Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 48
Nog voordat haar ei rijp, d. w. z. voor het leggen geschikt is, vliegt het wijfje uit om een nest te zoeken. Het mannetje, dat zich trouwens, naar het schijnt, in ’t geheel niet om zijn nakomelingschap bekommert, vergezelt haar niet op deze reis. Zij vindt het gezochte nest soms reeds onder het vliegen, soms na eenigen tijd in de struiken rondgeklauterd te hebben of na het bespieden van de Vogels, die voor pleegouders zijn uitgekozen, bij het bouwen van het nest.
Zijn gewone schuwheid overwinnend, komt het Koekoek-wijfje bij deze gelegenheid zeer dikwijls in de onmiddellijke nabijheid van woningen en zelfs in gebouwen, b.v. bergplaatsen en schuren. Wanneer de tijd van ’t leggen gekomen is, zal het Koekoek-wijfje, indien de bouwtrant en de standplaats van het nest dit toelaten, hier op gaan zitten; indien dit niet mogelijk is, wordt het ei op den grond gelegd, in den snavel genomen en zoo in het nest overgebracht. Niet al te zelden komt het voor, dat het wijfje, als het oogenblik van ’t eierleggen gekomen is, om het gewenschte nest te bereiken in een holte moet sluipen, door welks ingang het zich slechts met moeite kan heenwringen, zelfs heeft men wijfjes, die in dit geval verkeerden, gevangen, omdat zij niet spoedig genoeg konden vluchten.
De Koekoek keert na het leggen van het ei herhaaldelijk naar het nest terug om er eieren of zelfs jongen van de rechtmatige eigenaars uit te werpen. De bewering, dat de Zangvogels er zeer mede ingenomen zijn, als een vrouwelijke Koekoek hun nest nadert en er een ei in legt, mist allen grond. Opmerkelijk is het daarom, dat de bedoelde Vogels, die iedere verstoring van hun nest zeer onaangenaam vinden en hierdoor zelfs genoopt worden het broeden te staken, in dit geval een uitzondering maken en het koekoeksei behandelen, alsof het van hen zelf afkomstig is. Zij haten het wijfje van den Koekoek, maar laten het vreemde ei of het hieruit gekomen jong niet boeten voor wat zijn moeder misdreef.
De jonge Koekoek, die gemakkelijk te herkennen is aan zijn wanstaltig dikken kop en groote pupillen, verlaat het ei als een zeer hulpbehoevend wezen. Aanvankelijk groeit hij snel, weldra ontspruiten uit zijn zwartachtige huid stoppelvormige veeren, die hem een zeer leelijk uiterlijk verschaffen. Zijn eetlust is verbazend; hij heeft meer voedsel noodig dan zijne pleegouders hem kunnen verschaffen; een gevolg hiervan is, dat de jongen, die met hem het voer zouden moeten deelen, verhongeren; hij werpt ze ook wel ten slotte uit het nest, als zij niet door zijn moeder weggenomen of om ’t leven gebracht worden. Daarom is de Koekoek in de latere tijdperken van zijn ontwikkeling steeds de eenige bewoner van de kinderkamer.
De barmhartigheid, die de kleine Zangvogels bij het grootbrengen van den Koekoek toonen, is werkelijk treffend. Met grooten ijver voorzien zij het vraatzuchtige monster, dat de plaats van hun eigen kroost ingenomen heeft, met een overvloed van voedsel. Zij brengen het kevertjes, Slakken, rupsjes, Wormen en sloven zich van ’s morgens tot ’s avonds tevergeefs af, om hun pleegkind te bevredigen en zijn als “tsies tsiesies” klinkend hongergekrijt te doen ophouden. Zelfs na het uitvliegen volgen zij het nog dagen lang, hoewel het zich niet door hen laat leiden, maar naar eigen verkiezing rond vliegt, willen de trouwe pleegouders het niet verlaten. Wanneer de Koekoek geboren is in een hollen boom, komt het soms voor, dat hij wegens de engheid van de opening niet in staat is het nest te verlaten; in dit geval blijven zijne pleegouders om zijnentwil tot laat in ’t najaar achter en voederen hem aanhoudend. Om deze reden heeft men wijfjes van Kwikstaarten hier zien blijven, nadat reeds al hunne soortgenooten naar ’t zuiden waren afgereisd.
