Sadece LitRes`te okuyun

Kitap dosya olarak indirilemez ancak uygulamamız üzerinden veya online olarak web sitemizden okunabilir.

Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 50

Brehm Alfred Edmund
Yazı tipi:

Onze Kerkuil, in Gelderland Torenuil, in Groningen Oranjeuil, in Drenthe Lijkuil genoemd (Strix flammea), wordt in andere werelddeelen, en meer bepaaldelijk in Azië en Amerika, door vormen vervangen, die zoo nauw met hem verwant zijn, dat enkele vogelenkenners geneigd zijn, om alle Kerkuilen der aarde als vertegenwoordigers van één soort te beschouwen. Bij de exemplaren, die ons vaderland bewonen, zijn de bovendeelen op donkeraschgrauwen (aan de zijden van den achterkop en in den nek op geelachtig rooden) grond, met uiterst kleine, zwarte en witte overlangsche vlekken geteekend; de bovendekveeren van den vleugel zijn donker aschkleurig, lichter gespikkeld en met zwarte en witte overlangsche vlekjes versierd, de onderdeelen op donker roestgelen grond bruin en wit gevlekt; de geheele sluier of alleen de bovenste helft is roestkleurig, de onderste helft in ’t laatstgenoemde geval roestkleurig wit. De slagpennen zijn roestkleurig, op de binnenvlag witachtig met drie of vier donkerder dwarsbanden, op de buitenvlag donker gevlekt; de roestgele staartveeren hebben 3 of 4 zwartachtige dwarsbanden en een donker aschgrauwen, wit gespikkelden, breeden eindband. De oogen zijn donkerbruin, de snavel en de washuid roodachtig wit, de pooten, voor zoover naakt, vuil blauwachtig grijs. Totale lengte 32, staartlengte 12 cM.

Kerktorens, kasteelen, oude gebouwen zijn hier te lande zoowel als in het overige Europa de meest geliefde, zoo niet de eenige verblijfplaatsen van den over geheel Middel- en Zuid-Europa, Klein-Azië en Noord-Afrika verbreiden Kerkuil, die oorspronkelijk rotsen en holle boomen bewoonde. In ons geheele werelddeel, van ’t hooge noorden te beginnen, ontbreekt hij slechts in de groote wouden van het gebergte; evenzeer vermijdt hij het hooge gebergte boven den gordel van den plantengroei. Hij is een standvogel in den eigenlijken zin van ’t woord, daar hij niet eens zwerft. Op de plaatsen, waar wij thans Kerkuilen aantreffen, werden zij, zoolang de herinnering der menschen reikt, waargenomen. Alleen de jonge Vogels vertoonen zich soms buiten het jachtgebied der oude: zij moeten nog een vaste woonplaats opzoeken en doen met deze bedoeling grootere uitstapjes. Over dag zitten zij rustig in de donkere hoeken van de door hen bewoonde gebouwen, op de balken der torens of kerkzolders, in muurnissen, duiventillen en dergelijke schuilhoeken. Het luiden van de klokken in de onmiddellijke nabijheid van hun slaapplaats, het uit- en invliegen van de Duiven in de til, waarin zij zich gevestigd hebben, stoort hen in ’t geheel niet; zij zijn aan de menschen en hun bedrijf even goed gewoon geraakt als aan de drukte der Duiven, waarmede zij op een goeden voet verkeeren. Als zij zitten, gelijken zij op andere Uilen; zij zijn echter voor iedereen kenbaar aan hun slanke, hooge gestalte en aan hun onbeschrijfelijk, hartvormig gelaat, dat de wonderbaarlijkste grimassen mogelijk maakt.

