Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 28
De Roode of Bloedparadijsvogel, de Seboem der inboorlingen (Paradisea sanguinea), is nog kleiner dan de vorige soort (totale lengte 33, staartlengte 14 cM.); van de beide reeds genoemde vormen onderscheidt hij zich bovendien door de betrekkelijke kortheid der middelste staartpennen en door het bezit van een dwarse kuif, gevormd door de metaalachtig groene, schubvormige voorhoofdsveeren; deze zijn in het midden gescheiden en zoo als ’t ware in twee horens verdeeld; zij kunnen opgericht en tegen den kop aangedrukt worden. De rug is vaal geelachtig grijs, welke kleur zich in den vorm van een borstband ook over de onderzijde uitstrekt; de keel is smaragdgroen; de borst en de vleugels zijn roodbruin, de snavelwortelstreek en een vlek achter het oog fluweelzwart; de vederpluimen aan de zijden, die zich 8 à 10 cM. ver voorbij den staart uitstrekken, zijn prachtig karmijnrood, met de einden, die in witte punten uitloopen, naar beneden en naar binnen omgekruld. De lange, middelste staartveeren zijn spits, eenvoudig verlengd en van vlag verstoken, maar hebben schaften van ongeveer 13 mM. breedte en gelijken op half cilindervormige, zwarte strooken hoorn of balein van omstreeks 57 cM. lengte; zij zijn eenigszins schroefvormig gedraaid en vormen bij het levende dier een op zeer sierlijke wijze dubbel gebogen lijn. De oogen zijn lichtgeel, de snavel en de pooten blauwachtig aschgrauw. Bij het wijfje zijn de voorkop en de keel fluweelachtig bruin, de bovendeelen en de buik roodbruin, de hals en de borst helderrood. Tot dusver werd deze soort uitsluitend op de eilanden Waigioe en Batanta bij de noordwestkust van Nieuw-Guinea aangetroffen.
Waarschijnlijk komen de drie genoemde soorten in de meeste opzichten overeen, wat levenswijze en gewoonten betreft. Hare vertegenwoordigers zijn levendig, opgewekt en schrander, maar behaagziek van aard en vermoedelijk wel bewust van hun schoonheid en van het gevaar, dat deze voor hen oplevert. Alle reizigers, die hen in hun vaderland hebben nagegaan, zijn vol verrukking over ’t geen zij zagen. “De Paradijsvogel,” zegt Von Rosenberg, “is een zwerfvogel, die zich nu eens naar de kust, dan weer naar het binnenland begeeft, al naar hier of daar rijpe boomvruchten te vinden zijn. Tijdens mijn verblijf te Doreh waren de vruchten van de Laurineën, die op korten afstand achter de dorpen groeiden, juist rijp. Met krachtige vleugelslagen kwamen de Vogels, voor ’t meerendeel wijfjes en jonge mannetjes, op deze boomen af; zij waren zoo weinig schuw, dat zij, zelfs nadat eenige malen op hen geschoten was, toch nog terugkeerden. Overigens zijn de Paradijsvogels, vooral de oude mannetjes, vreesachtig en moeilijk onder schot te krijgen. Hun geschreeuw klinkt heesch, maar is op grooten afstand hoorbaar en kan het best weergegeven worden door de lettergrepen “woek woek woek”, waarop dikwijls een krassend gedruisch volgt.”
Voortdurend in beweging, van den eenen boom naar den anderen vliegend, blijven de Paradijsvogels nooit lang op denzelfden tak zitten en verbergen zich reeds bij een gering gedruisch in de dichtst bebladerde boomkronen. Reeds vóór zonsopgang zijn zij wakker en houden zich bezig met het zoeken van hun voedsel, dat uit vruchten en Insecten bestaat. Des avonds vereenigen zij zich tot troepen, om in de kroon van den een of anderen hoogen boom den nacht door te brengen.
De tijd van de paring hangt af van den moesson. Op de oostkust en op de noordkust van Nieuw-Guinea valt hij in de maand Mei, op de westkust en op Misool in de maand November. De mannetjes vereenigen zich tegen dezen tijd tot troepen van 10 à 12 stuks (die door de inboorlingen “dansgezelschappen” worden genoemd) op bepaalde, gewoonlijk zeer hooge, stijf getakte en dun bebladerde boomen van het Woud, vliegen in een toestand van groote opgewondenheid van twijg tot twijg, rekken den hals uit, verheffen en schudden de vleugels, draaien den staart heen en weer en laten intusschen een vreemdsoortig, kwakend geluid hooren, dat de wijfjes aanlokt. De nesten en de eieren heeft men nog niet waargenomen.
