Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 47

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Bij hoogen waterstand ziet de Grauwe Visscher zich dikwijls genoopt, zijn geliefden stroom te verlaten, omdat het water van den Nijl dan gewoonlijk zoo troebel is, dat het niet mogelijk is er een Visch in te onderscheiden. De talrijke kanalen van Egypte verschaffen hem trouwens hiervoor een voldoende vergoeding. Hun water is reeds eenigermate bezonken, zoodat de vischvangst hier goede uitkomsten oplevert. Volgens de mededeelingen van Tristram worden de Grauwe Visschers ook aan de zeekust aangetroffen; bij dozijnen ziet men ze “op ongeveer 100 M. afstand van het land zonder beweging in de lucht drijven.”

In Egypte begint de broedtijd van den Grauwen Visscher, als de Nijl nagenoeg zijn laagsten stand heeft bereikt, dus in Maart of April. Men heeft opgemerkt, dat deze Vogel in Palestina echte broedkoloniën vormt. Een van deze koloniën bevond zich in een steilen aarden wand bij de uitmonding van de Moedawarah-beek in het meer van Genesareth. De toegangen naar de holen waren niet meer dan ongeveer 10 cM. boven den waterspiegel gegraven en konden niet anders dan zwemmend bereikt worden. Iedere gang was ongeveer 1 M. diep en zijwaarts verwijd tot een eenvoudig hol. Nergens werden tusschen de eieren vischgraten gevonden; nevens ieder nest met jongen bevatte het hol echter een rottenden hoop vischgraten en drek. De jongen lagen op een hoop gras en onkruid.

De Jager-ijsvogels (Halcyoninae) onderscheiden zich van de Visch-ijsvogels door de meerdere ontwikkeling der vliegorganen, die bij enkele zelfs uitmuntend zijn. Bovendien is hun snavel, welke over ’t geheel genomen op dien van den IJsvogel gelijkt, in den regel veel breeder; ook de voeten zijn gewoonlijk forscher en hebben een langeren loop. Het vederenkleed is losser en vertoont niet de vettige gladheid van dat der Visch-ijsvogels; het prijkt echter met schitterende kleuren; enkele soorten wedijveren in pracht met de fraaiste leden dezer klasse.

Afrika, Zuid-Azië en Australië met de eilanden, die tusschen deze werelddeelen liggen, zijn het vaderland van deze soorten- en vormenrijke onderfamilie. In Amerika en Europa ontbreken zij geheel. In meerdere of mindere mate behooren zij in de wouden thuis; die, welke een voorliefde voor het water toonen, vormen een kleine minderheid. Enkele soorten visschen, naar men zegt, eenigermate op de wijze van de IJsvogels; de meeste komen echter in levenswijze veeleer met de Baardvogels overeen. Vele soorten hebben zich geheel onafhankelijk gemaakt van het water en leven in de droogste gewesten, voorzoover deze niet geheel zonder boomgewas zijn; want boomen zijn hun, naar het schijnt, volstrekt onontbeerlijk.

In verband met de goede inrichting hunner ledematen zijn de Jager-ijsvogels veel beter in staat om zich te bewegen dan hunne verwanten; zij overtreffen zelfs de meest begaafde Visch-ijsvogels door hun lichte, sierlijke en behendige wijze van vliegen, welke aan die der Bijenvreters herinnert. Van een verheven zitpunt bespieden zij met opmerkzame blikken de omgeving, vliegen, zoodra zij een buit bemerken, op dezen toe, of vervolgen hem en keeren met hun vangst naar de oude zitplaats terug. “Zij houden zich gaarne op een bepaalde standplaats in de Savanna op,” schrijft Pechuel-Loesche, “en maken jacht op Insecten door haastig heen en terug te vliegen, zelden door “biddend” boven de grasgronden te zweven. Onverwachts schiet de wakkere, prachtig gekleurde jager, die van een niet hooge, overschaduwde zitplaats aan den rand van een kreupelhoutboschje zijn klein gebied in de campine met een waakzaam oog overziet, naar buiten in den zonnegloed, grijpt een buit en keert vergenoegd op zijn tak terug. Pas zit hij op den boom, of hij bespeurt een nieuw slachtoffer en vliegt terug naar ’t open veld.” Op den grond zijn onze Vogels vreemdelingen. Hun geschiktheid om in ’t water voedsel te zoeken, staat ver achter bij die van de IJsvogels; het is zelfs waarschijnlijk, dat slechts enkele (en ook deze niet dan bij uitzondering) Visschen of andere waterdieren zelf uit het water halen. Hun stem is luid en eigenaardig.