Uit waarnemingen, die bij gevangene exemplaren gedaan zijn, is voldoende gebleken, dat hun slaap zeer licht is. Het gelukt den mensch nooit ze te verrassen, want het geringste gedruisch is voldoende om hen te doen ontwaken. Bij ’t zien van den toeschouwer zijn zij gewoon zich hoog op te richten en zachtjes zijwaarts heen en weer te wiegelen. Bij zulk een gelegenheid trekken zij ook gezichten; al hunne bewegingen zijn echter langzamer en aanhoudender dan bij de meeste overige Uilen. Als zij van nabij bedreigd worden door een vermeend gevaar, vliegen zij weg en toonen hierdoor, dat zij over dag zeer goed zien kunnen. Na zonsondergang verlaten zij het gebouw door een bepaalde, hun goed bekende opening, die zij ook over dag zonder fout weten te vinden en waarvan zij een behendig gebruik maken. Vervolgens strijken zij met spookachtig stille en schommelende vlucht laag over den bodem heen. Een heesch gekrijsch, – volgens Naumann het afschuwelijkste geluid, dat door eenigen inheemschen Vogel wordt gemaakt en dat wel in staat is om bijgeloovige menschen met ontzetting te vervullen – kondigt hun nadering aan. Wanneer men nu de aandacht vestigt op de streek, van waar dit gekrijsch komt, ziet men den bleeken Vogel stellig, want hij vliegt onbeschroomd op plaatsen, waar avondwandelaars zijn en zweeft dikwijls als een schaduw op korten afstand om hun hoofd heen. Des nachts bij helder maanlicht vliegen de Kerkuilen tot omstreeks zonsopgang voortdurend in de vrije natuur rond, tijdelijk op gebouwen uitrustend en daarna weer ijverig jagend; in donkerder nachten gaan zij alleen des avonds en tegen den morgen op roof uit.

Muizen, Ratten, Spitsmuizen, Mollen, kleine Vogels en groote Insecten vormen het voedsel van den Kerkuil. Dikwijls heeft men hem beschuldigd van in duiventillen misdrijven te plegen; hiertegen pleit echter de onverschilligheid, waarmede de Duiven hun vreemdsoortigen commensaal bejegenen. “Ik heb hem,” zegt Naumann, “zeer dikwijls bij mijne Duiven zien uit- en invliegen. De Duiven, die weldra aan dezen gast gewend raakten en zich niet om hem bekommerden, bleven steeds in het ongestoorde bezit van hunne eieren en jongen; ook zag ik nooit eenig kenteeken van een aanval op een oude Duif. Dikwijls zag ik in de lente een uilenpaar gedurende vele opeenvolgende avonden op mijn erf; naar het scheen, wilde het in de duiventil broeden; zij vlogen, zoodra het ’s avonds begon te schemeren, spelend in en uit, lieten nu eens in de til, dan weer op korten afstand er vóór haar wanluidende nachtmuziek bijna zonder ophouden weerklinken en – geen Duif verroerde zich. Als men over dag zonder gedruisch te maken tot de til opklom, zag men de Uilen rustig op een stok of in een hoek gemeenzaam te midden van de Duiven zitten slapen. Niet zelden hadden zij een hoop Muizen naast zich liggen; want zij verzamelen zulk een voorraad, als hun jacht gelukkig geweest is, en misschien ook, als zij een voorgevoel hebben van een naderende ongunstige weersgesteldheid, om geen honger te lijden gedurende de donkere, stormachtige nachten, waarin het jagen hun onmogelijk is. Ik leidde mijne getemde Kerkuilen dikwijls in verzoeking, door hen gave en gedeukte eieren van Hoenderen en andere Vogels voor te zetten, maar zij lieten mijn geschenk steeds onaangeroerd. Slapende, kleine Vogels worden echter door hen overvallen; in de steden dooden zij niet zelden de Leeuweriken, Nachtegalen, Vinken, Lijsters enz., die in kooien voor de vensters hangen; ook halen zij soms de gevangen Vogels uit de strikken. Sommige exemplaren zijn zachtaardig, andere daarentegen zeer roofgierig. Een van mijne kennissen kreeg een Kerkuil, die ongeveer acht dagen geleden gevangen was; hij bracht hem in een stikdonkere kamer en ging spoedig heen om licht te halen. Hoewel hij nauwelijks een minuut wegbleef, zag hij tot zijn groote ergernis bij zijn terugkomst den Uil bezig met het verslinden van een Zwartkop, dien hij van zijn zitplaats achter de kachel weggehaald had. Dikwijls vrat dit dier in één nacht 15 Veldmuizen op. Zelfs krengen worden in tijd van nood niet versmaad.”

In den regel broedt de Kerkuil vroeg in ’t voorjaar. Soms vindt men reeds in de eerste week van April jongen in het nest, soms zijn de eieren op den laatsten dag van deze maand nog schoon. Men heeft evenwel verscheidene malen nog in October of November jonge Kerkuilen aangetroffen; zelfs is het voorgekomen, dat de oude Vogel in dezen tijd van ’t jaar nog ijverig zat te broeden. Volgens Altum is het waarschijnlijk, dat in deze gevallen het eerste broedsel mislukte. Dikwijls broedt de Kerkuil in duiventillen, zelfs heeft men hem eens met een Duif van ’t zelfde nest gebruik zien maken.