“Om den Paradijsvogel machtig te worden,” verhaalt Von Rosenberg verder, “gaan de inboorlingen van Nieuw-Guinea op de volgende wijze te werk. In den jaagtijd, die in het midden van den drogen moesson valt, trachten zij de boomen op te sporen, waarop de Vogels den nacht doorbrengen; hierin geslaagd zijnde, klimmen zij in de toppen, die gewoonlijk de hoogste van het woud zijn, en maken tusschen de bladen een loofdak of hutje, uit bladen en takjes samengesteld. Omstreeks een uur vóór zonsondergang klimt een geoefend schutter, gewapend met boog en pijlen, naar boven, verschuilt zich in het hutje en wacht hier de komst van de Vogels af, zich intusschen zoo stil mogelijk houdend. Naarmate de Vogels komen aanvliegen, schiet hij ze één voor één op zijn gemak neder. Zoo zij met scherp gepunte pijlen geraakt worden, vallen zij dood ter aarde, waar zij door een der makkers van den jager, die aan den voet van den boom gebleven is, worden opgeraapt. Deze krijgt ze ongedeerd in handen, wanneer zij geschoten zijn met pijlen, die verscheidene uitsteeksels hebben, welke te zamen een drievlakkenhoek vormen, waarin het lichaam van den Vogel door de kracht van het schot beklemd geraakt.” Volgens Lesson vangen de inboorlingen de Vogels echter ook wel met lijm, bereid uit melksap van den broodboom. Wallace verhaalt, dat de bewoners van de Aroe-eilanden “de Vogels schieten met boog en pijlen en dat deze pijlen aan het uiteinde voorzien zijn van een kegelvormigen, houten knop, zoo groot als een theekopje, zoodat de Vogels gedood worden door de hevigheid van den schok zonder wond of bloedverlies.” “De Roode Paradijsvogels worden op een zeer vernuftige wijze gestrikt. Zekere groote, tot de Aroïdeeën behoorende klimplant draagt roode, als met een net bekleede vruchten, waarvan deze Vogels groote liefhebbers zijn. De jagers steken deze vruchten op een stevigen, vorksgewijs vertakten stok en voorzien zich van een dun, maar sterk touw. Daarop zoeken zij in het bosch een boom uit, waarop deze Vogels gewoon zijn zich neer te zetten, klimmen in dien boom, maken den stok aan één der takken vast en leggen op zóó behendige wijze een strik in het touw, dat de pooten van den Vogel, wanneer hij van de vrucht komt snoepen, er in verward raken, waarna de jagers, door aan het afhangende eind van het touw te trekken, den stok losmaken, zoodat hij met Vogel en al naar beneden komt. Wanneer de Vogels elders overvloed van voedsel vinden, gebeurt het soms, dat de jager van den morgen tot den avond met zijn touw in de hand onder den boom zitten, ja zelfs twee of drie dagen achtereen wachten moet, eer in het lokaas gebeten wordt; maar aan den anderen kant gebeurt het ook wel, indien hij zeer gelukkig is, dat hij op één dag twee of drie Vogels bemachtigt.”
Op Amboina en Makassar, te Batavia, Singapoer en Manila heeft men den Tsiankar reeds herhaaldelijk in gevangenschap gehouden. Een Chineesch koopman op Amboina bood Lesson twee Paradijsvogels te koop, die reeds een half jaar in de kooi geleefd hadden en met gekookte rijst gevoederd werden. De goede man eischte echter 250 gulden per stuk en deze kon de natuuronderzoeker destijds niet missen. Volgens een mededeeling van Von Rozenberg betaalde de gouverneur-generaal van Nederlandsch Indië, Sloet van de Beele, voor twee volwassen mannetjes de som van 150 gulden. Deze Vogels werden door Von Rozenberg zelf van Makasser naar Java overgebracht. Bennett zag een gevangen Tsiankar in China, die 9 jaren lang in de kooi geleefd had. Wallace heeft in 1862 twee exemplaren, die hij onderweg met pisangs en Kakkerlakken voedde, levend naar Europa overgebracht; de eene heeft één jaar, de andere twee jaren in den zoölogischen tuin te Londen geleefd. Ook te Berlijn zijn Groote en Kleine Paradijsvogels jaren lang in ’t leven gebleven.