De volwassen Koekoek heeft weinige vijanden. Zijn bekwaamheid in ’t vliegen beveiligt hem tegen de vervolgingen van de meeste Valken; van de klimmende roofdieren heeft hij waarschijnlijk nooit iets te vreezen. Vaak wordt hij echter geplaagd door kleine Vogels: niet alleen door die soorten, welke hij in den regel met de verzorging van zijn kroost belast, maar ook door andere. Het meest heeft hij, zooals te verwachten was, van de moedige Kwikstaarten te lijden. Voor den mensch is hij in den regel goed op zijn hoede; alleen iemand, die het geluid van den Koekoek volkomen zuiver weet na te bootsen, zou hem kunnen naderen. Nog moeielijker is het een volwassen Koekoek levend te bemachtigen.
Men doet wèl den Koekoek in ieders welwillendheid aan te bevelen. Hij mag in het woud niet ontbreken; daar hij het niet slechts verlevendigt, maar ook medewerkt om het in stand te houden. Voor ons gevoel treedt met het geroep van den Koekoek ook de lente het woud binnen; de ervaring leert ons, dat dit klankvol geluid nog een geheel andere en meer belangrijke beteekenis heeft. Het verraadt de terugkomst van een der trouwste beschermers onzer bosschen. Zijn voedsel bestaat uit allerlei Insecten en slechts bij uitzondering uit bessen; hij verdelgt zelfs die Insecten, welke tegen andere vijanden gewapend zijn, n.l. behaarde rupsen. Dat vele van deze dieren afschuwelijke boschvernielers zijn, is algemeen bekend en ook, dat zij zich dikwijls zeer sterk vermenigvuldigen. De niet zelden onrechtvaardig veroordeelde Koekoek is hun ijverigste bestrijder. Zijn onverzadelijke eetlust is een weldaad voor het woud; de vraatzucht is zijn beste aanbeveling althans in de oogen van den verstandigen houtteler. De Koekoek doet aan de schadelijke Insecten veel meer afbreuk dan de mensch zou kunnen doen.
*
De prachtigste van alle Koekoeken bewonen de keerkringsgewesten van Afrika, Azië en Nieuw-Holland. De namen Bronskoekoeken en Goudkoekoeken (Chrysococcyx) zijn geheel onvoldoende tot aanduiding van hun schoonheid; daar hun kleed met veel prachtiger kleuren prijkt, dan eenig metaal of metaalmengsel vertoont.
De Goudkoekoek of Diedriek (Chrysococcyx cupreus of auratus) is op de geheele bovenzijde, met uitzondering van eenige lichter gekleurde plekken, glanzig goudgroen, met koperkleurigen weerschijn; vele veeren hebben echter bovendien nog een blauwachtigen glans aan haren rand, enkele hebben één of twee dergelijke vlekken. Langs het midden van de kruin strekt zich voor en achter het oog een witte streep uit, een andere met goudgroenen zoom gaat van den mondhoek uit. De geheele onderzijde is licht bruinachtig of geelachtig wit. De veeren van de zijden, die van den staart en de ondervleugeldekveeren zijn groenachtig, de eerste hand-, alle arm- en de buitenste stuurpennen vertoonen witte banden op donkergroenen grond. De oogen zijn levendig geelbruin, gedurende den paartijd bij het mannetje cochenille-rood, het ooglid is koraalrood, de snavel donkerblauw, de poot lichtgrijsachtig blauw. Totale lengte 19.5, staartlengte 8.5 cM. Het wijfje is gemakkelijk te herkennen aan de gevlekte onderzijde. Het jeugdkleed gelijkt veel op het volkomen kleed; de onderdeelen hebben dan echter een gele tint, de borst en de keel zijn als ’t ware dicht bedekt met metaalachtig groene schubben; de veeren van de bovenzijde hebben roestgele randen en de slagpennen roestgele vlekken.
Veelvuldig komt hij in Zuid-Afrika voor, minder algemeen is hij in Midden-Afrika. Zijn loktoon is een luid gefluit, dat door de lettergrepen “diediediediedriek” of “hoeïedhoeïedhoeïedie” nagebootst wordt. Het wijfje laat slechts een zachten, als “wiek wiek” klinkenden toon hooren.
Levaillant vond, naar hij bericht, 83-maal een ei van den Goudkoekoek in het nest van insectenetende Vogels en verzekert waargenomen te hebben, dat het wijfje zijn ei met den snavel overbrengt in het nest van de Vogels, die het tot pleegouders heeft bestemd.