Hoewel de jongen van den Kerkuil en van alle andere Uilen in hun prille jeugd buitengewoon leelijk zijn, worden zij door hunne ouders zeer liefderijk bejegend en rijkelijk met Muizen voorzien. Jonge Kerkuilen, die voor de kooi bestemd zijn, heeft men, om ze zonder moeite groot te krijgen, slechts op een voor de ouders toegankelijke plaats in een wijdmazige kooi op te sluiten; weken en maanden achtereen komen dan de ouders bij de kooi om door de traliën heen hunne jongen te voederen. Als men ze zelf verzorgt, worden zij zeer tam, zoo zelfs, dat zij zich laten aanraken en op de hand ronddragen zonder tegen te spartelen; ook maken zij geen misbruik van de vrijheid om naar eigen verkiezing uit en in de kooi te vliegen. Van deze fraaie en goedaardige dieren kan men als kooivogels veel voldoening smaken. Hoogst vermakelijk is het zien van hunne gezichtsvertrekkingen; door het verschuiven van den sluier, hetgeen in verband staat met het meer of minder openen van het oor, vertoonen zij dikwijls echte caricaturen van het menschelijk gelaat.

“De benaming van Katuil,” zegt Schlegel, “wordt gewoonlijk door ons volk, zonder een vaste bepaling op allerlei soorten van Uilen toegepast. Intusschen is het wenschelijk dezen naam te gebruiken in tegenoverstelling van dien van Ooruil, of, met andere woorden, daaronder te begrijpen alle soorten van Uilen, wier kop niet van oorpluimpjes voorzien is.” In dit werk heeft het woord Katuilen (Syrniinae) een nog beperkter beteekenis, daar behalve de Ooruilen, ook nog de Uilen met hartvormigen sluier of Sluieruilen uitgezonderd zijn.

*

Bij de vertegenwoordigers van het geslacht der Boschuilen (Syrnium) is de sluier rondom het oog goed ontwikkeld en dus volledig; de beide helften van den sluier hangen evenwel onder den snavel niet samen, vormen geen hartvormig geheel. Bij deze dieren zijn de kop en de oogen groot, de ooren met een deksel voorzien; in de middelmatig lange, afgeronde vleugels, die niet voorbij den staart reiken, is de vierde of de vijfde slagpen de langste en hebben althans de beide eerste pennen aan de buitenvlag een franjevormigen rand; de staart is lang en breed; de loop en de teenen zijn dicht bevederd; de klauw van den middelteen is gaafrandig.

De Boschuil (Syrnium aluco) heeft een buitengewoon grooten kop, een dikken hals en een ineengedrongen romp; de gehooropening is minder uitgestrekt dan bij zijne verwanten; de groote, geelachtige snavel bezit geen tand en is langs den rug sterk gekromd; de krachtige, kortteenige voet is middelmatig lang; de vierde slagpen is de langste. Twee kleursverscheidenheden komen voor: de eene met donkergrijze, de andere met licht roestbruine grondkleur; bij beide zijn de onderdeelen en de teekening lichter, hoewel van dezelfde kleur; op de schouder- en vleugeldekveeren komen echter scherp begrensde, peervormige, witte vlekken, op de onderdeelen zwartachtige schaftstreepen voor. De zes eerste slagpennen hebben aan de buitenvlag een franjevormigen rand. Totale lengte 40 à 48 cM.; de 18 cM. lange staart reikt slechts 2 cM. voorbij de vleugelspitsen.

De Boschuil, de eenige inheemsche vertegenwoordiger van zijn geslacht, wordt in ons vaderland slechts in kleinen getale aangetroffen, het meest nog in de bosschen van Gelderland, waar hij ook broedt, evenals bij Oldeberkoop in Friesland; voorts is hij slechts éénmaal in Zuid-Holland geschoten (Albarda). Hij is hier standvogel, maar zwerft, als het koud weder is en er sneeuw ligt, meestal rond. Zijn verbreidingsgebied strekt zich van 67° N.B. tot Palestina uit. Het veelvuldigst komt hij voor in het midden, zeldzamer in het oosten, zuiden en westen van Europa. In Duitschland, waar hij bijna overal gevonden wordt, bewoont hij bij voorkeur bosschen, doch ook wel gebouwen. Gedurende den zomer zit hij, dicht tegen een stam aangedrukt, in een lommerrijke boomkroon verborgen, des winters verschuilt hij zich liever in holle boomen; jonge bosschen, die geen holle stammen bevatten, vermijdt hij daarom.