Het voedsel van deze dieren bestaat uit Insecten van allerlei slag, bij voorkeur uit Sprinkhanen en groote Kevers; de sterkste soorten overvallen ook Krabben en kleine Gewervelde Dieren uit alle klassen. Enkele worden geacht, omdat zij op Slangen jacht maken; van andere wordt gezegd, dat zij vogelnesten plunderen. Door hun roofzucht evenaren zij de Visch-ijsvogels.

De meeste soorten broeden in holle boomen, enkele in door de natuur gevormde holen in den grond of in het gesteente; alle bouwen een meer of minder volkomen nest. De eieren zijn zuiver wit en glanzig, zooals die van den IJsvogel. Hun aantal is, naar het schijnt, niet bijzonder groot.

De Jager-ijsvogels verdragen de gevangenschap goed en gedurende langen tijd, omdat zij spoedig aan een goed gekozen gevangeniskost gewend geraken. Er is wel eenige reden om ze meer vreemdsoortig dan aantrekkelijk te vinden; hierbij moet men echter niet uit het oog verliezen, dat ook zij vaak een warme genegenheid voor hun meester aan den dag leggen en met dezen op een allerliefste wijze omgaan.

*

Tot het geslacht der Bosch-ijsvogels (Halcyon) behoort de Halfblauwe Bosch-ijsvogel (Halcyon semi-coeruleus) die 22 cM. lang is met inbegrip van den 6.5 cM. langen staart. De boven- en achterkop zijn lichtbruinachtig, de nek en de achterhals lichter; aan de zijden en van onderen tot aan de borst is de hals wit; de overige onderdeelen zijn kaneelroodbruin, de mantel, de schouders en de bovenste vleugeldekveeren met de slagpennen zwart; de buitenvlag en de dekveeren van de handpennen, de duimveeren, de staartwortel en de staart zijn glinsterend kobaltblauw. De oogen zijn bruin, de snavel en de pooten rood.

Deze Vogel werd in West-Afrika ontdekt, later echter ook op de Kaapverdische eilanden en door geheel Middel-Afrika heen tot in Abessinië gevonden. Gedurende den geheelen dag ziet men hem van een boomtak af jacht maken op Sprinkhanen en andere Insecten en telkens weer naar zijn zitplaats terugkeeren. Hij houdt dit vol, zoolang hij van deze plaats uit voedsel kan verkrijgen en niet gestoord wordt. Jegens den mensch is hij volstrekt niet schuw.

De meest bekende Australische soort is de Reuzen-ijsvogel (Halcyon giganteus). De kop, de hals en alle onderdeelen zijn wit, vuil roestkleurig vaal getint; de teugel en een breede streep over de oorstreek, een breede vlek op het midden van de kruin en den achterkop, de mantel, de schouders en de vleugeldekveeren zijn bruin, de laatstgenoemde (de middelste althans) aan de spits met teer berylblauwen zoom; breede, zwarte dwarsbanden versieren de roodbruine bovendekveeren van den staart en de roodachtige stuurpennen; de laatstgenoemde hebben breede, witte eindzoomen. De iris is donkerbruin, de bovensnavel zwart, de ondersnavel lichtgeel, de poot donkerbruin. Totale lengte 45 à 47, staartlengte 16 cM.