Een tweede onderfamilie wordt gevormd door de Gaaikoekoeken (Coccystinae), welker grootste vertegenwoordiger – het eenige lid van het geslacht der Maskerkoekoeken (Scythrops) – de Reuzenkoekoek, de Ameao van de bewoners van Celebes (Scythrops novae-hollandiae) – Australië bewoont, van waar hij in het najaar naar Timor, Batjan, Halmahera en Celebes trekt. Zoowel in het eerstgenoemde als in het laatstgenoemde gebied wordt zijn komst als een voorteeken van regenachtig weer gehouden; vandaar de naam Voorspeller, waarmede hij soms wordt aangeduid. De snavel, die dezen Vogel de eer heeft verschaft van als een overgangsvorm tusschen de Koekoeken en de Pepervreters beschouwd te worden, is langer dan de kop, groot, dik en stevig, aan den wortel tamelijk hoog en breed, zijdelings samengedrukt, met sterk gebogen snavelrug en haakvormig gekromde spits. De kop en de hals zijn fraai aschgrauw, de bovendeelen (met inbegrip van de vleugels en den staart) grijsbruin, alle veeren van den mantel, van de schouders en van den staartwortel en alle bovendekveeren van den staart hebben breede, omberbruine randen. De oogen zijn bruin en met een onbevederden, karmijnrooden kring omgeven; de snavel is vuilgeelachtig, de pooten zijn olijfbruin. Totale lengte 65, staartlengte 26 cM.
Uit zijne handelingen en gewoonten, zijn wijze van beweging, van voeding en van voortplanting, blijkt duidelijk, dat hij tot de Koekoeken behoort. Het doordringende geschreeuw, dat hij zoowel gedurende het zitten als onder het vliegen laat hooren, weerklinkt vooral, als hij een Roofvogel ziet. In zijn maag vond men behalve Insecten ook vruchten en zaden, vooral die van den rooden eucalyptus en van den pepermuntboom (Eucalyptus amygdalina en piperita).
Uitvoerige berichten over de voortplanting van dezen Vogel ontbreken tot dusver; het schijnt zeker te zijn, dat ook hij zijne eieren aan de zorg van vreemde Vogels toevertrouwt. Gould kreeg er één, dien men, naar gezegd werd, door twee Vogels van een andere soort had zien voederen. Een jonge Reuzenkoekoek werd gebracht in een kooi, waarin zich reeds een Reuzenijsvogel bevond en hier door Bennett in ’t oog gehouden. Onmiddellijk na zijn aankomst opende de blijkbaar hongerige nieuweling den snavel en tot ieders verwondering ontfermde de Reuzenijsvogel zich over het weeskind. Hij nam een stukje vleesch, bewerkte het met den snavel zoo lang, tot hij het week genoeg achtte en stak het zijn voedsterling zorgvuldig in den mond. Met dit bedrijf ging hij voort, totdat de jonge Koekoek in staat was zelf te eten.
*
Zuid-Azië en Oost-Indië werden bewoond door een klein geslacht van groote Gaaikoekoeken, die men Goekels (Eudynamis) heeft genoemd. De beroemdste soort van dit geslacht is de Koeïl der Hindoes, de Koesil der Maleiers, de Toehoe of Tsjoeli der Javanen (Eudynamis nigra). Het mannetje is glinsterend groenachtig zwart, het wijfje glinsterend donkergroen, aan de bovenzijde witgevlekt, op de slagpennen en den staart met witte banden, van onderen wit met zwarte vlekken. Het mannetje is 41 cM. lang, zijn staart 21 cM.
Het wijfje van dezen in Indië zeer populairen Vogel legt haar ei, naar het schijnt, uitsluitend in de nesten van de beide Indische soorten van Kraaien: vooral in dat van de Glanskraai (Corvus splendens), veel zeldzamer in dat van de Krengenkraai (Corvus culminatus). Algemeen verbreid is de meening, dat het wijfje van dezen Koekoek het kraaiennest, waarin zij haar ei gelegd heeft, uit de verte in ’t oog houdt, om te zien of haar jong er uitgeworpen wordt. Naar het heet, geschiedt dit, zoodra het gevlekte jeugdkleed zich ontwikkeld heeft, omdat de pleegmoeder dan het jegens haar gepleegde bedrog bemerkt; de echte moeder zou dan de zorg voor het nog hulpbehoevende kind overnemen en het voederen, totdat het zich zelf kan redden. Betrouwbare berichtgevers verzekeren echter, dat de Kraai de haar opgedrongen taak tot aan het einde trouw vervult, hoewel het haar bekend is, dat zij een ondergeschoven kind verzorgt. De Koeïl heet zoo, wegens zijn stemgeluid, dat alleen in den voortplantingstijd, maar dan hinderlijk dikwijls, gehoord wordt. Het mannetje brengt bovendien nog andere geluiden voort. Deze dieren gebruiken, naar het schijnt, uitsluitend plantaardig voedsel, vooral besschen en andere vruchten; hiermede en met gekookte rijst kunnen zij in de gevangenschap jaren lang in ’t leven gehouden worden.