De Boschuil is veel minder lichtschuw dan men na oppervlakkige kennismaking met dezen Vogel zou kunnen meenen; zelfs op klaar lichten middag weet hij zich uitmuntend te redden. De potsierlijke gratie van de kleinere Uilen, en meer bepaaldelijk van de Daguilen, mist hij geheel; al zijne bewegingen zijn plomp en langzaam; hij vliegt met krachtigen vleugelslag zonder groote inspanning, maar heeft geen vaste en volstrekt geen snelle beweging. Zijn stem, een krachtig, ver door het bosch weerklinkend “hoe hoe hoe”, wordt soms zoo dikwijls herhaald, dat zij op een huilend gelach gelijkt; bovendien hoort men van hem een als “rai” klinkend gekrijsch of het welluidende “koewiet”.

Hoewel Naumann een Boschuil ’s nachts een aanval zag doen op een Buizerd, die zijn heil in de vlucht moest zoeken, en van zijn vader vernam, dat een roover van dezelfde soort een Pestvogel uit een strik haalde, hoewel men weet, dat de Boschuil de jonge Duiven in de tillen, die hij nu en dan bezoekt, evenmin ongemoeid laat als de op den grond slapende en broedende Vogels, mag men toch aannemen, dat Muizen, vooral Veld-, Bosch- en Spitsmuizen, het hoofdbestanddeel van zijn voedsel vormen. Soms behelpt hij zich met Insecten: Martin vond in de maag van een door hem geopenden Boschuil 75 groote Dennenpijlstaartrupsen.

In ’t voorjaar als de Houtsnippen rondzwerven, omstreeks het midden van Maart dus, schalt “het huilende hoongelach” van den Boschuil door het woud. Zelfs over dag geeft hij op deze wijze lucht aan zijn opgewondenheid en brengt daardoor leven en beweging in het bosch. Meestal broedt hij in een gat van een boom, dat hem tegen den regen beschut en waarin hij zonder moeite kan binnengaan; hij is echter ook tevreden met een holte in een muur, een plekje onder het dak van een woning, een nest van een Roofvogel, van een Kraai of van een Ekster. De twee of drie rondachtige, langwerpige of eivormige eieren worden eenvoudig op het vermolmde hout of op een toevallig reeds in het nest aanwezige onderlaag gelegd. De eieren zijn ruw van schaal en wit van kleur. Zij worden, naar het schijnt, alleen door het wijfje uitgebroed. Het mannetje helpt haar bij het voederen der jongen. Beide ouders hebben veel liefde voor hun kroost.

Gevangen exemplaren kunnen zeer tam worden. Liebe deelt als uitkomst van zijn ervaring mede, dat van alle soorten van Uilen de Boschuil het best geschikt is voor de kooi. Hij is zoo weinig lichtschuw, dat hij zich tegen den middag een warm, door de zon beschenen plaatsje uitkiest en hier onder allerlei vermakelijke gebaren de zon tusschen de half opgerichte veeren door op zijn huid laat schijnen. Het gezelschap van den mensch doet hem gedurende den geheelen dag wakker blijven, vooral, wanneer men zich de moeite getroost met hem te spelen, waarvoor hij, althans in zijne eerste levensjaren, duidelijk zijn dankbaarheid laat blijken. Als men hem jong uit het nest genomen heeft, geraakt hij weldra zoozeer aan zijn verzorger gewoon, dat hij dezen onthaalt op allerlei liefkoozingen, die gewoonlijk alleen voor zijne soortgenooten bestemd zijn en die uit knippen met de oogen, gezichtsvertrekkingen en een zacht gepiep bestaan. De uitdrukking van het gelaat van den Uil is in hooge mate veranderlijk al naar de gemoedsstemming van het dier; de Boschuil kan zijn aangezicht op zoo zonderlinge wijze plooien, dat men het ternauwernood weder herkent. Als hij slecht gehumeurd is trekt hij – door de bovenste aangezichtsveeren naar boven, de onderste naar onderen te richten en de veeren boven de oogen te laten zakken – een echt verdrietig gezicht, welks beteekenis zelfs voor een nietdeskundige geen oogenblik verborgen blijft. Als hij in een teedere gemoedsstemming verkeert, geeft hij, door de middelste en zijdelingsche aangezichtsveeren naar voren te richten, aan zijn gelaat een uitdrukking, die volgens zijn meening teederheid te kennen geeft, maar die door het te gelijker tijd plaats hebbende knippen met de oogen echter eenigszins komisch wordt. Met zijne soortgenooten leeft de Boschuil in uitmuntende verstandhouding, in de vrije natuur zoowel als in de kooi.