De Reuzen-ijsvogel trok reeds de aandacht van de eerste reizigers en onderzoekers, die Australië bezochten; zijn levenswijze is echter eerst in lateren tijd, vooral door de berichten van Gould bekend geworden. “Ieder, die Nieuw-Zuid-Wales bewoont of bezoekt,” zegt Gould, “zal dezen Vogel opmerken; zoowel door zijn grootte als door zijn buitengewone stem trekt hij de aandacht. Daarbij komt nog, dat hij, wel verre van den mensch te schuwen, op elk verschijnsel, dat zijn nieuwsgierigheid prikkelt, afgaat, om er kennis mede te maken. Zoo ziet men hem dikwijls zich neerzetten op een dorren tak van een boom dicht bij dien, waaronder reizigers zich gelegerd hebben, zeer nauwkeurig acht gevend op het aanleggen van het vuur of het bereiden van het maal. Toch wordt men zijn aanwezigheid zelden gewaar, voordat hij zijn gorgelend gelach laat hooren, dat telkens den aanwezigen de opmerking ontlokt: “Kijk daar hebben wij onzen vriend, Lachende Hans.” Zijn geluid is zoo opmerkelijk, dat iedere schrijver over Australië er melding van maakt. Caley zegt, dat men het schreeuwen en lachen van den Reuzen-ijsvogel op een aanzienlijken afstand kan hooren. Volgens Kapitein Sturt beantwoordt het aan de voorstelling, die men zich van een koor van booze geesten kan vormen; het is wel in staat een reiziger, die in gevaar meent te verkeeren, schrik in te boezemen en op het denkbeeld te brengen, dat zijn ongeluk met een spottend hoongelach wordt begroet. Volgens Bennett, hoort men dit zonderlinge, hortende gelach, dat zacht begint en allengs hooger en luider wordt, dikwijls in alle deelen van de kolonie. Het weerklinkt in de schemering en bij zonsondergang en is als ’t ware een avondgroet voor allen, die het als zoodanig willen opvatten. Uitvoeriger wordt het besproken door den Engelschen natuuronderzoeker, die onder den pseudonym “the old Bushman” zijne ontmoetingen in de Australische wildernissen beschrijft. “Een uur voor het aanbreken van den dag wordt de jager gewekt door woeste geluiden; het is alsof een helsche legermacht krijschend, schreeuwend en lachend om hem heen manoeuvreert. Deze geluiden zijn het morgengezang van “Lachenden Hans”, die zijne bevederde gezellen het einde van den nacht aankondigt. In het middaguur hoort men hetzelfde woeste gelach, dat als de zon in het westen verdwijnt, opnieuw door het woud weerklinkt. Nooit zal ik den eersten nacht vergeten, dien ik in Australië onder den blooten hemel in het kreupelhout doorbracht. Na een onrustigen slaap ontwaakte ik met het aanbreken van den dag; het duurde echter eenigen tijd, voordat ik mij kon bezinnen, waar ik mij bevond, zoo overweldigend was de indruk, dien de vreemdsoortige tonen op mij maakten. Het helsche gelach van den Reuzen-ijsvogel vormde met de zwakkere stemgeluiden van de “Ekster,” die op de tonen van een fluit gelijken, met het heesche gekakel van de Loophoenderen, met het gekrijsch van duizenden Papegaaien en met de stem van verscheidene andere Vogels zulk een wonderbaarlijk geheel, als ik nog nooit gehoord had. Later heb ik honderden malen dit concert bijgewoond, maar er nooit dezelfde aandoeningen bij ondervonden als toen. “Lachende Hans” is de tijdaanwijzer van den jager in de Australische wouden, die dezen alles behalve schuwen en zelfs gezelligen Vogel tot op zekere hoogte als een tentkameraad beschouwt. Om deze reden en meer nog wegens zijn vijandschap tegen de Slangen is hij in de oogen van de “Bushmen” geheiligd.”

De Reuzen-ijsvogel komt zoomin in Tasmanië als in West-Australië voor; hij wordt, naar het schijnt, alleen in het zuidoosten van Nieuw-Holland aangetroffen. Hij is volstrekt niet gebonden aan een bepaald terrein, maar bezoekt ieder oord: het weelderig groeiende houtgewas langs de kust zoowel als de ijle bosschen der bergstreken. Nergens evenwel is hij veelvuldig. Overal ontmoet men hem, doch steeds alleen of bij paren. Zijn voedsel is verschillend, maar altijd aan het Dierenrijk ontleend. Aan Kruipende Dieren en Insecten en ook aan Krabben schijnt hij de voorkeur te geven. Gretig valt hij Hagedissen aan; niet zelden ziet men hem met een Slang in den snavel naar zijn zitplaats vliegen. “Eens,” zegt onze berichtgever, “zag ik een paar “Lachende Hansen” op de doode takken van een ouden, grijzen boom zitten en van hier af en toe op den bodem neerschieten. Zij hadden zooals mij bij nader onderzoek bleek, een “Tapijtslang” gedood en gaven door hun gesnap en gelach een levendige vreugde hierover te kennen. Ik kan trouwens niet verzekeren, dat zij Slangen eten, want de eenige Kruipende Dieren, die ik ooit in hun maag gevonden heb, waren kleine Hagedissen.” Zij maken wel op kleine Zoogdieren jacht. Water schijnt niet tot hunne levensbehoeften te behooren; zooals reeds gezegd werd, worden deze Vogels zelfs in de droogste wouden gevonden; de gevangen exemplaren toonen geen bijzonder verlangen naar water, zoomin om te drinken als om zich te baden.