*
Het vrij talrijke geslacht der Gaaikoekoeken i. e. z. (Coccystus), dat zich kenmerkt door de tot een kuif verlengde veeren van den bovenkop, de staartlengte, welke die van de andere Koekoeken overtreft en de rankheid der gestalte, heeft vooral in Afrika vertegenwoordigers. Een daarvan – de Kuifkoekoek (Coccystes glandarius) – is veelvuldig in sommige gewesten van Egypte en Nubië en in West-Afrika, op zijn minst genomen niet zeldzaam in Arabië en Palestina; in Algerië komt hij eveneens voor; van hier vliegt hij meer of minder geregeld naar Zuid-Europa over, zelfs is hij een enkele maal in Duitschland (o. a. te Lübben in ’t Spree-dal) geschoten. Zijn winterreis strekt zich tot in Middel-Afrika uit; ongetwijfeld begeven alleen de in Europa woonachtige exemplaren zich zoo ver zuidwaarts. De Egyptische verlaten hun vaderland niet in de maanden, die met onzen winter overeenkomen. Deze geven beslist de voorkeur aan de over ’t Nijldal verspreide, kleine mimosaboschjes. Zelden ontmoet men dezen Vogel hier alleen. Of de paartijd op zijn gezelligheid eenigen invloed oefent, is mij niet bekend; wel vonden wij de Kuifkoekoeken juist gedurende den broedtijd tot gezelschappen vereenigd, waarin echter geen vreedzame stemming heerschte.
De kop van den Kuifkoekoek is aschgrauw, de rug grijsbruin, de onderzijde grijsachtig wit; de keel, de zijden van den hals en de voorborst zijn roodachtig vaalgeel; de vleugeldekveeren en armpennen eindigen in groote, breede, driehoekige, witte vlekken. Totale lengte ongeveer 40, staartlengte 22.5 cM.
Behalve in de wijze van vliegen bestaat er tusschen dezen Koekoek en den onzen weinig overeenkomst in uiterlijk en levenswijze. Gene bepaalt zich tot een veel kleiner gebied en keert veel vaker naar dezelfde plaats terug. Hij heeft een geheel andere stem, n.l. een lachend geschreeuw, hetwelk aan dat van den Ekster herinnert en ongeveer klinkt als “kiau kiau”. Tot waarschuwing roept hij “kerk kerk”.
In de maag van gedoode exemplaren werden allerlei Insecten, ook rupsen, gevonden. In Egypte en Spanje, werd opgemerkt, dat de Kuifkoekoek zijne eieren in de nesten van Kraaien en Eksters legt. Jonge Vogels van deze soort kunnen in de kooi gemakkelijk met vleesch in ’t leven worden gehouden.
De onderfamilie der Kreupelhoutkoekoeken (Zanclostominae) omvat alle Koekoekachtigen, welker loop langer is dan de middelste teen of even lang als deze.
Onder den naam Malkoha’s (Phoenicophaeus) worden door Schlegel een aantal Oost-Indische soorten samengevat, welker groote snavel zoowel als het vederenkleed veelal met fraaie kleuren prijkt. Zij hebben tamelijk korte, afgeronde vleugels, een min of meer verlengden staart en veelal een naakten kring om de oogen.