Een andere soort, die op deze plaats nog vermeld moet worden, is de Baarduil of Laplandsche Uil (Syrnium lapponicum), een der grootste leden van de geheele familie. Hij heeft, met den 28 cM. langen staart, een lengte van 70 cM. Zijn lichaamsbouw gelijkt op dien van den Boschuil; hij is evenwel slanker en heeft een betrekkelijk langeren staart, onderscheidt zich voorts door een zeer goed gevuld vederenkleed en een grooten, cirkelronden sluier, die een regelmatige teekening vertoont.

Het verbreidingsgebied van den Baarduil omvat het hooge noorden van de oude wereld, vooral Lapland, Finland, Noord-Rusland en Siberië tot aan de zee van Ochotsk.

*

De overige geslachten van Katuilen worden wel eens onder den naam van Daguilen samengevat. Hun snavel is van den wortel af gekromd. De voorrand van de gehooropening is bij hen glad, niet met een uitstekende huidplooi (met een oordeksel) voorzien. In verband hiermede is de sluier onduidelijk. Zij hebben betrekkelijk kleine, schitterende oogen met gele iris. De vleugels zijn afgerond en korter dan de staart.

De Sneeuwuil (Nyctea scandiaca) is 68 à 71 cM. lang (staartlengte 26 cM.). Zijn kleur verschilt al naar den leeftijd. Zeer oude Vogels zijn wit, soms bijna ongevlekt of hoogstens met een dwarsrij van bruine vlekken op den voorkop en enkele op de groote slagpennen; middelmatig oude zijn op witten grond in meerdere of mindere mate met bruine dwarsvlekken of op den kop met bruine, overlangsche vlekken geteekend; de jonge Vogels zijn nog sterker gevlekt dan de laatstgenoemde: op de bovenzijde zoowel als op de onderdeelen letterlijk als een Sperwer met dwarse golflijnen geteekend. De oogen hebben een prachtig gele kleur, de snavel is hoornkleurig zwart.

Een uitvoerige opgave van alle gewesten en landen, die door den Sneeuwuil bewoond worden, kunnen wij vervangen door de mededeeling, dat hij een kind is van de toendra, maar ook verder noordwaarts veelvuldig wordt waargenomen, zoover als de onderzoekingen van de poolgewesten zich hebben uitgestrekt. Er bestaat verband tusschen zijn aanwezigheid in een streek en het grooter of geringer aantal Lemmingen, dat er voorkomt. Voorts houdt hij van rust en eenzaamheid en vermijdt dus de gewesten, die door den mensch, zijn ergsten tegenstander, dikwijls bezocht worden. Daarom treft men hem in Amerika, Lapland en het noordwesten van Rusland veelvuldiger aan dan in het noordoosten van Rusland en in Siberië, waar men, althans in de door ons bezochte landstreken, gewoonlijk om zijn vleesch ijverig jacht op hem maakt. Gedurende den zomer houdt hij zich hoofdzakelijk in de gebergten van de noordelijke gewesten op; in den winter zwerft hij in lagere en ook wel in zuidelijker gelegen landstreken rond. Herhaaldelijk werden enkele exemplaren ook in ons vaderland waargenomen, vooral in de maanden October en November.

Een Sneeuwuil in de toendra levert een prachtig schouwspel op. Van andere Uilen onderscheidt men hem oogenblikkelijk; men herkent hem trouwens op iederen afstand. Behalve door de over dag schitterende kleur en de aanzienlijke grootte, maakt hij door zijne korte, breede, sterk afgeronde vleugels zulk een eigenaardigen indruk, dat men over hem niet in twijfel kan verkeeren. Hij vliegt zoowel over dag als ’s nachts en is soms in de namiddaguren meer opgewekt dan in de morgen- en avondschemering. Naar het schijnt, overtreft hij alle overige Uilen door zijn stoutmoedigheid. Met groote drift valt hij de Honden aan en “stoot” op hen neer gelijk een Valk.