Over het leven van deze dieren in de kooi geeft Bennett de volgende berichten: “De Paradijsvogel beweegt zich op een gemakkelijke, speelsche en lieftallige wijze. Hij kijkt schelmsch en uitdagend rond en beweegt zich als ’t ware met danspassen, wanneer een bezoeker zijn kooi nadert; hij toont duidelijk behaagzucht en wil, naar het schijnt, bewonderd worden. Op zijne vederen duldt hij niet de geringste smet; hij baadt zich tweemaal daags en breidt dikwijls de vleugels en den staart uit met de bedoeling zijn pronkgewaad te overzien. Het is waarschijnlijk, dat hij slechts uit ijdelheid, om zijne veeren te sparen, zoo zelden op den bodem komt. Vooral des morgens tracht hij zich in zijn volle pracht te vertoonen; hij is dan bezig zijn veeren in orde te brengen. De korte vleugels worden zoo ver mogelijk geopend en trillend bewogen; de prachtige, lange zijdeveeren uitgespreid en zachtjes door den snavel getrokken; daarna verheft hij ze ook wel boven den rug, maar breidt ze ook in dit geval uit, zoodat zij als dons in de lucht schijnen te zweven. Nadat dit pronken eenigen tijd geduurd heeft, begint hij zich met vlugge sprongen en wendingen op en neer te bewegen. Ook dan geven zijne handelingen op onmiskenbare wijze ijdelheid en verrukking over zijn eigen schoonheid te kennen. Hij bekijkt zich achtereenvolgens van boven en van onderen; intusschen openbaart hij zijne gewaarwordingen dikwijls door geluiden, die evenwel geen aangenamen indruk maken. Na elke vertooning van een gedeelte van zijn prachtigen tooi, acht hij het noodig zijne veeren te ordenen; deze arbeid schijnt hem echter te behagen, want telkens zet hij, als een ijdele vrouw, opnieuw zijne veeren op. Niet voordat de begeerte om te eten bij hem levendig geworden is, vergeet hij zijn coquetterie. De zonnestralen zijn hem blijkbaar zeer hinderlijk; hij tracht ze zooveel mogelijk te ontgaan.”
Hoewel zijn stem aan het gekras van Raven herinnert, biedt zij echter meer verscheidenheid van intonatie aan. Ieder afzonderlijk geluid wordt met een zekere hevigheid uitgestooten en dikwijls herhaald. Soms gelijkt zijn geschreeuw wel eenigszins op blaffen; elke toon is hooger dan de vorige en zoo luid, dat men er met het oog op de grootte van den Vogel over verwonderd is. Als men beproeft, ze door lettergrepen weer te geven, kan men de zwakkere klanken ongeveer door “hi ho hei hau”, de sterkere door “hok hok hok hok” aanduiden.
Het voedsel, dat hem gedurende de gevangenschap gegeven wordt, bestaat uit gekookte rijst, gemengd met harde eieren en verschillende plantaardige stoffen, bovendien uit levende Sprinkhanen. Doode Insecten versmaadt hij. Een levenden buit van de genoemde soort weet hij met groote behendigheid te vangen, waarna hij hem op zijn zitstok legt, met de klauwen vasthoudt, den kop stuk pikt, de voor ’t springen dienende achterpooten er afrukt en het overige verslindt. Hij is volstrekt niet gulzig en gebruikt zijn voedsel op een bedaarde, zindelijke wijze, het eene rijstkorreltje na het andere. Ook bij ’t eten gaat hij niet op den grond zitten; hier komt hij niet anders dan als hij baden wil.