De broedtijd valt in de maanden Augustus en September. In een voor dit doel geschikte holte van een grooten eucalyptus legt het wijfje hare prachtig parelwitte eieren op het vermolmde hout. Moedig verdedigen de ouders hun kroost en brengen soms den nestroover met den snavel wonden toe, die niet ongevaarlijk zijn.

De gevangen dieren kunnen gemakkelijk in ’t leven worden gehouden; zij zijn met zeer eenvoudig voedsel tevreden n.l. met grof gesneden stukken vleesch. Muizen en Visschen; hier vinden zij dus geen aanleiding om het verlies van hun vrijheid te betreuren. In een ruime kooi herkrijgen zij weldra hun vroegere opgewektheid en gedragen zich geheel op dezelfde wijze als in hun vaderland. Gewoonlijk zitten zij stil en, als een paar de kooi bewoont, dicht bij elkander op de meest geschikte plaats. De hals is dan zoover ingetrokken, dat de kop onmiddellijk op de schouders rust; aan ’t ordenen van de veeren wordt weinig zorg besteed. Tot afwisseling zet de eene of andere de veeren van den kop overeind, waardoor deze de dubbele grootte verkrijgt van vroeger en hun gelaat een ernstige uitdrukking aanneemt; ook wippen zij soms met den staart. Het traag, somber en slaperig uitzicht van den Reuzen-ijsvogel wordt gelogenstraft door de onrustig rondblikkende, listig glinsterende oogen, waarmede hij de omgeving voortdurend bespiedt en alles opmerkt, wat hier voorvalt.

In de kooi toont de Reuzen-ijsvogel zijn bekendheid met de tijdverdeeling op dezelfde wijze als in de Australische bosschen; hij schreeuwt in den regel alleen op de hierboven aangeduide tijdstippen. Hij wijkt echter in bijzondere omstandigheden van dezen regel af en beantwoordt een voor hem verstaanbaren groet met geschreeuw; op dezelfde wijze (en ook wel zonder voorafgaande uitnoodiging) begroet hij zijn verzorger.

*

Karakteristieke bewoners van de eilandenwereld tusschen Australië en Azië zijn de Raketstaartige IJsvogels (Tanysiptera), die zich van de Bosch-ijsvogels door de trapsgewijs verlengde stuurpennen onderscheiden; de beide middelste zijn zeer lang, haar vlag is grootendeels smal, doch aan de spits spatelvormig verbreed.

Een van de prachtigste vertegenwoordigers van dit geslacht is de Galatea (Tanysiptera Galatea). De bovenkop, de veeren van het handgewricht en de beide middelste staartpennen (met uitzondering van haar witten, spatelvormig verbreeden top) zijn schitterend lichtblauw; de bovenrug, de schouderveeren, de vleugels en een breede band over de zijden van den kop zijn donker zwartblauw; wit zijn de onderrug, de staartwortel, de geheele onderzijde en de 4 paar buitenste staartveeren met uitzondering van een smallen, lichtblauwen zoom. De snavel is licht koraalrood. Deze Vogel, die, evenals de overige leden van zijn geslacht, ongeveer de grootte van onzen Middelsten Bonten Specht bereikt, bewoont Nieuw-Guinea en de naburige eilanden.

De Platsnaveligen (Todidae), die met de Zaagbekscharrelaars de kleine onderorde van de Todivogels (Todi) vormen, hebben een zeer vreemdsoortigen snavel. Deze is middelmatig lang, recht en zoo plat, dat hij strikt genomen slechts uit twee dunne, stompe platen bestaat, daar de rug van den bovensnavel bijna niet meer te onderscheiden is. Van boven gezien heeft de snavel den vorm van een in de lengte gerekten, van voren afgeknotten driehoek. De top van den bovensnavel is recht, d. w. z. niet naar onderen gebogen, de onderkaak stomp afgeknot, de zijranden zijn uiterst fijn getand; de mondspleet reikt tot achter de oogen. Zij zijn beperkt tot de Groote Antillen.