Tot dit geslacht behoort de op Java levende Lontok (Phoenicophaeus melanognathus); deze heeft bronsgroene bovendeelen; de achterhelft der staartpennen is kastanjebruin, de onderzijde ros, de ondersnavel zwart, de bovensnavel geel. Men treft hem aan in streken, die dicht met struiken begroeid zijn en ziet hem dikwijls met uitgebreide vleugels op dichte struiken rusten, zonder dat hij zich met de pooten vasthoudt. De zeer na verwante Lewajèn (Phoenicophaeus erythrognathus) heeft een roode onderkaak en bewoont Sumatra. Nog opzichtiger zijn de kleuren van den Prachtsnavel (Phoenicophaeus callirhynchus) van Celebes, bij wien de bovenkaak van achteren helder geel, van voren zwart, de ondersnavel van voren rood is. De staart is buitengewoon lang, fraai metaalglanzig blauw met purperen weerschijn; de overige veeren zijn roodbruin met uitzondering van den bovenkop en de buik, die grauw zijn, terwijl de achterhelft der vleugels een staalblauwe kleur heeft.
*
Amerikaansche Koekoeken of Koelikoe’s (Coccygus) gelijken, wat vorm en lengte van den snavel betreft, veel op onzen Koekoek. De loop is is echter bij hen even lang als de middelste teen, de staart lang en trapvormig; de vleugels zijn zoo lang, dat zij het midden van den staart bereiken. Hun vederenkleed is buitengewoon zacht. Zij houden zich in bosschen en plantsoenen op, zijn schuw, houden van de eenzaamheid, bewonen meestal de dichtste gedeelten van het kreupelhout, sluipen hier behendig tusschen de twijgen door en komen nu en dan ook wel op den bodem. Hun voedsel bestaat uit Insecten en vruchten, vooral echter uit behaarde rupsen. Soms plunderen zij de nesten van kleine Vogels, verslinden althans hunne eieren en kunnen hierdoor schade doen. Daarentegen werken zij de vermenigvuldiging van deze Vogels niet tegen door hen met de zorg voor vreemde jongen te belasten; want zij broeden in de regel zelf en leggen, naar het schijnt, slechts bij uitzondering, misschien slechts in geval van grooten nood, een van hunne eieren in een vreemd nest.
Bij den Regenkoekoek (Coccygus americanus) zijn de veeren van de bovenzijde met inbegrip van de vleugeldekveeren en de beide middelste staartpennen, licht bruingrijs met zwakken metaalglans, de geheele onderzijde en de zijden van den hals melkwit met een teer grijs waas; de wortelhelft van de derde tot zevende slagpen is roodachtig kaneelkleurig; de overige slagpennen zijn op de buitenvlag en op de spits bruin evenals de rug, de staartveeren met uitzondering van de beide middelste zwart met witte spits, de buitenste ook op de buitenvlag wit. De iris is donkerbruin, de rug van den bovensnavel bruinachtig zwart, de ondersnavel geel, de poot blauwgrijs. Totale lengte 33, staartlengte 17.5 cM.
De Regenvogel – zoo genoemd, omdat zijn als “kau kau” of “koek” klinkende stem, die vooral in Mei en Juni in de bosschen weerklinkt, als voorteeken van regen geldt – bewoont de Vereenigde Staten, van Canada tot Florida en van de Atlantische kust tot aan die van de Stille Zuidzee en broedt bovendien op vele West-Indische eilanden. Waarschijnlijk is hij in de zuidelijkste gedeelten van dit gebied zwerfvogel, uit de noordelijke staten trekt hij geregeld tegen het midden van September naar Middel-Amerika. In de boomkronen beweegt hij zich met de behendigheid van een Mees; als hij, ’t geen zelden geschiedt, op den bodem komt, huppelt hij hier onbeholpen rond. Het plunderen van vogelnesten heeft hem bij alle kleine Vogels zoo gehaat gemaakt, dat deze hem even ijverig en hevig vervolgen als onzen Koekoek, zoodra hij zich vertoont.
Het ondiepe nest is op zeer eenvoudige wijze van gras met eenige droge twijgen gebouwd en rust, evenals dat van de Gewone Duif, waarop het veel gelijkt, op horizontale twijgen, dikwijls op manshoogte. De eieren hebben een levendig groene kleur. Audubon zag zulk een nest in het begin van Juni te Charleston: “Een van de oude Koekoeken, die er op zat, verliet zijn plaats eerst, toen de hand van den knaap, die in den boom klom, nog slechts weinige centimeters van hem verwijderd was en vloog toen zonder gedruisch naar een anderen boom. Twee jonge Koekoeken, die bijna reeds vliegen konden, verlieten ijlings hun wieg en kropen tusschen de takken, maar werden spoedig gevangen. Het nest bevatte nog drie Koekoeken, die echter alle in grootte verschilden. Blijkbaar was de kleinste eerst pas uitgekropen, de volgende stellig slechts een paar dagen oud, terwijl de grootste reeds tamelijk bevederd was en waarschijnlijk na verloop van een week geschikt zou zijn geworden om uit te vliegen. Naast deze jongen lagen nog twee eieren in ’t nest: het eene bevatte reeds een jong, het andere was nog versch en was dus stellig eerst sinds kort gelegd. Toen wij alle jonge Koekoeken naast elkander plaatsten en vergeleken, zagen wij tot onze groote verwondering, dat er geen twee van gelijke grootte bij waren. Het was niet te betwijfelen, dat de jongen op verschillende tijdstippen uit den dop gekomen waren en het oudste minstens drie weken ouder was dan het jongste.” Terwijl het wijfje broedt, houdt het mannetje in de nabijheid trouw de wacht en waarschuwt bij het naderen van een gevaar. Beide brengen met veel zelfverloochening hunne vraatzuchtige jongen groot en toonen dezen hun groote liefde op allerlei wijzen, ook door de listen, die zij aanwenden, om hun kroost voor gevaar te behoeden.
*
Op de Groote Antillen leven de Takko’s of Hagediskoekoeken (Saurothera); deze staan hoog op de pooten en komen veel op of dicht bij den grond.
De op Jamaica levende soort wordt daar Regenvogel genoemd (Saurothera vetula). Bij deze soort is de snavel langer dan de kop, bijna volkomen recht, dun, zijdelings samengedrukt, aan de spits haakvormig. De sterk trapvormige staart is 17 cM. lang, bij een totale lengte van 40 cM. De bovendeelen zijn bruin, de keel en de wangen wit, de onderdeelen ros. Deze Vogels broeden zelf en hebben hun nest op boomen. Men ontmoet ze overal, doch slechts in het lage houtgewas. Zij vliegen zelden en laag bij den grond; dikwijls laten zij hun stem hooren, die als “takko” of “kwa kwa” klinkt. Zij loopen vlug, zoowel op den grond als langs de takken. Vaker nog bewegen zij zich sluipend en klimmend tusschen de twijgen door. Hun voedsel bestaat niet slechts uit allerlei Insecten, maar ook uit verschillende Gewervelde Dieren, vooral Muizen en Hagedissen.
“Eén of twee dagen na mijn aankomst op Jamaica,” verhaalt Gosse, “deed ik in gezelschap van een kleinen jongen een uitstapje naar een heuvel, die gedeeltelijk met bijna ondoordringbare struiken begroeid was. Toen wij hier toch in doordrongen, zag ik een vreemdsoortigen Vogel weinige meters voor ons, die schijnbaar met de grootste belangstelling naar ons keek. Mijn kleine gids zei mij, dat het de Regenvogel was, die men echter wegens zijn dwaze nieuwsgierigheid ook wel “Gekke Thomas” noemde. Zonder verder te spreken greep de knaap een steen en trof hiermede den weetgierigen Vogel zoo goed, dat deze op den grond viel en door mij werd medegenomen.”
*
Afrika, Oost-Indië tot de Philippijnsche eilanden en Nieuw-Guinea, benevens Australië worden bewoond door een geslacht van op den grond levende Koekoeken, die men Koekals (Centropes) noemt; zij heeten ook wel Spoorkoekoeken, omdat de binnenste van de beide naar achteren gerichte teenen in den regel met een langen, slanken, bijna rechten, spitsen klauw voorzien is, die met een spoor wordt vergeleken. Laag, verward struikgewas, rietwildernissen en zelfs graswouden verschaffen hun verblijfplaatsen. Hier rennen zij veel op den bodem rond, dringen met muisachtige behendigheid door de meest verwarde samengroeiingen van planten heen en doorzoeken op deze wijze allerlei plaatsen, die voor andere Vogels bijna onbereikbaar zijn; zij maken jacht op groote Insecten, Duizendpooten en Scorpioenen, zelfs op Hagedissen en Slangen, plunderen vogelnesten en versmaden in een woord geen enkelen dierlijken buit.
De Australische Fazant-koekal (Centropus phasianus) heeft een dofzwarte grondkleur, waarop de glanzig zwarte schaften een soort van teekening vormen. De vleugels hebben op roestbruinen grond geelachtig witte, zwart gezoomde dwarsvlekken, de staart is donkerbruin met groenen weerschijn en rosachtige, grootendeels tot dwarse banden vereenigde stippels. Totale lengte 63, staartlengte 37 cM.
