uitvoeren, alle “haken slaan”, welke noodig zijn bij de vangst van de Bijen, die voor hare welbekende vijanden vluchten. De weinige Drongo’s, die haar buit misten, gaan dadelijk op een andere Bij los; zij maken soms achtereenvolgens 5 of 6 prachtige zwenkingen, naar rechts, naar links, naar boven, naar onderen, tot de vangst heeft plaats gehad of tot zij te veel vermoeid zijn. Bijna iedere beweging gaat vergezeld van een luid geschreeuw; alle jachtgezellen roepen tegelijkertijd en op verschillenden toon. Op den grond vindt men tallooze overblijfselen van het hierboven gehouden feestmaal: Bijen, die de eene helft van ’t lichaam missen en toch nog leven, afgerukte vleugels en pooten, enz. Eerst in het uur, waarin de Nachtroofvogels hun jacht beginnen, neemt de arbeid van de Drongo’s een einde.”
Het broeden heeft, althans bij eenige soorten, in verschillende tijdperken van het jaar plaats. Het nest wordt tamelijk hoog boven den bodem gebouwd, in den regel op gelijke wijze als dat van onzen Wielewaal aan een takgaffel opgehangen; gewoonlijk is het niet verborgen en derhalve aan weer en wind blootgesteld; op een zeer slordige wijze wordt het van eenige weinige, opeengehoopte takjes en worteltjes vervaardigd, dikwijls van binnen niet eens bekleed, hoogstens met eenige haren gevoerd. Het broedsel bestaat uit 3 of 4, soms uit 5 eieren, die op witten of roodachtig witten grond met lichte of donkere, roode en bruine stippels geteekend zijn.
Alle in Indië levende soorten van Drongo’s worden door de inboorlingen gaarne in de kooi gehouden. Zij geraken weldra aan de gevangenschap en aan eenvoudig voedsel gewoon, worden tam en gehoorzaam, zingen vlijtig en vermaken hare huisgenooten buitengemeen door het nabootsen van zeer verschillende stemmen van Vogels, ook van uitmuntende zangers. Bij ons worden zij zeldzamer in de kooi gehouden, dan zij verdienen.
Eerst in de laatste dertig jaren zijn ons nauwkeuriger berichten geworden over de betooverend schoone Vogels van Nieuw-Guinea en omringende eilanden, welker gedeeltelijk verminkte huiden reeds sinds eeuwen bij ons ingevoerd werden en aanleiding gaven tot wonderlijke verhalen. Paradijsvogels noemde en noemt men ze, op grond van de onderstelling, dat zij regelrecht uit het paradijs afkomstig zouden zijn en zich door een eigenaardige wijze van leven onderscheiden. Zij kwamen zonder pooten in den handel: men dacht er niet aan, dat zij door de inboorlingen verminkt konden zijn, en meende, dat hun van nature de pooten ontbraken. De eigenaardige ontwikkeling en de prachtige kleuren van het vederenkleed in deze groep, waarvan de wederga, zoo al, dan toch bezwaarlijk te vinden zal zijn, lieten vrije speelruimte aan de phantasie en maakten, dat de ongeloofelijkste fabelen in omloop kwamen. “Men kan zich voorstellen,” zegt Pöppig, “welk een verbazing de bewoners van het Europeesche vasteland, die met zulk een klein deel van de overige wereld in verkeer waren, vervulde, toen zij van Pigafetta, den in 1522 te Sevilla teruggekeerden metgezel van den op reis overleden Magelhaes, de eerste berichten over de hier bedoelde Vogels ontvingen. Niet zonder eenige aandoening leest men, hoe eenige van de ijverige, maar met uiterst bekrompen hulpmiddelen arbeidende natuuronderzoekers van de 16e eeuw, het een van de belangrijkste gebeurtenissen van hun leven, de vervulling van een sinds lang te vergeefs gekoesterden wensch, noemden, dat zij eindelijk de huid van een Paradijsvogel (verminkt als zij was) te zien kregen. Het is dus verklaarbaar, dat er in dit tijdperk fabelen ontstaan zijn, die een buitengewoon langen tijd geloof vonden. Men beschouwde de bedoelde Vogels als “sylphen”, als wezens, die alleen in de eindelooze luchtzee verblijf houden, alle voor hun levensonderhoud vereischte werkzaamheden vliegend verrichten en slechts gedurende eenige vluchtige oogenblikken rusten, door met de lange draadvormige staartveeren aan boomtakken te gaan hangen. In zekeren zin vergelijkbaar met wezens van hoogeren rang, zouden zij van de noodzakelijkheid om met de aarde in aanraking te komen, ontheven zijn en zich alleen met etherisch voedsel, met morgendauw, voeden. Het baatte niets, dat Pigafetta zelf het afwezig zijn van pooten bij deze wondervogels een fabel noemde, dat Marcgrave, Clusius en andere onderzoekers uit dien tijd de ongerijmdheid van deze meening aantoonden: het volk volhardde in zijn eens opgevatte meening.”
Eeuwen gingen voorbij, zonder dat de levenswijze van de Paradijsvogels ons bekend werd. Verscheidene reizigers leverden meer of minder belangrijke bijdragen tot de kennis van deze dieren; bijna geen hunner bleef echter vrij van het nu eenmaal heerschende wondergeloof. Lesson, die gedurende zijn reis om de wereld zich 13 dagen op Nieuw-Guinea ophield, is de eerste geweest, die op grond van eigen aanschouwing mededeelingen over levende Paradijsvogels heeft gedaan. Na hem zijn in de laatste jaren belangrijke berichten over het leven van deze geheimzinnige Vogels gegeven door Bennett, Wallace en Von Rosenberg.
De Paradijsvogels (Paradiseida) zijn prachtige, aan onze Raven verwante Vogels, welker grootte afwisselt tusschen die van een Vlaamsche Graai en die van een Leeuwerik. De snavel is bij de verschillende soorten ongelijk van lengte, recht of gebogen, aan den wortel niet, zooals bij de Raven, met borstels bedekt: de neusgaten liggen dus vrij. De loop is langer dan de snavel, de poot krachtig en met groote teenen voorzien, die met stevige en scherpe, sterk gekromde nagels gewapend zijn. De vleugels zijn middelmatig lang en zeer afgerond, daar hun spits gevormd wordt door de zesde en de zevende handpen. De recht afgesneden, uit twaalf pennen samengestelde staart is middelmatig lang en valt dikwijls door draadvormig verlengde veeren zeer in ’t oog, òf hij is zeer lang en eenvoudig van vorm. Bij verscheidene soorten zijn de veeren van de flanken buitengewoon lang en hare baarden niet tot een vlag aaneenverbonden. De wijfjes en de jongen zijn steeds eenvoudiger van kleur dan de mannetjes.
De Paradijsvogels, waarvan ongeveer 50 soorten bekend zijn, bewonen het Australische faunistische Rijk; slechts één soort wordt op Madagaskar gevonden. Niet alleen van hen, maar ook van andere prachtig bevederde Vogels wordt het vel sedert eeuwen in den handel gebracht; vooral de Nederlanders hebben zich met het inruilen van deze huiden tegen andere waren bezig gehouden. De wijze, waarop de inboorlingen ze toebereiden, wordt door Wallace op de volgende wijze beschreven: “Nadat de vleugels en pooten afgesneden zijn, wordt de huid tot aan den snavel afgetrokken en zelfs de schedel weggenomen. Tot steun van de huid dient een stevige stok, die aan den staart beginnend, vóór den hek uitkomt. Om dien stok heen worden eenige bladen in de huid gestopt; het geheel wordt gewikkeld in de bloemscheede van een palm en gedroogd in de rookerige hut van den inboorling. Op deze wijze verschrompelt de kop, die inderdaad groot is, tot bijna niets en wordt het lichaam klein en kort, zoodat het wapperend gedeelte van den vederendos des te sterker uitkomt. Vele van deze door inlanders bereide huiden zijn zeer zuiver; niet zelden vindt men er eenige bij, waaraan de vleugels en de pooten niet ontbreken; andere daarentegen zijn vreeselijk zwart van den rook; alle geven een geheel verkeerd denkbeeld van de proportiën van den levenden Vogel.” “De inboorlingen van Misool,” zegt Von Rosenberg, “laten de pooten en slagpennen aan het vel; de van daar afkomstige huiden zijn om die reden het best geschikt om naar behooren opgezet te worden. Ook de Aroeneezen zijn, toen zij bespeurden, dat ongeschonden exemplaren meer gevraagd en beter betaald worden dan defecte, langzamerhand begonnen af te wijken van de oude gewoonte om de pooten en de vleugels af te snijden, zoodat thans ook van de Aroe-eilanden goede huiden ter markt komen. De Paradijsvogelhuiden worden voornamelijk door handelaars van Makassar, Ternate en Oost-Ceram opgekocht en vervolgens onder den naam van Boerong-Matie (doode vogels) naar Ternate, Makassar en Singapoer gebracht, van waar zij verder naar Europa en China worden uitgevoerd. Volgens het zeggen dezer lieden komen de fraaiste huiden van de noordkust van Nieuw-Guinea en van de gewesten, die in de nabijheid van het verst van zee gelegen deel van de Geelvinkbaai voorkomen. De sultan van Tidore, aan wien het onder Nederlands oppergezag staande gedeelte van Nieuw-Guinea schatplichtig is, ontvangt jaarlijks van daar bij wijze van schatting een onbepaald aantal huiden, welker geldswaarde op de plaats zelf 25 cents à 1 gulden bedraagt.” Deze huiden worden, gelijk bekend is, ter versiering van de hoofdbedekking gebruikt en, met uitzondering van de Indische volken, alleen door vrouwen gedragen. De Indische grooten gebruiken ze sedert eeuwen als optooisel voor hunne tulbanden.
De Paradijsvogels worden verdeeld in drie onderfamiliën: de Eigenlijke Paradijsvogels (Paradiseinae), de Speelvogels (Chlamydoderinae) en de Lelvogels (Glaucopinae).
Het meest typische geslacht van de eerste dezer groepen is dat der Paradijsraven (Paradisea). Het kenmerkt zich door de sierpluim van lange veeren met onsamenhangende (niet tot een vlag vereenigde) baarden, die bij het mannetje aan elke zijde van ’t lichaam voorkomt, in een huidplooi onder het eerste vleugelgewricht ontspringt en door een hiervoor bestemde spier uitgespreid en bijeengevoegd kan worden. Een andere eigenaardigheid van dit geslacht is de buitengewone lengte van de beide middelste staartpennen, welker vlag niet of zeer weinig ontwikkeld is.
Het grootste lid van dit geslacht is de Groote Paradijsvogel, door de Maleische kooplieden Manoek dewata of Godenvogel, op de Aroe-eilanden Faneam genoemd. Om het oude sprookje te vereeuwigen gaf Linnaeus hem den naam van Pootlooze Paradijsvogel (Paradisea apoda). Totale lengte ten naasten bij 45, staartlengte 18 cM. Hij is dus ongeveer zoo groot als onze Kauw. De bovenkop, de slapen, de achterhals en de bovenste gedeelten van de zijden van den hals zijn donkergeel, de voorkop, de zijden van den kop, de oorstreek, de kin en de keel donker goudgroen, de teugel groenachtig zwart, de overige deelen, de vleugels en de staart donker kaneelbruin, welke kleur in de kropstreek in zwartbruin overgaat; de lange, fijne veeren, die aan weerszijden van de borst een sierpluim vormen, zijn hoog oranjegeel, in de nabijheid van het losbaardige eindgedeelte in vaalwit overgaande; de kortere, stijve veeren te midden van het wortelgedeelte van de pluim zijn donker kastanjebruinzwart. De beide middelste staartveeren hebben geen vlag of althans slechts een spoor daarvan bij den wortel en aan de uiterste punt; zij vertoonen zich als draadvormige ranken van 60 à 90 cM. lengte, die zich met een sierlijke, dubbele kromming naar achteren richten. De iris is zwavelgeel, de snavel groenachtig grijsblauw, de poot vleeschbruinachtig. Het wijfje mist alle lange veeren, haar kleur is doffer, op de bovendeelen bruinachtig vaalgrijs, aan de keel grijsachtig violet, aan den buik vaalgeel.
Tot dusver werd de Groote Paradijsvogel uitsluitend op de Aroe-eilanden aangetroffen.
De Gewone Paradijsvogel, te Doreh aan de noordkust van Nieuw-Guinea Mambefoor, ook wel Tsiankar en Woembi genaamd (Paradisea minor), is aanmerkelijk kleiner dan de vorige soort, ongeveer zoo groot als een Tortelduif. Totale lengte 38, staartlengte 16 cM. De mantel en de schouders, benevens twee dwarsbanden op de bovendekveeren van den vleugel zijn olijfgeel, de keel, de krop en de overige onderdeelen donker kastanjebruin, de sierpluimvederen aan haar wortelgedeelte hoog oranje, aan de eindhelft zuiver wit; alle overige lichaamsdeelen hebben dezelfde kleur als bij den Grooten Paradijsvogel.
Volgens Wallace bewoont de Tsiankar naar alle waarschijnlijkheid het geheele groote eiland Nieuw-Guinea, alsook de naburige eilanden Misool, Jobie, Salawatti, Biak en Soak; hij is hier de meest gewone soort.