Bij den Todi of Groenen Platsnavel (Todus viridis) hebben alle bovendeelen een prachtig glinsterende, grasgroene kleur; aan den onderrand van het oog merkt men een zeer smallen, rooden zoom op. De kin- en keelveeren zijn fraai karmijnrood, met een uiterst smallen, zilverwitten rand aan de spits; de geheele keelvlek wordt zijwaarts begrensd door een zacht grijsblauwe, overlangsche streep en van onderen door een witte vlek. De zijden van den krop en de borst zijn groenachtig, de zijden van den schenkel, de onderste vleugel- en staartdekveeren licht geelachtig, de borst en het midden van den buik geelachtig wit; terwijl eenige bundelsgewijs bijeenstaande veeren aan de zijden van den buik een zachte, rozeroode kleur hebben. De iris is lichtgrijs, de bovensnavel vuilroodachtig, de ondersnavel vuilgeelachtig, de poot bruinrood of vleeschkleurig. Totale lengte 12, staartlengte 3.8 cM.

“In alle deelen van Jamaica,” zegt Gosse, “is de Groene Platsnavel een zeer gewone Vogel. Zijn glanzig, grasgroen kleed, met fluweelachtig roode keelvlek trekken spoedig ieders opmerkzaamheid. Daar hij bijzonder mak is, kan iedereen hem gemakkelijk naderen; dat hij dit toelaat, is waarschijnlijk eer een bewijs van onverschilligheid dan van argeloosheid. Wanneer hij opgejaagd wordt, vliegt hij hoogstens naar de naastbijgelegen twijg. Wegens zijn gemeenzaamheid is hij algemeen bemind, hetgeen blijkt uit de vleiende benamingen, die het volk hem geeft.”

Hij voedt zich met Insecten, die in de vlucht gevangen worden en nestelt in holen in den grond op de wijze van de IJsvogels. In de kooi wordt hij zeer tam.

De naaste verwanten van de Platsnaveligen – de Zaagbek-scharrelaars of Momots (Momotidae) – gelijken op de Scharrelaars, maar meer nog op de IJsvogels. Zij bewonen alle Mexicaansche en Zuid-Amerikaansche wouden, maar worden nergens in grooten getale bijeen gevonden; zij leven afzonderlijk of bij paren en blijven gewoonlijk ver van de woningen der menschen verwijderd. De zijranden van hun tamelijk langen en flauw gebogen snavel zijn met fijne, tandvormige inkervingen voorzien. De pooten eindigen in tredvoeten en hebben een korten loop. De vleugels zijn tamelijk kort en afgerond; de staart is wigvormig.

Een van de meest bekende soorten is de Braziliaansche Momot, de Hoetoe der inboorlingen (Prionites brasiliensis). De voorhoofdsrand, de teugel en de oogstreek, benevens een vlek op de kruin zijn zwart; vóór deze vlek is de bovenkop hemelsblauw, daarachter donker ultramarijnblauw; het achterste deel van den hals en de onderdeelen zijn groen met roestkleurig kaneelbruinen weerschijn; de roodbruine veeren van den nek vormen een dwarse vlek; eenige iets langere en breedere, zwarte veeren op het midden van de keel hebben een smallen, hemelsblauwen zoom; de rug, de vleugels en de staart zijn donker grasgroen; de slagpennen aan de binnenzijde met zwarten, de handpennen aan de buitenzijde met groenachtig blauwen, de vier buitenste paren staartpennen aan den top met breeden, donker marineblauwen zoom, de beide middelste, voor zoover zij achter de overige uitsteken, breeder en levendiger van kleur, doch met zwarten eindzoom. Totale lengte 50, staartlengte 28 cM.