Deze Vogel houdt zich op in moerassige, met laag houtgewas, gras en riet weelderig begroeide, moerassige streken en leeft bijna uitsluitend op den bodem, waarover hij met gemak voortrent. Slechts in geval van nood vliegt hij op hooge boomen. Zijn groot, van droog gras vervaardigd nest staat te midden van een kleine, uit grassen bestaande verhevenheid, soms onder de bladen van een pandanus. Het is overwelfd en van twee tegenover elkander staande openingen voorzien, waardoor het wijfje bij het broeden den kop en den staat steekt. De Fazant-Koekal kan zonder bijzondere moeite aan de gevangenschap en aan een doelmatigen, gemakkelijk verkrijgbaren, gemengden kost gewend worden; hij verdraagt langdurige zeereizen zonder bezwaar; reeds verscheidene malen heeft men hem levend naar Europa, vooral naar Engeland, overgebracht.
Een nog grootere, 78 cM. lange Koekal – de Reuzen-spoorkoekoek (Centropus Goliath) – bewoont Halmaheira en Batjan; hij is zwart van kleur, met een groote, witte vlek op elken vleugel en zoekt Insecten op den grond.
Evenmin als de vorige soort komt de in Afrika veelvuldige Egyptische of Senegalspoorkoekoek (Centropus senegalensis), met de echte Koekoeken in uiterlijk en levenswijze overeen; de grondkleur van zijn vederenkleed is roodachtig bruin. Totale lengte 37, staartlengte 19.5 cM. Hij leeft bijna uitsluitend in oorden, waar groote rietbosschen voorkomen. Zijn voedsel bestaat uit velerlei Insecten, vooral uit Mieren, die hem dikwijls een zeer onaangename lucht doen verbreiden. Als lekkernij maakt hij bovendien gebruik van twee groote soorten van Landslakken.
Hoogst eigenaardige Koekoeken zijn de Madeneters (Crotophaginae), die een uit weinige soorten bestaande, tot Middel- en Zuid-Amerika beperkte onderfamilie vormen. Hun belangrijkste kenmerk is de zijdelings samengedrukte, hooge snavel, welks rug tot een scherpen kam is uitgegroeid. De bovensnavel is van binnen hol, d. w. z. evenals bij de Pepervreters en Neushoornvogel uit zeer dunwandige hokjes samengesteld.
De Madeneters hebben een zeer eigenaardige levenswijze, welke volstrekt niet gelijkt op die van de andere Koekoeken, maar eerder met die van onze Eksters en Kraaien overeenstemt, hoewel zij ook aan die van de Pepervreters herinnert. Men ziet ze altijd gezelschappen vormen, die zich in de nabijheid van menschelijke woningen of ook wel in de bosschen van de steppen ophouden; het liefst zoeken zij echter de vochtige weidegronden in de dalen op en huppelen in den regel bij het vee rond. Zij schuwen de tegenwoordigheid van den mensch niet; zelfs toonen zij in sommige gevallen een driestheid, die ons waarlijk onbegrijpelijk voorkomt. Hun voortplantingswijze is niet minder vreemdsoortig: het groote, gewoonlijk uit slingerplanten samengestelde nest, dat zij gemeenschappelijk op een boom bouwen, dient als legplaats voor verscheidene wijfjes, die naast elkander zittend de eieren uitbroeden en gezamenlijk de jongen verzorgen.
*
De meest bekende en verst verbreide soort van het eenige geslacht, dat tot deze onderfamilie behoort, wordt in Brazilië Ani, in Cayenne Oiseau-du-Diable, in Suriname Sinonzovogel, op Haïti Bout-de-tabac genoemd (Crotophaga minor). Hij is 35 cM. lang, waarvan 17 cM. op den staart komen. De donkerzwarte veeren vertoonen op de vleugels en op den staart een metaalachtig blauwen weerschijn; die van den kop èn van den hals eindigen in een breeden, metaalachtig bruinen zoom; die van den mantel en den schouder, van den krop en van de borst hebben eindzoomen met zwartblauwen weerschijn.
De Ani bewoont het grootste deel van Zuid-Amerika ten oosten van de Andes-keten. Zijn verbreidingsgebied reikt van het oosten van Brazilië tot Middel-Amerika met inbegrip van West-Indië en de Antillen. Men vindt hem in Brazilië overal, waar open vlakten afwisselen met kreupelhout en kleine bosschen; steeds mijdt hij echter de groote, aaneengeschakelde wouden. Op Jamaica ziet men hem op alle vlakten, vooral in de steppen en op de weidegronden, die door paarden- en rundveekudden bezocht worden. “Hun rustelooze bedrijvigheid,” zegt Schomburgk, “levert een zeer aantrekkelijk schouwspel op, dat uren lang ons kon bezig houden. Behendig huppelen zij om het rundvee heen of sluipen door het gras om Insecten te vangen.” Telkens weer laten zij hun stem hooren, een vreemdsoortig geluid, waarvan men een voorstelling verkrijgt door den naam, die hun in Brazilië gegeven wordt, met een neusklank uit te spreken, of door de lettergrepen “troe-ï troe-ï” of “oooï.”
Hun voedsel is van gemengden aard. Waarschijnlijk vormen Kruipende Dieren, Insecten en Wormen er de voornaamste bestanddeelen van; gedurende een deel van het jaar gebruiken de Madeneters bijna niets anders dan vruchten. Zij zoeken het ongedierte van het rundvee af en houden daarom zoo graag op weiden verblijf. Men ziet ze op de beesten rondloopen zonder dat deze hierover ongenoegen te kennen geven; soms zitten verscheidene Vogels tegelijkertijd op één Rund, hetzij dit ligt of staat.
De houding van de Madeneters tegenover den mensch is verschillend. Voor ruiters vluchten zij òf in ’t geheel niet òf eerst bij nadering tot op zeer geringen afstand, vooral als de rit ophoudt; voetgangers vertrouwen zij minder. Op plaatsen, waar zij weinig met den beheerscher der aarde verkeeren, grenst hun driestheid aan het ongeloofelijke.
Er wordt geen jacht gemaakt op de Madeneters behalve door enkele Cubanen, die het vleesch van deze Vogels eten, hoewel het zich door een eigenaardigen reuk onderscheidt. Die, welke men van den boom afschiet, vallen niet altijd den jager in handen, omdat zij een zeer taai leven hebben.
Pisang- of Bananeneters (Musophagidae) noemt men de leden van de tweede familie der Koekoekvogels, hoewel deze naam een geheel onjuiste voorstelling geeft van het voedsel, dat deze dieren gebruiken. Hun grootte wisselt af tusschen die van een Raaf en die van onzen Vlaamschen Gaai. De romp is slank, de hals kort, de kop middelmatig groot, de snavel kort, hoog en breed, aan den rugrand sterk gekromd, aan den onderrand een weinig benedenwaarts gebogen, langs de zijranden getand, d.i. met inkervingen voorzien; de vleugels zijn middelmatig lang en sterk afgerond: de vierde of vijfde handpen steekt voorbij de overige uit; de staart is tamelijk lang en afgerond; de pooten zijn dik en hebben een betrekkelijk langen loop met één achterteen en drie voorteenen, waarvan de buitenste een weinig zijwaarts bewogen kan worden. De veeren zijn zacht, bij enkele soorten bijna haarvormig gebaard en prijken voor een deel met prachtige kleuren.
De Pisangeters bewonen de groote, aangeschakelde wouden van Middel- en Zuid-Afrika. In boomlooze gewesten vindt men ze niet. Zij leven gezellig, in kleine troepen, die van 3 tot 15 stuks kunnen aangroeien, houden zich veel op te midden van de twijgen der boomen, maar komen ook dikwijls op den bodem.
Zij voeden zich hoofdzakelijk, zoo niet uitsluitend, met plantaardige stoffen, met bessen en andere vruchten, met zaden en bladknoppen, die zij in de kronen der boomen, in het kreupelhout en op den grond bijeenzoeken; bij voorkeur bewonen zij daarom landstreken, die rijk aan water en bijgevolg ook rijk aan vruchten zijn. De wijze, waarop zij zich voeden, maakt het gemakkelijk hen aan het leven in de gevangenschap te gewennen en bij eenigszins zorgvuldige behandeling jaren lang te behouden. Enkele soorten behooren tot de aangenaamste kamervogels, die men hebben kan. Zij interesseeren ons door de pracht van hunne veeren, zoowel als door hun opgewekten aard en stellen weinig eischen.