*
Het geslacht der Borstelvogels (Lophorina) wordt vertegenwoordigd door den Koningsparadijsvogel (Lophorina regia). Deze is, volgens Von Rosenberg, de meest algemeen verbreide vertegenwoordiger van de onderfamilie, aanmerkelijk kleiner dan de vroeger genoemde soorten, ongeveer van de grootte van een kleine Lijster. Hij verschilt er bovendien van door zijn zwakken snavel, door de niet bijzonder lange zijdeveeren, alsook door de beide, 15 cM. lange, middelste staartveeren. Deze missen de baarden tot aan de spits, maar zijn hier aan de buitenzijde met een vlag voorzien, die tot een rondachtig schijfje spiraalvormig naar binnen opgekruld is; men noemt den Vogel daarom ook wel Cicinnurus (Krulstaart). Met uitzondering van een kleine, vierhoekige, zwarte plek aan den bovenrand van het oog, zijn de bovendeelen, de kin en keel kersrood met prachtigen glans; de bovenkop en de bovendekveeren van den staart zijn lichter, de onderdeelen wit, met uitzondering van een over den kop gerichten, donker smaragdgroenen dwarsband, deze is van boven door een smallen, roestbruinen zoom begrensd; de sierpluimen, die aan de zijden van den krop ontspringen, zijn roestbruin, de verbreede en afgeknotte uiteinden van deze zijdeveeren donker en glanzig goudgroen, de vleugels kaneelrood, de staartveeren olijfbruin, naar buiten met roestkleurigen zoom; de schroefvormig naar binnen opgerolde buitenvlag van de beide middelste, draadvormige stuurpennen is donker goudgroen. Het oog is bruin, de snavel hoorngeel, de poot lichtblauw. Het wijfje heeft roodbruine bovendeelen, terwijl de onderdeelen roestgeel zijn met smalle, bruine dwarsstrepen.
De Prachtige Paradijsvogel (Lophorina superba) kenmerkt zich door den betrekkelijk korten, krachtigen snavel en door twee breede vederschilden, die opgericht en neergelegd kunnen worden; in uitgespreiden toestand hebben zij ongeveer den vorm van pijlpunten, die met de spits in de huid zouden zijn doorgedrongen. Het eene ontspringt aan den nek en is zoo groot, dat de toppen der buitenste veeren nog ruim 1 cM. verder reiken dan de spitsen der 12 cM. lange vleugels in den rusttoestand. Het bestaat uit breede veeren, fluweelachtig zwart van kleur met brons- en purperkleurigen gloed. Het andere schild komt uit het bovenste deel van de borst voort en is samengesteld uit smallere, stijve veeren van prachtige, metaalachtig groene kleur en aan de spits met goud- en koperkleurigen weerschijn. Het mannetje is in ’t geheel 23 cM., zijn staart 10 cM. lang. De hoofdkleur van de veeren is fluweelachtig zwart met zwakken, purperbruinen gloed; de veeren van de teugels en om de neusgaten verheffen zich bij wijze van een kam en zijn glansloos; die van bovenkop, nek en achterhals daarentegen hebben een metaalachtig blauwen glans en zijn vóór de spits met een purperen dwarsstreep versierd; de bovendekveeren van den vleugel zijn glanziger dan de rugveeren; de vleugels en de staartveeren vertoonen een metaalachtig blauwen, de veeren van het aangezicht een donker koperachtig bronskleurigen, die van de onderdeelen een purperzwarten weerschijn. De bovendeelen van het wijfje zijn donkerbruin, de kop en de nek zwartbruin, de onderdeelen vuil geelachtig wit met bruine golflijnen. Deze prachtige Vogel bewoont de gebergten van Nieuw-Guinea op een hoogte van minstens 2000 M.
De Paradijsekster (Lophorina nigra), onderscheidt zich van de vroeger genoemde Paradijsvogels, behalve door den vorm van den snavel, ook door den staart, welks lengte (45 cM.), die van het overige lichaam (25 cM.) ver overtreft, en door den tooi van den kop. Als het mannetje pronkt, vormen de verlengde veeren aan weerszijden van den bovenkop twee overlangsche, waaiervormige pluimen.
Volgens Lesson en andere onderzoekers is het onmogelijk den glans van het kleed van dezen Vogel naar behooren te beschrijven. Zijne veeren schitteren, al naar de wijze waarop het licht invalt, met allerlei gloeiende kleuren; die van de bovendeelen zijn purperzwart met prachtigen, metaalachtigen weerschijn. De veeren van den bovenkop zijn hyacintrood met metaalachtig smaragdgroene spitsen, de onderdeelen zijn malachietgroen. Van den hoek van het oog gaat een hyacintroode streep uit, die, na een halven cirkel beschreven te hebben, aan de zijden van den hals eindigt. De bek is zwart, de pooten zijn geel.