Deze fraaie Vogels bewonen de woudrijke gewesten van Suriname, Cayenne en van het noorden van Brazilië. Zij zijn hier algemeen bekend: reeds vóór zonsopgang schalt van uit het dichte oerwoud hun klagende, droefgeestige stem, die uit de duidelijk geïntoneerde klanken “hoetoe hoetoe” bestaat. Azara, die ze in de gevangenschap heeft nagegaan, noemt ze schuw en wantrouwig, maar nieuwsgierig van aard, en zegt, dat hunne bewegingen plomp en stijf zijn, hoewel zij zeer aardig met den kop knikken en den hals heen en weer bewegen. Zij aten brood, maar nog liever rauw vleesch, dat zij vooraf met den snavel meermalen tegen den grond stootten, alsof het een buit was, die eerst nog gedood moest worden. Kleine Vogels, die zij geruimen tijd vervolgden en ten slotte op deze wijze doodden, waren zeer naar hun smaak.

De onderorde van de Koekoekvogels (Coccygiformes) omvat slechts één groep (Coccyges), tot welke de familiën van de Koekoeken en Pisangvreters behooren. Zeer na verwant aan deze groep is die der Glansvogels (Galbulae) met de familiën van de Glansvogels en van de Baardkoekoeken. Van deze vier familiën heeft alleen die der Koekoeken (Cuculidae), die in vier onderfamiliën wordt gesplitst, één enkelen, inheemschen vertegenwoordiger.

De Boomkoekoeken (Cuculinae), die de eerste onderfamilie vormen, kenmerken zich door den flauw gebogen, gewoonlijk tamelijk dunnen, aan den wortel zich verbreedenden snavel, die in lengte met den kop overeenkomt, door de korte of hoogstens middelmatig lange voeten met vier teenen, waarvan den binnenste steeds naar achteren gekeerd is, de buitenste echter naar verkiezing naar voren of naar achteren kan worden gericht, door de lange, smalle en spitse vleugels, welker derde handpen in den regel de langste is, door den langen, afgeronden of wigvormig toegespitsten, uit 10 pennen samengestelden staart en eindelijk door het dichte vederenkleed, welks bijzonder lange bestanddeelen zwak in de huid bevestigd zijn. In den regel is het verschil van kleur tusschen het mannetje en het wijfje gering, tusschen de ouden en de jongen groot.

De leden van deze onderfamilie, ongeveer 80 in getal, zijn verbreid over de Oude Wereld en Australië. In Indië en Afrika zijn zij bijzonder talrijk, in het noorden evenwel slechts door één enkele soort vertegenwoordigd. Alle zonder uitzondering bewonen het woud en verlaten slechts tijdelijk de nabuurschap der boomen. Zoover de boomgroei reikt, worden zij overal gevonden, boomlooze streken daarentegen vermijden zij geheel en al. De in ’t noorden broedende soorten trekken, die van ’t zuiden zwerven hoogstens in het land rond. Zij zijn onrustig, onstuimig en schuw van aard, vermijden het gezelschap van hunne soortgenooten en houden zich over ’t algemeen niet gaarne bij andere Vogels op. Snel doorkruisen zij vliegend een tamelijk groot gebied, zoeken de boomen af, schieten van hier neer op het door hen opgespoorde dier, ook wel op den bodem, zonder zich hier neer te zetten; op deze wijze zwerven zij, vliegend, etend en roepend hun gebied rond. Hun voedsel bestaat bijna geheel uit Insecten en meer bepaaldelijk uit Insectenlarven, vooral echter uit behaarde rupsen, die door de overige Vogels versmaad worden. De haren van deze rupsen hechten zich gedurende de spijsvertering zoo stevig aan de maagwanden, dat deze er uitzien, alsof zij van nature behaard zijn, hetgeen aanleiding heeft gegeven tot verkeerde gevolgtrekkingen. Van de groote soorten dezer familie wordt gezegd, dat zij Kruipende Dieren niet versmaden; alle worden, misschien niet geheel ten onrechte, als nestroovers beschouwd, die niet slechts eieren uit het nest werpen, maar ze ook verslinden. Deze eenigszins in ’t oog vallende roofzucht vindt haar verklaring in de voortplantingswijze der Boomkoekoeken. Alle leden van deze onderfamilie broeden n.l. de eieren niet zelf uit, maar leggen ze in de nesten van andere Vogels, die zich met de verzorging van de Koekoeksjongen belasten. In den regel neemt het Koekoekwijfje vooraf een ei uit het nest van de Vogels, die door haar tot pleegouders van haar kroost verkozen worden. Dat dit ei niet zelden door den Koekoek verslonden wordt, is vaak ontkend; volgens vele waarnemingen is dit feit echter boven allen twijfel verheven. Op zeer verschillende wijzen heeft men trachten te verklaren, waarom de Koekoeken niet zelf broeden, zonder tot dusver een voldoende reden voor dit verschijnsel te kunnen aangeven.