Het voedsel van den Sneeuwuil bestaat uit kleine Knaagdieren, vooral Lemmingen, bovendien Eekhoorns, Fluithazen, Beversoorten en dergelijke; hij doodt echter ook dieren van de grootte van een Haas. Tot troepen vereenigd, volgen de Sneeuwuilen de heerscharen der Lemmingen op hun uittocht; paarsgewijs of afzonderlijk maken zij jacht op allerlei soorten van Vogels. Sneeuwhoenderen vervolgen zij met hartstochtelijken ijver, zij nemen die, welke aangeschoten zijn, voor de oogen (en zelfs uit den weitasch) van den jager weg. Boschhoenderen, Eenden en Wilde Duiven zijn evenmin veilig voor zijne aanslagen, zelfs Visschen vallen hem ten buit. “Op een morgen,” verhaalt Audubon, “zat ik in de nabijheid van de Ohio-watervallen op de loer om Wilde Ganzen te schieten en was toen in de gelegenheid om te zien, hoe een Sneeuwuil Visschen vangt. Hij lag loerend op een rots, den neerwaarts gedrukten kop naar het water gekeerd, zoo rustig, alsof hij sliep. Zoodra echter een Visch onvoorzichtig aan de oppervlakte van het water kwam, stak hij bliksemsnel zijn klauw in ’t water en trok geregeld den zonder fout gegrepen Visch op het droge.” Als de Sneeuwuil aan ’t jagen is, vliegt hij op elk voorwerp af, dat bij in de lucht ziet zweven. “Ik wist,” verhaalt Höllböll, “zulk een Uil eens over te halen om mij over een afstand van wel een vierde gedeelte van een mijl te volgen door af en toe mijn muts omhoog te werpen.”

De voortplanting van den Sneeuwuil heeft in ’t midden van den zomer plaats. In Juni vindt men zijne eieren; hij legt er meer dan eenige andere Uil. Dikwijls heeft men er 7 in één nest aangetroffen; de Lappen beweren echter eenstemmig, dat de Sneeuwuil soms wel 8 à 10 eieren legt. Collett bevestigt de laatstgenoemde mededeeling en merkt er bij op, dat ook de voortplanting van den Sneeuwuil, evenals zijn geheele leven, zich regelt naar de meerdere of mindere talrijkheid van de Lemmingen: niet alleen broedt hij gewoonlijk in oorden, waar de bedoelde Knaagdieren zich sterk vermenigvuldigd hebben, maar ook legt hij in de zoogenaamde Lemmingenjaren meer eieren dan anders.

Sneeuwuilen in de kooi behooren tot de zeldzaamheden; bovendien kan men ze hier slechts bij uitzondering 4 à 6 jaar lang in ’t leven houden. Zij zijn opgewekter en ook overdag bedrijviger dan hunne even groote, tot andere soorten behoorende verwanten; zij vliegen gaarne in hun kooi rond en toonen geen buitengewone boosaardigheid, wanneer men naar hen kijkt.

*

In de noordelijke landen van de Oude Wereld leeft de Sperweruil (Nyctea ulula), dien men, omdat hij er als een Valk uitziet, ook wel “Valkuil” of “Uilvalk” noemt. Hij heeft tot kenmerken een breeden, lagen kop met plat voorhoofd en smal aangezicht zonder echten sluier of kransen van veeren om het oog, tamelijk lange, betrekkelijk spitse vleugels en een langen, wigvormigen staart. Zijn snavel is kort, krachtig, meer hoog dan breed, van den wortel af gekromd; de haakvormig naar beneden omgebogen spits van den bovensnavel steekt bijna 9 mM. voorbij de spits van den ondersnavel uit. De loop en de teenen zijn geheel bevederd; deze zijn kort en met scherpe klauwen gewapend. De oogen zijn groot, de ooren met een goed ontwikkeld deksel voorzien, dat aan het oordeksel van den Kerkuil herinnert. Het vederenkleed is goed gevuld, zacht en glanzig; het ligt echter meer tegen het lichaam aan dan bij de meeste Nachtuilen. In het volkomen kleed is het aangezicht witachtig grijs; twee strepen, één vóór en één achter het oor, die halvemaanvormig aan weerszijden van den kop naar beneden loopen, zijn zwart; de kruin is bruinzwart, elke veer met een ronde, witte vlek geteekend, die aan de lichte kleur de overhand verschaft; de nek benevens een vlek achter het oor zijn zuiver wit, de bovendeelen bruin met witte vlekken; de keel is wit, de bovenborst met een zacht uitvloeienden dwarsband versierd, de onderzijde wit, op de onderborst, den buik en de zijden met smalle, zwartbruine dwarsstrepen of golflijnen; de slagpennen en staartveeren zijn muiskleurig met witachtige dwarsstrepen. De iris is donker zwavel-, de snavel vuil wasgeel, aan de spits hoorn-glanzig zwart. Totale lengte 39 à 42, staartlengte 16 cM.

Het verbreidingsgebied van den Sperweruil omvat de noordelijke gewesten van de Oude Wereld. Hij broedt geregeld in het noordelijke deel van Skandinavië, in Noord- en Middel-Rusland en in Siberië. In goede Lemmingenjaren verlaat de Sperweruil zijn broedgebied niet; hoogstens ondernemen de jonge Vogels dan reizen naar zuidelijker gewesten en worden ook gezien op terreinen, zeer verschillende van die, waarop zij gewoonlijk verblijf houden, b.v. in landstreken zonder bosschen. Zijn uiterlijk herinnert sterk aan dat van de Valken. Evenals deze jaagt hij over dag; bij hem gaat de onhoorbare, maar snelle wijze van vliegen van de Uilen gepaard met de levendigheid en den moed van de Valken; zelfs bestaat er overeenkomst tusschen zijn geschreeuw en dat van deze Vogels. Nagenoeg geen enkele gevederde bewoner van het woud is veilig voor zijn roofzucht. Wheelwright zag, dat hij een ongelukkigen Vlaamschen Gaai, zijn gewonen buurman, op de vlucht joeg en verraste hem meer dan eens bij het verslinden van een Groot Sneeuwhoen, wiens gewicht bijna het dubbele bedraagt van het zijne. Allerlei Vogels, Lemmingen en Boschmuizen, maar ook Insecten maken zijn gewone voedsel uit. Als een Valk schiet hij van zijn hooge zitplaats naar beneden om het een of ander klein Knaagdier te grijpen, pakt het stevig beet, doorboort of worgt het met zijne scherpe klauwen en voert het vervolgens mede naar een tak, die hem geschikt voorkomt om er zijn buit te verslinden, soms langen tijd aarzelend, voordat hij een keuze doet. Als de Sperweruil door de Vogels van het woud, meer bepaaldelijk door Vlaamsche Gaaien, Kraaien of Meezen, geplaagd wordt, laat hij zich dit dikwijls aanleunen, maar stort zich daarna plotseling te midden van zijne tegenstanders en pakt er één van. Tegen de Eksters schijnt hij echter niets te kunnen uitrichten. Wanneer hij in ’t nauw gebracht, b.v. vleugellam geschoten, is, houdt hij den rug gedekt en verweert zich met den moed der vertwijfeling.

In het begin van Mei, soms reeds in April, heeft de voortplanting plaats. De Sperweruil nestelt soms in een hollen boom, soms in een van de nesthokken, die men in Lapland voor de Groote Zaagbekken in de boomen hangt, soms in een oud kraaiennest; ook bouwt hij wel eens op een hoogen boom een ondiep, schotelvormig nest, dat hoofdzakelijk uit takken en rijs samengesteld en met bladen en mos bekleed is; hierin legt hij 6 à 8 afgeronde, zuiver witte eieren, welke een weinig kleiner zijn dan die van den Boomuil.

*

De Vogel van Minerva was een “Kauz” (“Kauz” beteekent zoowel “Katuil” als “rare snaak”) en meer bepaaldelijk een Steenuil, zij het dan ook niet juist die, welke bij ons gevonden wordt, maar een, die zich van hem slechts onderscheidt door bleekere kleur en geringere grootte. Deze – de Woestijnuil (Carine noctua meridonalis) – komt in Griekenland buitengewoon veelvuldig voor – ook in andere landen (Zuid-Europa tot aan den benedenloop van den Wolga, Midden-Azië tot Nepal en Noord-Afrika).

De Steenuilen (Carine) zijn kleine Uilen met middelmatig grooten kop, korten, zijdelings samengedrukten, van den wortel af sterk gekromden, tandeloozen snavel met tamelijk korten haak; de pooten zijn tamelijk hoog en met dikke, flink gewapende teenen voorzien; de korte, afgeronde vleugels reiken hoogstens iets over het derde gedeelte van den eveneens korten, aan het einde recht afgesneden staart; de derde slagpen overtreft de overige in lengte. De gehooropening is klein, de sluier derhalve onduidelijk, hoewel beter merkbaar dan bij andere Daguilen. De veeren liggen tamelijk dicht tegen het lichaam aan; de pooten zijn schraal bevederd; de teenen dragen zelfs geen andere dan haarvormige veertjes.

Onze Steenuil [Carine (Athene) noctua], die in weerwil van zijn lieftallig voorkomen, vaak zoo verkeerd beoordeeld wordt, heet in Holland ook wel Boomuil en wegens zijn stemgeluid Poepuil, in Noordbrabant Huipke; hij is de kleinste, inheemsche vertegenwoordiger der familie: totale lengte 21 à 22, staartlengte 8 cM. De bovendeelen zijn donker muiskleurig grijsbruin met onregelmatige, witte vlekken, het aangezicht is grijswit, de onderdeelen zijn witachtig, tot dicht bij de aarsstreek met bruine, overlangsche vlekken geteekend; de slagpennen en staartveeren hebben dezelfde grondkleur als de bovendeelen en zijn versierd met roestgeelachtig witte vlekken, die op den staart vijf onduidelijke dwarsbanden vormen. De iris is zwavelgeel, de snavel groenachtig geel, de voet geelachtig grijs. De jonge Vogels zijn donkerder van kleur dan de oude.

Van het zuiden van Zweden te beginnen, is deze Uil over geheel Europa en een groot deel van Azië tot in Oost-Siberië verbreid. Hier te lande is hij zeer algemeen. Bij voorkeur vertoeft hij op boomen in de nabijheid van dorpen of boerenwoningen, maar gaat in ’t najaar, als het weder guur wordt, rondzwerven. Overal waar boomgaarden met oude boomen de dorpen omgeven, treft men hem zeker aan; hij vestigt zich echter ook midden in de steden, op torens en zolders, in gewelven, begraafplaatsen en andere geschikte schuilhoeken. Het binnenste gedeelte van uitgestrekte wouden vermijdt hij; ook houdt hij niet van naaldboombosschen; boschjes die aan alle zijden door akkers omgeven zijn, vallen echter zeer in zijn smaak. Den mensch en zijn bedrijf schuwt hij niet: den dag brengt hij verborgen in zijn schuilplaats door; des nachts vreest de mensch, ten spijt van de toenemende beschaving, den Uil meer dan deze hem. In vele gewesten wordt de lieftallige Steenuil als een ongeluksprofeet beschouwd. Aanleiding hiertoe geeft zijn stem. Meestal roept hij zacht en dof: “boe boe”, soms op luiden en schellen toon: “kwoeëw kwoeëw kebel kebel”, dan weer “koewiet koewiet”. Het volk, dat deze klanken op zijn wijze vertaalt, meent hierin zeer duidelijk te hooren: “Kom med’, kom med’ op het kerkhof, hof, hof”, of “kom med’, kom med’, breng schop en spade med’” en vindt dit reden genoeg om van den Steenuil een afschuw te hebben.

De Steenuil verdient de genegenheid van den mensch. Hij is een allerliefst dier. Een echte Daguil kan men hem niet noemen, hoewel hij niet zoo bang is voor ’t licht als sommige andere Uilen en zich over dag zeer goed weet te redden. Nooit slaapt hij zoo vast, dat men hem overrompelen kan; door het geringste gedruisch wordt hij gewekt en gaat tijdig op de vlucht, waaruit blijkt, dat hij ook over dag zeer goed kan zien. Hij vliegt bij rukken volgens booglijnen, ongeveer op dezelfde wijze, als de Spechten, maar komt toch schielijk vooruit en ziet kans om met groote behendigheid door dicht bijeengroeiende boomtwijgen heen zijn weg te vervolgen. Bij ’t ontwaren van een verdacht verschijnsel rijst hij dadelijk uit de ineengehurkte houding, die hij bij ’t zitten gewoonlijk inneemt, omhoog, rekt zich zoo ver mogelijk uit, buigt in verschillende richtingen, kortom hij houdt het voorwerp, dat zijn belangstelling wekt, scherp in ’t oog en maakt intusschen hoogst zonderlinge gebaren. Uit zijn blikken spreken list en geslepenheid, maar geen boosaardigheid, integendeel zij hebben iets innemends. Ieder die den Steenuil kent, begrijpt, dat de Grieken in hem den lievelingsvogel van een wijze godin konden zien. Zijne geestvermogens staan volstrekt niet op een laag peil; men kan hem gerust een van de verstandigste van alle Uilen noemen. Bovendien, is hij verdraagzaam in den omgang met zijne soortgenooten. In het zuiden van Europa treft men deze Vogels dikwijls bij troepen aan.

Yaş sınırı:
12+
Litres'teki yayın tarihi:
25 haziran 2017
Hacim:
1030 s. 1 illüstrasyon
ISBN:
http://www.gutenberg.org/ebooks/28746
Telif hakkı:
Public Domain
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 3, 1 oylamaya göre
Metin
Ortalama puan 0, 0 oylamaya göre