De Paradijshoppen (Epimachus) zijn gekenmerkt door een dunnen, sabelvormig gekromden snavel. Een van de prachtigste soorten van dit geslacht is de Twaalfdradige Paradijshop (Epimachus nigricans), die een lengte van 32 cM. heeft, waarvan er 8 op den staart komen. De fluweelachtige veeren van kop, hals en borst zijn zwart met donkergroenen en purpervioletten weerschijn; dezelfde kleur hebben de verlengde veeren van de zijden van de borst, met uitzondering van haar glanzenden of iriseerenden, smaragdgroenen zoom. De lange, langen losbaardige zijdeveeren zijn prachtig goudgeel, welke kleur echter verbleekt en in vuilwit overgaat, wanneer de huid, al is het slechts gedurende korten tijd, aan de werking van lucht en rook is blootgesteld. De vleugels en de staart zijn violet en hebben een prachtigen glans; bij een bepaalde verlichting vertoonen zij dwarsbanden. Het merkwaardigste verschijnsel leveren echter de lange zijdeveeren op; de langste reiken tot voorbij den staart, de laatste en onderste loopen uit in een langen, baardeloozen draad, die de dikte heeft van een paardehaar; deze is bij zijn oorsprong goudgeel, maar verderop bruin gekleurd. De oogen zijn karmijnrood, de pooten vleeschkleurig geel, de snavel is zwart. Deze Vogels worden alleen aan de oost- en westkust van Nieuw-Guinea en op het eiland Salawatti aangetroffen; hier echter zijn zij in de bergstreken volstrekt niet zeldzaam.
*
Bij den Gekraagden Paradijshop (Epimachus speciosus) is de snavel lang, boogvormig, de staart zeer lang en trapvormig. Aan weerszijden van de borst komt een groep van breede pluimveeren voor: de achterste zijn puntig, terwijl de voorste zich aan hun uiteinde nog meer verbreeden en gedeeltelijk zeisvormig uitloopen. Deze pronkveeren, die een soort van waaier vormen, welke opgericht kan worden, maar in den toestand van rust over den vleugel heenligt, iriseeren prachtig. De Vogel is 65 cM. lang; hiervan komen 42 cM. op den staart. De kop is met rondachtige, schubvormige veertjes bedekt, die bronsgroen zijn, maar een blauwen en metaalachtig groenen weerschijn vertoonen. De lange, losbaardige veeren van den achterhals zijn fluweelachtig en zwart; de rug heeft dezelfde kleur; onregelmatig verspreide, langwerpige, spadevormige veeren met dikke baarden, die een blauwachtig groenen weerschijn hebben, brengen echter afwisseling in deze kleur; de onderdeelen zijn zwartachtig violet. De snavel en de pooten zijn zwart.
Ook van dezen merkwaardigen Vogel wordt in geen der Europeesche verzamelingen tot dusver een ongeschonden huid aangetroffen. Volgens Von Rosenberg is hij over het geheele noordelijke deel van Nieuw-Guinea verbreid, maar ontbreekt op de naburige eilanden.
Misschien is het juist gezien, een kleine groep die ongeveer tien soorten van uitsluitend in Australië inheemsche Vogels omvat, hier een plaats te geven.
Zij heeten Speelvogels of Priëelvogels (Chlamydoderinae), bereiken ongeveer de grootte van onze Kauw en kenmerken zich door een dikken snavel met weinig gekromde bovenspits, middelmatig hooge, dikke pooten, tamelijk lange vleugels en een middelmatig langen, recht afgesneden staart.
*
De meest bekende soort van deze onderfamilie is de Satijnvogel of Atlasvogel (Chlamydodera holosericea). De donker blauwzwarte veeren van het oude mannetje hebben den glans van atlas; de hand- en armpennen, vleugeldekveeren en stuurpennen zijn fluweelachtig zwart, aan de spits blauw. Het oog is lichtblauw, met uitzondering van een smallen, rooden ring rondom de pupil, de snavel lichtblauwachtig hoornkleurig, aan de spits geel; de pooten zijn roodachtig. De lengte bedraagt ongeveer 36 cM., waarvan er 12 op den staart komen.
Gould heeft ons tamelijk nauwkeurig op de hoogte gebracht van de levenswijze van dezen Vogel. Zijn vaderland is het grootste deel van het Australische vasteland, zijn lievelingsverblijf het weelderig groeiende, dicht bebladerde struikgewas der met wijd uiteenstaande boomen begroeide districten van het binnenland en der kustlanden.
De merkwaardigste bijzonderheid uit de levensgeschiedenis dezer Vogels is, dat zij voor hun vermaak een overwelfde galerij van takjes, een soort van priëeltje, bouwen, waarin zij spelend met elkander verkeeren. Gould zag zulk een priëeltje voor ’t eerst te Sydney, waar het door een reiziger gebracht was; hij nam zich voor, de zaak grondig te onderzoeken en ging nu gedurende geruimen tijd deze dieren bij hun arbeid na. “Toen ik de cederbosschen van het Liverpool-district doorkruiste,” zoo verhaalt hij, “vond ik verscheidene van deze priëeltjes of speelplaatsen. Zij worden gewoonlijk in de schaduw van overhangende boomtakken in het eenzaamste deel van het woud en altijd op den grond aangelegd. Hier wordt van dicht ineengevlochten rijsjes een grondslag gevormd, waarin de fijnere en buigzamere rijsjes en twijgen, die het eigenlijke priëel uitmaken, vastgestoken worden. De bouwstoffen zijn zóó gericht en gebogen, dat de toppen en gaffels der twijgen van boven samenkomen en met elkander vereenigd kunnen worden. Aan weerszijden blijft een ingang open. Op een eigenaardige wijze worden deze priëelen met schitterend gekleurde voorwerpen van allerlei aard versierd. Men vindt hier de bontgekleurde staartveeren van verschillende soorten van Papegaaien, mosselschelpen, slakkenhuisjes, gebleekte beenderen, enz. De veeren worden tusschen de twijgen gestoken, de beenderen en schelpen aan den ingang neergelegd. De inboorlingen zijn zoo goed bekend met de neiging van deze Vogels om allerlei kleine, glinsterende voorwerpen weg te sleepen, dat zij, indien zij iets dergelijks missen, b. v. een pijlspits, deze altijd het eerst bij de bedoelde priëeltjes gaan zoeken. Ik vond bij den ingang van een dezer speelplaatsen een fraai bewerkten steen van 4 cM. lengte, benevens verscheidene lapjes van een blauw katoenen stof, die de Vogels waarschijnlijk in een afgelegen nederzetting hadden opgeraapt.”
Nog altijd verkeert men in ’t onzekere omtrent het doel van deze priëeltjes. Stellig zijn het niet de eigenlijke nesten, maar alleen uitspanningsplaatsen voor de dieren van beiderlei geslacht, die er, elkander liefkoozend en onderling spelend, door en omheen loopen. Naar het schijnt, worden de priëeltjes gedurende den tijd van paren en broeden, als plaatsen van samenkomst gebruikt; waarschijnlijk dienen zij verscheidene jaren achtereen voor dit doel.
De Vogels gaan ook in de gevangenschap op deze wijze aan ’t bouwen. Strange, een vogelliefhebber te Sydney, schrijft aan Gould: “Ik heb tegenwoordig in mijn volière een paar Satijnvogels; ik hoopte, dat zij broeden zouden, daar zij in de beide laatste maanden onophoudelijk bezig waren priëeltjes te vervaardigen. Beide geslachten werken er aan; het mannetje is echter de eigenlijke bouwmeester.” – Van het broeden is, naar het schijnt, niets gekomen.
De Kraagvogel (Chlamydodera maculata) bereikt een lengte van 28 cM. (staartlengte 12 cM.). De veeren van den bovenkop en van de gorgelstreek, de geheele bovenzijde, de vleugels en de staart zijn bruin met bruingele vlekken, de onderdeelen grijsachtig wit met vele fijne, zigzagvormige dwarslijnen. De mannetjes hebben aan den nek een fraaien, waaiervormigen kraag, bestaande uit verlengde, smalle, zijdeachtige veeren van perzikbloesemroode kleur. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de pooten bruin.
De Kraagvogels bewonen uitsluitend het binnenland van Australië en zijn hier talrijk in de strooken laag struikgewas aan de randen der vlakten; wegens hun groote schuwheid worden zij echter door de reizigers gewoonlijk niet opgemerkt. Op deze plaatsen vindt men ook hunne priëeltjes; deze zijn nog kunstiger gebouwd en nog meer opgesierd, langer en meer gebogen dan die van de vroeger beschreven soort, sommige zijn meer dan 1 M. lang, van buiten is de uit rijsjes samengestelde wand met lange grashalmen fraai belegd, van binnen is de gang buitengewoon rijk en met zeer verschillende voorwerpen opgesierd. Men vindt er allerlei schelpen van Weekdieren, schedels en beenderen van kleine Zoogdieren en soortgelijke zaken. Tot het vasthouden van de grassen en twijgen dienen steenen, die zeer kunstig gerangschikt zijn. Zij liggen van den ingang af aan weerszijden zóó, dat daartusschen voetpaden overblijven. De ter versiering bestemde voorwerpen zijn vóór elken ingang op een hoop geworpen. Waarschijnlijk worden deze gebouwen verscheidene jaren achtereen gebruikt. Uit den afstand tusschen de priëeltjes en de rivieren, waaruit de schelpen afkomstig zijn, kon de onderzoeker afleiden, dat de Vogels den opschik voor hunne gaanderijen soms wel van mijlen ver aansleepen. Bij het uitzoeken van deze zaken zijn zij, naar het schijnt, zeer kieschkeurig; zij nemen alleen zulke, die wit gebleekt of kleurenrijk zijn. Gould heeft zich er van overtuigd, dat de priëeltjes door verscheidene Kraagvogels als plaatsen van samenkomst worden gebruikt; want eens, toen hij in de nabijheid van een dezer gebouwen op den loer lag, schoot hij schielijk achtereen twee mannetjes, die uit dezelfde gang naar buiten waren gekomen.
Tot de familie der Paradijsvogels rekent men ook de onderfamilie der Lelvogels (Glaucopinae), gekenmerkt door het bezit van meer of minder groote lellen – bontgekleurde, onbevederde uitwassen van de huid, die bij den snavelwortel ontspringen.
Een vertegenwoordiger van deze groep is de op Nieuw-Zeeland thuis behoorende Ellia of Hoplelvogel (Creadion acutirostris), die zich van zijne naaste verwanten en van alle bekende Vogels onderscheidt door het groote verschil, dat tusschen den snavel van het mannetje en dien van het wijfje bestaat. Bij het mannetje is dit orgaan ongeveer zoo lang als de kop, met bijna rechten, in de richting van de breedte flauw afgeronden rug, aan den wortel hoog, zijdelings sterk samengedrukt, over ’t geheel genomen echter gelijkmatig in hoogte afnemend tot aan de spits. De snavel van ’t wijfje daarentegen is minstens dubbel zoo lang als die van het mannetje, neemt gelijkmatig in breedte en hoogte af, is aanmerkelijk gekromd en loopt in een fijne spits uit, die gevormd wordt door den bovensnavel, welke den ondersnavel in lengte overtreft. Het mannetje is 48 cM. lang en heeft een snavel van 40 mM.; het wijfje heeft een lengte van 50 cM., waarvan 96 mM. op den snavel komt. Het vederenkleed is glanzig zwart met groenen weerschijn, de uiteinden van de staartpennen zijn echter wit; de iris is donkerbruin, de snavel ivoorwit, de groote, hoekige lel aan den mondhoek oranjekleurig; de pooten zijn donker blauwachtig grijs.
De berichten over het leven van de Ellia in de vrije natuur zijn nog zeer onvolledig, hoezeer ook alle vogelkenners en kolonisten van Nieuw-Zeeland hun aandacht op dezen Vogel, de Hoeïa der Maoris, gevestigd hebben gehouden. Hij leeft meer op den bodem dan in de twijgen, doet groote sprongen en beweegt zich op deze wijze buitengewoon snel, neemt bij het geringste gedruisch of bij het zien van een mensch snel de vlucht naar dicht struikgewas of naar boschstreken en onttrekt zich hierdoor in den regel aan alle nasporingen. Wel heeft men dieren van deze soort levend naar Londen gebracht; voor zoover mij bekend is, zijn echter over hunne gewoonten nog geen mededeeling gedaan; ik kan hiervan daarom niets anders vermelden dan hetgeen Buller bericht over de exemplaren, die hij eenige dagen lang verzorgd heeft. Hunne bewegingen op den grond en in de twijgen waren bevallig en onderhoudend; het was zeer aardig om te zien, hoe zij den staart bij wijze van een waaier uitspreiden en in verschillende houdingen onder zacht en teeder gekweel elkander met den ivoren snavel liefkoosden. Met dezen onderzochten, behakten en bebeitelden zij alles. Zoodra zij ontdekt hadden, dat het behangsel van hun kamer niet ondoordringbaar was voor hun snavel, maakten zij de eene strook na de andere er van los en hadden in zeer korten tijd den muur geheel blootgelegd.
Daar men onderscheidene in den grond levende maden en engerlingen, benevens zaden en bessen in de maag van gedoode exemplaren gevonden had, bracht Buller een halfvergaan blok hout met groote, vette larven van een Insect, dat “Hoe-hoe” wordt genoemd, in hun verblijf. Dit blok trok onmiddellijk de aandacht van de Vogels; zij onderzochten de zachtere gedeelten met hun snavel en togen daarna onmiddellijk aan den arbeid; zij hakten in het vermolmde hout om, tot de hierin verborgen larven of poppen van het genoemde Insect zichtbaar werden en er uit getrokken konden worden. Het mannetje was hierbij steeds het ijverigst werkzaam en gebruikte zijn snavel op de manier van de Spechten; het wijfje daarentegen onderzocht met haar langen, buigzamen snavel alle gangen, die wegens de hardheid van het omgevende hout door het mannetje niet geopend konden worden en haalde er de prooi uit. Meermalen merkte Buller op, dat het mannetje, nadat het zich tevergeefs had uitgesloofd om een larve uit een opengehakte plaats op te pikken, door het wijfje werd afgelost en haar het hapje, dat zij zich gewoonlijk toeëigende, ook gewillig afstond.
Van de voortplanting van de Hoeïa weet Buller niets anders mede te deelen, dan hetgeen hij van de inboorlingen vernam, n.l. dat de Vogel in holle boomen nestelt en weinige eieren legt.
De naaste verwanten van de Paradijsvogel zijn de Raafvogels (Corvidae), krachtige Zangvogels van ineengedrongen lichaamsbouw met een betrekkelijk grooten, dikken snavel, die bij sommige een weinig gekromd, bij andere recht is, maar ook in dit geval een gekromden rug heeft: de bovensnavel is meestal iets langer dan de ondersnavel en vertoont aan den zijrand vóór de spits soms een ondiepe inkerving; zijn wortel is in den regel met lange, stijve borstels bekleed, die de neusgaten overdekken; de pooten zijn groot en dik, de vleugels middelmatig lang; de staart is verschillend van lengte, recht afgesneden of trapvormig, het vederenkleed dicht, éénkleurig of bont.
Vertegenwoordigers van deze familie, waarvan ongeveer 160 soorten bekend zijn, komen voor in alle werelddeelen, op alle breedte- en hoogtegordels. Het aantal soorten neemt aanmerkelijk toe in de richting van den evenaar; het is echter ook in de gematigde gewesten groot en eerst in de koude luchtstreek eenigszins beperkt. Verreweg de meeste blijven als standvogels op één plaats of althans in een bepaald gebied, waarin zij echter gaarne rondzwerven. Enkele soorten trekken, andere begeven zich in den winter uit hooge bergstreken naar lager gelegen gewesten.
De Raafvogels brengen geen welluidend gezang voort; voor ’t overige echter vindt men bij hen om zoo te zeggen alle begaafdheden vereenigd, die bij de leden hunner orde voorkomen. Zij bewegen zich goed over den grond, vliegen zonder inspanning en lang achtereen, doen dit tamelijk vlug, bezitten zeer gelijkmatig ontwikkelde zinnen, vooral een uitstekenden reuk, en staan, wat hun verstand betreft, bij geen van de andere leden hunner orde, misschien bij geen enkelen Vogel achter. Zij zijn alleseters in den eigenlijken zin van ’t woord en dus in sommige gevallen even schadelijk, als over ’t geheel genomen nuttig.