Het komt sommigen nog twijfelachtig voor, of men de Koekoeken als nuttige, dan wel als schadelijke Vogels moet beschouwen. Het valt niet te ontkennen, dat zij ons groote diensten bewijzen door het verslinden van de harige rupsen, die door hare verdedigingsmiddelen tegen de vraatzucht van andere insectenroovers gevrijwaard zijn; evenmin kan men echter loochenen, dat zij door het leggen van hunne eieren in de nesten van kleinere Vogels eenige schade veroorzaken; daar het grootbrengen van een Koekoek altijd den dood van de jongen van zijn pleegmoeder ten gevolge heeft. Hier kan echter tegen in gebracht worden, dat één Koekoek meer Insecten verslindt dan vijf of zes kleine Zangers. Het komt ons daarom voor, dat de Koekoeken de bescherming van den mensch volkomen verdienen.

*

Onze Koekoek (Cuculus canorus) is aan de bovenzijde blauwachtig aschgrauw of donker aschgrauw, aan de onderzijde witachtig grijs met zwartachtige, dwarse golflijnen; de keel, de wangen, de gorgel en de zijden van den hals tot aan de borst zijn zuiver aschgrauw, de vleugels loodkleurig zwart, de stuurpennen zwart met witte vlekken. De oogen zijn hooggeel, de pooten geel, de snavel is zwart met uitzondering van den gelen snavelwortel. Totale lengte 37, staartlengte 17 cM.

In Europa, Azië en Afrika zijn weinige landen of gewesten, waar de Koekoek niet waargenomen werd. Als broedvogel bewoont hij het noorden van de Oude Wereld, van China en de Amoer-landen tot aan de kust van Portugal, van de Noordkaap tot Syrië en Palestina, van Algerië tot Perzië. Van hier trekt hij naar het zuiden: van Siberië tot naar de Soenda-eilanden en Ceylon, van Europa tot in Zuid-Afrika. Ook in ons land is hij zeer algemeen; men treft hem in de meeste groote en kleine bosschen en zelfs in groote tuinen aan. Hij komt hier gemiddeld op den 23en April, soms later (7 Mei), soms vroeger, bij uitzondering ook wel in het begin van April (2 April) onverschillig of het weer gunstig is of niet. In Duitschland, waar de Koekoek eveneens algemeen verbreid is, wordt 18 of 19 April opgegeven als tijd van aankomst. In Zuid-Europa is hij veel zeldzamer dan bij ons, toch legt het wijfje ook daar eieren. Verder noordwaarts wordt hij veelvuldiger; in Skandinavië behoort hij tot de algemeenste Vogels van het land.

Ieder mannetje kiest voor zich een gebied van een tamelijk grooten omvang en verdedigt het hardnekkig tegen mededingers, zoo deze komen opdagen. Als een Koekoek door een soortgenoot verdrongen wordt, vestigt hij zich dicht bij den overwinnaar en gaat dan bijna iederen dag een poosje met hem bakkeleien. Dat dezelfde Vogel op dezelfde plaats terugkeert, is door waarnemingen bewezen. Onophoudelijk doorkruist het mannetje zijn gebied en verschijnt daarom iederen dag verscheidene malen geregeld op bepaalde boomen. Het wijfje daarentegen let niet op de grenzen van eenig gebied, maar zwerft gedurende den geheelen zomer, althans zoolang de legtijd duurt, zonder eenigen regel door het gebied van verscheidene mannetjes en leeft met ieder van deze in goede verstandhouding. Het aantal wijfjes is vermoedelijk ongeveer de helft van dat der mannetjes.

Onze Koekoek is onrustiger en bedrijviger dan al zijne mij bekende verwanten en maakt ijveriger dan deze van zijne vleugels gebruik. Van den morgen tot den avond is hij in beweging, in Skandinavië zelfs gedurende het grootste deel van den nacht. Onophoudelijk is hij met eten bezig; hij is even vraatzuchtig als beweeglijk en schreeuwlustig. Licht en sierlijk, min of meer op de wijze van een Valk, doch minder snel, komt hij aanvliegen, zet zich op een tak neder en ziet naar voedsel uit. Als hij een buit heeft opgemerkt, schiet hij er met een paar behendige zwenkingen op toe, pikt hem op en keert naar zijn vorige zitplaats terug, of vliegt naar een anderen boom, waar hetzelfde bedrijf plaats vindt.

De Koekoek is trouwens alleen in ’t vliegen behendig, in alle overige bewegingswijzen onbeholpen. In ’t klimmen is hij volstrekt niet, in ’t gaan zeer weinig bedreven; op den vlakken bodem moet hij zich bepalen tot huppelen. Beter, doch niet gaarne, beweegt hij zich te midden van de twijgen. In de lente zal hij nooit verzuimen na het neerstrijken op een boom herhaaldelijk zijn stem te laten hooren; hij doet dit, als de liefde in hem ontwaakt is, zoo dikwijls, dat hij er ten slotte werkelijk heesch door wordt. Op het bekende “koekoek” laat hij dikwijls een zacht, lachend geluid volgen, dat als “kwawawa” of “haghaghaghag” klinkt. De stem van het wijfje is een eigenaardig gegrinnik, dat het best vergeleken kan worden met “wik wik”.

De Koekoek wordt dikwijls als zeer twistziek afgeschilderd. Toch leeft hij alleen met zijne soortgenooten op een voet van oorlog; de geheele overige vogelwereld laat hem koud, tenzij hij zich tegen een vijand verweren moet, of bezig is aan andere Vogels de rol van pleegouders van zijn kroost op te dringen. De bewering, dat de Koekoek onverdraagzaam zou zijn, wordt weersproken door het feit, dat dit dier met verscheidene andere Vogels – Papegaaien, Appelvinken, Kardinalen, Hoorn- en Kalander-leeuweriken, Hoppen, verscheidene soorten van Zangers, Helmvogels, Ruigpootduiven, enz. – in dezelfde kooi geleefd heeft, zonder dat de verstandhouding iets te wenschen overliet; de Koekoek dacht er niet aan met zijne lotgenooten te vechten of te kibbelen. Ook heeft hij een tijdlang samengewoond met kleine, West-Afrikaansche Vinken, zonder ze ooit lastig te vallen. Zelfs Koekoeken, die op lateren leeftijd gevangen zijn, worden soms zeer schielijk tam. Het is echter een feit, dat de eene mannelijke Koekoek den anderen niet kan uitstaan.

Reeds aan de Ouden was het bekend, dat de Koekoek zijne eieren in vreemde nesten legt. Voor het uitbroeden van het koekoeksei en het grootbrengen van het hieruit voortkomende jong zorgt de Zangvogel, in wiens nest het ei gelegd werd. Men heeft thans reeds in nesten van 117 soorten van Vogels een koekoeksei gevonden; zonder twijfel zou door een nauwkeuriger onderzoek van het geheele verbreidingsgebied van dezen merkwaardigen Vogel deze lijst nog belangrijk vergroot worden. De Rietzangers, Kwikstaarten, Grasmusschen genieten de voorkeur; van vele andere Vogels wordt het nest alleen in den uitersten nood en misschien wel bij vergissing gebruikt.

De eieren van den Koekoek zijn, in verhouding tot de grootte van den Vogel, buitengewoon klein, nauwelijks grooter dan die van de Huismusch; zij hebben een stevige, zware, niet zeer glanzige schaal, in verschen toestand meestal een meer of minder levendige, geelachtig groene grondkleur, met paarsachtig grijze of dofgroene ondervlekken en bruine, scherp begrensde stippeltjes. Zij zijn echter soms grooter, soms kleiner, bovendien verschillend van vorm en zeer ongelijk van kleur en teekening. Bij geen anderen Vogel, wiens eieren men kent, komen zulke groote afwijkingen voor. In verband met de verschillende plaatselijke gesteldheid heeft nu eens deze, dan weer een andere kleur de overhand. Ieder wijfje legt slechts één ei in ieder door haar gekozen nest en doet dit in den regel eerst, wanneer het nest van de toekomstige pleegouders reeds eieren bevat. Waarschijnlijk geeft ieder wijfje aan het nest van een bepaalde soort van Vogels de voorkeur en tracht zij haar ei steeds in zulk een nest te leggen; slechts in geval van nood maakt zij van het nest van een anderen Vogel gebruik.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre