Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 51
Reeds vóór zonsondergang laat de Steenuil zijn stem weergalmen; in den regel gaat hij op de jacht, als de schemering invalt. In heldere nachten kan men hem bijna tot aan den morgen onophoudelijk in beweging zien of althans hooren. Hij doorkruist intusschen een klein gebied, laat zich door ieder in ’t oog vallend verschijnsel naderbij lokken, zweeft vooral graag rondom het kampvuur van den eenzamen jager of reiziger, of komt in de nabijheid van de helder verlichte vensters onzer huizen, waardoor hij bijgeloovige personen een doodschrik op ’t lijf jaagt. Hij maakt hoofdzakelijk jacht op kleine Zoogdieren, Vogels en Insecten, vangt Vleermuizen, Spitsmuizen en Echte Muizen, Leeuweriken, Musschen, Sprinkhanen, Kevers en dergelijke dieren. Muizen zijn echter altijd zijn voornaamste wild. Dat hij ander wild niet versmaadt en het zelfs bij voorkeur gebruikt, blijkt uit een tweetal mededeelingen van den heer Blaauw, voorkomende in de verslagen van den heer Albarda: “Indien de honger hem plaagt, maakt deze Vogel zich schuldig aan het dooden en verslinden van Duiven in duiventillen. Ik heb dit te Nijmegen waargenomen en dit reeds voor de tweede maal. Telkens was de grond met sneeuw bedekt.” – “In het laatst van Augustus 1892 schoot te Lisse (Zuid-Holland) een opzichter op een Steenuiltje, hetwelk door mij reeds lang op dezelfde plaats was waargenomen. De Vogel werd vleugellam, liep snel over den grond en verdween in een konijnenhol, vóór hetwelk overblijfsels van Zanglijsters en Merels lagen. Ik liet den gang opgraven, en hoe verder wij kwamen, des te meer overblijfsels vonden wij. Deze waren alle van Vogels; er was geen enkele van een Mol of van een Muis bij. In den gang vonden wij den Uil, die inmiddels was gestorven en aan het einde daarvan een nest, waarin twee jongen, die reeds zoo vlug waren, dat zij ons ontsnapten.”
In April of Mei begint de voortplantingstijd van den Steenuil. Hij is dan buitengewoon onrustig, schreeuwt en tiert veel, ook over dag. Hij bouwt geen eigenlijk nest, maar zoekt een geschikt hol in rotswanden, onder steenen, in oude gebouwen of boomen op; desnoods maakt hij ook wel gebruik van een konijnenhol; hier legt hij zijne 4 à 7 bolvormige eieren op den naakten grond. Vervolgens broedt hij 14 à 16 dagen lang zoo ijverig, dat hij bijna niet van het nest weg te krijgen is. Naumann verhaalt, dat hij een broedend wijfje streelen en zelfs een der eieren onder haar lichaam wegnemen kon, zonder dat zij wegvloog. De jongen worden met Muizen, kleine Vogels en Insecten grootgebracht.
De Havik en de Sperwer dooden den Steenuil, waar zij hem vangen kunnen; de Wezel rooft zijne eieren; Kraaien, Eksters, Vlaamschen Gaaien en alle kleine Vogels vervolgen hem onder hevig geschreeuw. Op dit feit berust een wijze van vogelvangen, die vooral in Italië vaak in toepassing wordt gebracht. De Steenuil wordt ergens buiten op den grond vastgemaakt; om hem heen worden, behalve lokvogels in kooien, ook lijmroeden geplaatst. “Zoodra zich kleine Vogels in de buurt vertoonen,” schrijft Schlegel, “trekt men uit een schuilplaats aan een lang touw, hetwelk aan den poot van den Uil gebonden is: deze springt dientengevolge in de hoogte en maakt allerlei potsierlijke gebaren, waardoor de Vogels verleid worden, zich in de nabijheid te begeven en dan aan de lijmstokken blijven hangen.” “Om geen gebrek aan Uilen te hebben,” verhaalt Lenz, “zorgen de Italianen voor goede, donkere broedplaatsen onder de daken en voor gemakkelijke toegangen naar die plaatsen. Er worden niet meer jongen uit het nest genomen en grootgebracht, dan men voor eigen gebruik of voor den verkoop op de markt noodig heeft; de overige laat men den ouders behouden. De tamme Uiltjes zijn echte huisvrienden bij de Italianen, loopen dikwijls gekortwiekt in huis, hof en tuin naar eigen verkiezing rond, vangen overal Muizen, worden bij voorkeur in goed omheinde tuinen geplaatst, waar zij Aardslakken en ander lastig ongedierte verdelgen, zonder eenige schade aan te richten. Een schoenmaker, snijder, pottebakker of een andere handwerksman, die, zooals het daar gewoonte is, zijne werkzaamheden op straat verricht, heeft, gelijk ik dikwijls gezien heb, zeer graag zijne lievelingen, zijne 2, 3 of 4 Steenuiltjes, naast zich zitten, gekluisterd aan een stokje; zoo vaak mogelijk en met welgevallen kijkt hij naar hen. Omdat hij voor zijne eetgrage huisgenooten niet altijd vleesch kan bekostigen, heeft hij ze gewend om mede te eten van zijn polenta of maïsbrij.”
Reeds in Oostenrijk wordt de Steenuil veelvuldig en, naar men verzekert, met goed gevolg voor het vangen van Vogels gebruikt. De rol, die de Ooruil speelt bij de Valkenvangst, wordt bij de vangst van kleine Vogels niet minder goed vervuld door den Steenuil. Iedere Vogel, die bewust is van zijn eigen behendigheid, zal niet verzuimen zich in de nabijheid van den gehaten Uil te begeven om hem te plagen en te foppen. De Vlaamsche Gaaien en de Klauwieren doen dit dikwijls met zulk een ijver, dat zij er door in gevaar geraken. De Klauwieren vooral verliezen bij ’t zien van een Uil allen schroom; zij komen de eene na den anderen, dikwijls van verre op hem aanvliegen en verlaten het strijdperk ook dan nog niet, als zij zien, dat sommige van hunne kameraads hunne roekeloosheid duur hebben moeten bekoopen. De oud-Hollandsche valkeniers vingen de Klauwieren, die zij voor de valkenvangst noodig hadden, altijd met behulp van den Steenuil.
*
De sierlijkste en lieftalligste van de Europeesche Uilen is de Dwerguil of Muschuil (Carine passerina). Dit aardige diertje is in de eerste plaats kenbaar aan zijn dwergachtige gestalte. Het mannetje is 17, het wijfje 19 cM. lang (staartlengte van het mannetje 6 cM.). Het vederenkleed is aan de bovenzijde muisgrauw met witte vlekken, aan de onderzijde wit met bruine, overlangsche vlekken, op het aangezicht (waaraan de sluier geheel ontbreekt) grijswit; de staart is met vier, de vleugel met vele witte banden geteekend, de iris hooggeel, de snavel vuilgeel; de loop en de teenen zijn dicht bevederd.
Ook de Dwerguil is veelvuldiger in het noorden dan in het zuiden; zijn verbreidingsgebied strekt zich echter van Noorwegen tot Oost-Siberië en van de noordelijke grens van den boomgroei tot op de breedte van Noord-Italië uit. In de wouden van de Skandinavische gebergten is hij niet zeldzaam, in die van Rusland zelfs talrijk; ook in Duitschland komt hij echter – en waarschijnlijk minder zeldzaam dan men onderstelt – als standvogel voor. Bovendien heeft men hem in de Zwitsersche, Stiermarkensche en Italiaansche Alpen, in den Kaukasus, in het Boereja-gebergte en aan den Amoer gevonden.
In het voorjaar hoort men zijn stem reeds voordat de schemering aanvangt, na het aanbreken van den dag echter niet meer. Evenals andere Uilen laat hij zich door het nabootsen van zijn stem lokken; duizend schreden en verder volgt hij den mensch, die hem op deze wijze beetneemt; bij ’t vliegen maakt hij echter zoo weinig gedruisch en zet zich zoo schielijk op een tak neer, dat hij dikwijls reeds langen tijd om het hoofd van den wandelaar heenvloog, voordat deze hem te zien krijgt. In verhouding tot zijn geringe grootte is hij een flinke, niet minder behendige dan stoutmoedige Roofvogel. Hij doodt Muizen, Lemmingen, Vleermuizen en andere kleine Zoogdieren, vooral echter Vogels, die kleiner of althans niet grooter zijn dan hij. Hij vangt zijn prooi, hetzij deze vliegt, loopt of zit, en vervolgt de Musschen dikwijls tot in het voorhuis van een bewoond gebouw. Voor den mensch koestert hij weinig vrees en kan daarom gemakkelijk op zijn zitplaats geschoten of in vallen met een lokaas gevangen worden.
*
De Holenuilen (Speotyto), nauw verwant aan de Steenuilen, zijn slechts weinig grooter dan deze en verschillen van hen vooral door de groote lengte van den loop en de kortheid van de teenen.
Een bewoner van Zuid-Amerika is de Koeroeje der Brazilianen of Konijnuil (Speotyto cunicularia). Zijn vederenkleed is aan de bovenzijde grijsbruin, met langwerpig ronde, witte stippels geteekend, aan den onderbuik geelachtig wit zonder vlekken. De iris is geel, de snavel bleek groenachtig grijs; de pooten zijn eveneens bleek groenachtig grijs, de zool van de teenen is echter geelachtig. Totale lengte 23, staartlengte 7 cM.
De Noord-Amerikaansche vertegenwoordiger van dit geslacht – de Prairie-uil (Speotyto hypogaea) – stemt met de zooeven genoemde soort zoozeer overeen, dat slechts een zeer uitvoerige beschrijving van beide het geringe verschil duidelijk zou kunnen maken. In gewoonten en levenswijze gelijken zij zooveel op elkander, dat men de berichten van de verschillende schrijvers even goed op den eenen als op den anderen mag toepassen.
De Holenuilen zijn karakteristiek voor Amerika. Zij bewonen de Pampas en de Llanos van de zuidelijke en de Prairiën van de noordelijke helft van dit werelddeel. Overal waar zij voorkomen en niet vervolgd worden, zijn zij veelvuldig. De reiziger, die de genoemde boomlooze vlakten bezoekt, ziet deze merkwaardige Vogels paarsgewijs op den bodem zitten, gewoonlijk op de aardhoopen, die door gravende Zoogdieren gemaakt zijn. Deze woningen zijn het eigenlijke tehuis van den Uil; niet zelden bewoont hij het gemeenschappelijk met den rechtmatigen eigenaar of ook wel met zijne vreeselijkste vijanden, de vergiftige Slangen. In de nabijheid van Buenos-Ayres bewoont de Holenuil uitsluitend de holen van de Viscacha, in Brazilië nestelt hij zich in de woningen van de Miereneters en Gordeldieren, in Noord-Amerika ontmoet men hem in de zoogenaamde dorpen van den Prairiehond. De holen, die nog door gravende Zoogdieren bewoond worden, onderscheiden zich van die, waarin de Uil leeft, door zindelijkheid en netheid; in de vervallen woningen van deze soort vindt men den Uil daarentegen dikwijls en zelfs bijna geregeld. Het komt echter ook voor, dat men Prairiehonden, Uilen en Ratelslangen door dezelfde opening uit en in ziet gaan; zooveel is althans zeker, dat er tusschen het Zoogdier en den Vogel een volkomen vreedzame verhouding bestaat. Ieder uilenpaar leeft gedurende het geheele jaar in trouwe gemeenschap en zit overdag geregeld voor den ingang van het hol van een Viscacha, het mannetje zoo dicht naast het wijfje, dat beide elkander bijna aanraken. Als zij verschrikt worden, vliegen beide op; soms stijgt alleen het mannetje omhoog, terwijl het wijfje in het hol verdwijnt.
In de nabuurschap van alle door Europeanen bewoonde volkplantingen is de Konijnuil buitengewoon talrijk en tevens in de hoogste mate gemeenzaam; in alle gewesten echter, waar de Indiaan jaagt, gedraagt hij zich geheel anders. Tegen zonsondergang laat de Konijnuil zijn stem hooren. Op een kort geluid volgt een langer; beide worden echter zoo vaak herhaald, dat de tusschenpoos ternauwernood één seconde bedraagt. Dit geschreeuw klinkt zoomin vreeselijk als statig, eerder zacht en treurig, eenigermate herinnerend aan de lage tonen eener fluit. Gedurende de lente roepen alle; iedere Vogel beantwoordt dan den naastbijzijnden. Als de nacht aanbreekt, verheft de een na den anderen zich in de lucht; men ziet dan overal de aardige uiltjes op een afstand van ongeveer 40 M. boven den bodem met snel bewogen vleugels zweven. Zij maken jacht op ieder levend wezen, dat zij meenen te kunnen overmeesteren.
Een derde, goed begrensde groep van Uilen kenmerkt zich hoofdzakelijk door een pluimpje van overeind staande veeren boven ieder oor. De kop van de Ooruilen (Buboninae) is gewoonlijk groot, breed en plat, met meer of minder in ’t oog vallende, voor oprichting vatbare oorpluimpjes versierd, de sluier daarentegen onvolledig. De dikke, bijna buikige, op den rug weinig gekromde snavel heeft een korten haak aan de bovenkaak. De loop is dik en lang of middelmatig lang; de teenen zijn zeer krachtig en met groote, boogvormige klauwen gewapend. De vleugels zijn middelmatig lang, maar stomp; de staart is kort, aan het einde bijna recht afgesneden, het vederenkleed zeer goed gevuld en los. De oogen zijn merkwaardig door hun grootte en platheid, in den regel ook door hun levendige, goudgele kleur.
De eerste plaats onder de Ooruilen komt toe aan den door vele sagen verheerlijkten “koning der nacht,” aan onzen Ooruil of Ransuil, in Friesland Groote Katuil of Hoornuil genoemd, den Uhu (Oehoe) der Duitschers (Bubo ignavus). Hij is 63 à 77 cM. lang, waarvan 25 à 28 cM. op den staart komen. Het zeer gevulde en dichte vederenkleed is op de bovenzijde donker roestgeel en zwart gevlamd, aan de keel geelachtig wit, op de onderzijde roestgeel met zwarte, overlangsche strepen; de oorpluimpjes zijn zwart, aan de binnenzijde geel gerand, de slagpennen en staartpennen met onderling afwisselende, bruine en geelachtige, donker gesprenkelde stippels geteekend. De snavel is donker blauwgrijs; de naakte voetschilden zijn licht blauwgrijs, de oogen prachtig goudgeel, aan den buitenrand roodachtig. Het wijfje is alleen kenbaar aan haar meerdere grootte.
Het verbreidingsgebied van den Ooruil omvat het geheele Noordelijke faunistische Rijk van de Oude Wereld: de noordelijke gewesten, voor zoover zij boschrijk, de zuidelijke, voor zoover zij bergachtig zijn. In Nederland werd deze Vogel in de bosschen van Gelderland en Noordbrabant en ook enkele malen in Friesland (o.a. te Beetsterzwaag) broedend aangetroffen (Albarda). In het najaar zwerft hij meestal rond en bezoekt dan ook andere streken van Nederland. Hoewel hij in vele gewesten van Duitschland uitgeroeid is, vindt men hem nog in het hooge gebergte van Beieren en in alle middelgebergten, voorts in alle uitgestrekte, aaneengeschakelde wouden. Veel talrijker, doch evenmin algemeen is hij in Oostenrijk-Hongarije, Skandinavië, geheel Rusland, de lage gewesten langs den Donau, Turkije en Griekenland, Italië, Spanje en het zuiden van Frankrijk, zeldzamer in België en Denemarken, bijna uitgeroeid in Groot-Brittannië. In Afrika bewoont hij de Atlas-landen; bij uitzondering treft men hem ook in Egypte aan. Dezelfde of een verwante vorm – de Bleeke Ooruil (Bubo turcomanus), die misschien niet eens een afzonderlijke soort mag heeten – vond men van Klein-Azië en Perzië tot China en van de noordelijke grens der wouden tot den Himalaja in alle landen en gewesten, welker dierenwereld voldoende bekend is, zelfs in de steppen. De Ooruil is geen trekvogel; hij blijft gedurende het geheele jaar zijn broedgebied bewonen; hoogstens zwerft hij vóór den paartijd zonder doel of regel rond.
In Noord-Afrika en Klein-Azië leeft de verwante, doch merkbaar kleinere Pharao-ooruil of Oehoe met korte ooren (Bubo ascalaphus), zoo genoemd wegens zijne veel kortere oorpluimpjes; deze soort komt ook in Griekenland voor en is er misschien zelfs standvogel.
De Ooruil geeft de voorkeur aan bergstreken, omdat deze hem de beste schuilplaatsen verschaffen; maar bewoont ook vlakten, vooral die, welke met groote wouden bedekt zijn. Wouden met steile rotswanden vallen bijzonder in zijn smaak; menig gunstig gelegen oord dient hem sinds onheugelijke tijden tot verblijfplaats. Hoewel hij steeds voorzichtig is, vindt men hem soms gevestigd in de nabijheid van menschelijke woningen. Over dag krijgt men hem zelden te zien wegens de overeenkomst van zijn kleur met die van rotswanden en boomschors. Wanneer echter het een of ander Zangvogeltje den schuilhoek van den roover ontdekt, verraadt het dien door zijn geschreeuw aan de overige bevederde bewoners van het woud, die dan onder luid getier bijeenkomen om hun vijand te plagen. Des nachts trekt hij beter onze aandacht door zijn zeer opmerkelijke stem, die vooral in het voorjaar gedurende den paartijd vaak gehoord wordt.
De Ooruil begint zijn jachtbedrijf eerst, wanneer het volkomen nacht geworden is. Over dag zit hij bewegingloos en half sluimerend, meestal met tegen het lichaam aanliggende veeren en eenigszins naar achteren gerichte oorpluimpjes, verscholen in een rotsholte of in een boomkroon. Het geringste gedruisch is voldoende om hem te wekken. Dan zet hij de oorpluimpjes overeind, draait den kop heen en weer en buigt hem naar voren en naar achteren, knipoogend naar de zijde van waar het verdachte geluid komt. Bij ’t vermoeden van gevaar vliegt hij oogenblikkelijk weg en tracht een rustplaats te bereiken, die minder aan stoornis is blootgesteld. Als de dag zonder een dergelijke ontmoeting voorbijgaat, wordt de Ooruil eerst tegen zonsondergang wakker; met onhoorbaren vleugelslag begeeft hij zich dan gewoonlijk in de eerste plaats naar een rotspunt of een hooge boom; van hier weerklinkt in het voorjaar in den regel zijn dof, maar op grooten afstand hoorbaar “boehoe”. Bij helderen maneschijn hoort men het vaker, dan wanneer het donker is; vóór den paartijd schreeuwt hij bijna onophoudelijk gedurende den nacht. Zijn huiveringwekkende stem verkrijgt door den weergalm in het woud een nog akeliger klank. Naar alle waarschijnlijkheid heeft dit geschreeuw, dat, gelijk Lenz zegt, “bijgeloovige lieden kippevel doet krijgen,” aanleiding gegeven tot de sage van “den wilden jager”; het klinkt den angstigen mensch als het hondengeblaf van den jachtstoet des duivels of althans van den verdoemden ridder in de ooren. Uit dit geschreeuw blijkt, dat de Ooruil gedurende den geheelen nacht werkzaam en in beweging is. Tot aan het krieken van den morgen hoort men het in het woud, nu eens hier, dan weer daar. Het is zijn loktoon en zijn minnelied; toorn en kwaadaardigheid toont hij door een woedend gegrinnik en een luid klinkend gekrijsch, die gepaard kunnen gaan met een hevig geblaas en een door het snel sluiten van den snavel veroorzaakt, knappend geluid. In den paartijd hoort men alle zooeven genoemde geluiden soms achtereenvolgens en dooreengemengd.
De Ooruil maakt jacht op zeer verschillende, groote en kleine Gewervelde Dieren. Des nachts blijkt het, dat behendigheid en moed bij hem gepaard gaan met lichaamskracht; dan valt hij zonder schroom ook groote dieren aan. Hoewel hij gewoonlijk op even onhoorbare wijze als zijne verwanten dicht bij den bodem langs zweeft, kan hij zich zonder moeite tot een aanzienlijke hoogte verheffen en zich zoo snel bewegen, dat een uit den slaap opgeschrikte Vogel hem zelden ontkomt. Door jacht te maken op Hazen, Konijnen, Auerhoenderen, Korhoenderen, Hazelhoenderen, Patrijzen, Eenden en Ganzen doet hij ons afbreuk; kleine Dagroofvogels, Raven, Kraaien en zelfs de zwakkere leden van zijn eigen familie worden echter evenmin door hem gespaard; de stekelige huid van den Egel schrikt hem volstrekt niet af. Hij wekt den slapenden Vogel door het geluid zijner vleugelslagen en het dichtklappen van den snavel en vangt het vol schrik opvliegende slachtoffer zonder moeite in de vlucht. Vermoedelijk zijn Muizen en Ratten echter zijn voornaamste buit; het is daarom nog volstrekt niet zeker, dat de door hem aangerichte schade grooter is dan het voordeel, dat hij aanbrengt.
De Ooruil paart in de eerste maanden van het jaar, gewoonlijk in Maart, en is een trouwe en liefdevolle echtgenoot. Het nest komt voor in gaten van rotsen, in holen van den grond, in oude gebouwen, op boomen, soms zelfs op den vlakken bodem, o. a. in het rietveld. Bij voorkeur maakt hij gebruik van een reeds bestaande woning, die slechts bij hooge noodzakelijkheid vooraf eenigszins hersteld wordt. Wanneer zulk een gelegenheid ontbreekt, sleept hij eenige takken en rijsjes bijeen en bedekt deze op een tamelijk slordige wijze met een laagje droge bladen of dergelijke bouwstoffen. Dikwijls blijven zelfs deze toebereidselen achterwege en worden de 2 of 3 rondachtige, witte, ruwschalige eieren eenvoudig op den naakten grond gelegd. Het wijfje broedt zeer ijverig en wordt intusschen door het mannetje gevoederd. De beide ouders voorzien hunne jongen zeer rijkelijk met voedsel en verdedigen hen met grooten moed tegen vijanden. Ieder roofdier en zelfs de mensch heeft bij ’t naderen van hun woonplaats een hevigen aanval te duchten. Ook heeft men gezien, dat Ooruilen hun kroost naar een andere plaats droegen, wanneer het hun bleek, dat het oorspronkelijke nest geen voldoende veiligheid aanbiedt.
Wiese verhaalt het volgende merkwaardige staaltje van de genegenheid van den Ooruil voor een zijner soortgenooten: “Een houtvester in Pommeren, wiens eenzame woning te midden van een dennenwoud lag, hield sedert geruimen tijd in een donker hok op zijn erf een tammen Ooruil. Deze werd in de eerste dagen van Maart, toen men in het naburige woud een wilden Ooruil hoorde schreeuwen, aan beide pooten gekluisterd, buitenshuis geplaatst, waar hij weldra bezoek kreeg van zijn in vrijheid levenden neef, die hem vervolgens geregeld iederen nacht met voedsel voorzag. Zijn meester, die hem bijna vier weken lang niets te eten gaf, kon uit de uitgebraakte, onverteerbare overblijfselen van den buit afleiden, uit welke dieren het maal van zijn gevangene bestaan had. Deze kreeg van zijn medelijdenden verwant achtereenvolgens drie Hazen, één Waterrat, tallooze andere Ratten en Muizen, één Ekster, twee Lijsters, één Hop, twee Patrijzen, één Kievit, twee Waterhoenderen en één Wilde Eend. Telkens als er over dag iemand in de nabijheid van den tammen Oehoe kwam, liet de wilde in het naburige bosch dadelijk zijn “oehoe”– of “boehoe”-geschreeuw hooren; eerst lang na het vertrek van den gewantrouwden bezoeker verstomde dit geluid.”
Herhaaldelijk is het voorgekomen, dat oude Oehoes hunne uit het nest genomen en in een kooi opgesloten jongen voortdurend met voedsel voorzagen. Graaf Wodzicki verhaalt, dat een jonge Oehoe in een kooi twee maanden lang gevoederd werd door zijne ouders, die, zoodra het jong, dat in het nest gebleven was, kon vliegen, door hun kind bij dit liefdewerk geholpen werden.
Geen enkele inheemsche Uil wordt zoo algemeen gehaat als de Oehoe. Bijna alle Vogels, die over dag wakker zijn en zelfs eenige Uilen plagen hun vijand telkens als zij hem bespeuren. Zooals reeds gezegd is, laten de Roofvogels en ook de Raven zich bij deze gelegenheid tot groote onvoorzichtigheid verleiden. Geen dezer vijanden is waarschijnlijk voor den Oehoe zoo gevaarlijk als een mensch.
De gevangen Oehoe kan bij behoorlijke verzorging vele jaren lang in ’t leven blijven. Hoewel hij in den regel blijken van woede en kwaadaardigheid geeft aan iederen persoon, die zich in de nabijheid van zijn kooi vertoont, zelfs aan dien, welke hem iederen dag met voedsel voorziet, kan men wel degelijk jong uit het nest genomen Ooruilen temmen, wanneer men zich veel met hen bemoeit. De gevangen Oehoe leeft, als hij volwassen is, in vrede met zijne soortgenooten, maar valt moordzuchtig aan op alle zwakkere Vogels, die zich in zijn nabijheid vertoonen, en verslindt ze zonder eenig gemoedsbezwaar, zoodra hij er in geslaagd is ze te dooden.
*
De Sluierooruilen (Asio) onderscheiden zich van de leden van het vorige geslacht door het bezit van een volledigen, ronden sluier; in verband hiermede is de oorschelp bij hen zeer ontwikkeld en voorzien met oorpluimpjes, die opgericht kunnen worden; in hunne lange, tot voorbij de spits van den afgeronden staart reikende vleugels zijn de tweede en derde handpen langer dan de overige; de tweede is vóór de spits versmald; de eerste en de tweede zijn aan de buitenvlag getand. De loop en de teenen zijn met veertjes bedekt.
De bij ons niet voorkomende, in Duitschland echter veelvuldige Woudooruil (Asio otus) is een Oehoe in ’t klein; hij verschilt echter van dezen door een slankeren lichaamsbouw, langere vleugels, kortere pooten, langere (uit 6 veertjes bestaande) oorpluimpjes; voorts door de zeer ontwikkelde oorschelpen en den zeer duidelijken sluier. Zijn kleur gelijkt zeer op die van den Oehoe, maar is lichter. De snavel is zwartachtig, het oog hooggeel. Totale lengte 34 à 35, staartlengte 15 cM.
Te beginnen bij 64° N.B. is de Woudooruil over geheel Europa verbreid, zoo ook van den Oeral tot Japan in alle gewesten, die ten zuiden van den noordrand van den woudgordel liggen. Naar ’t zuiden wordt hij echter zeldzamer; het noordoosten van Afrika, de Kanarische Eilanden en het noordwesten van Indië bezoekt hij waarschijnlijk slechts op den trek.
De Woudooruil verdient dezen naam, daar hij alleen in het woud geregeld aangetroffen wordt. Wel komt hij ’s nachts in de nabijheid van bewoonde oorden en neemt hij gedurende zijn zwerftijd ook wel over dag zijn intrek in een dicht begroeiden boomgaard of zelfs op het vrije veld; dit zijn echter uitzonderingen. Het is moeielijk uit te maken, of hij bosschen van naaldboomen, dan wel van breedbladige boomen prefereert: in beide vindt men hem even veelvuldig.
De levenswijze en de gewoonten van den Woudooruil verschillen niet onbelangrijk van die van den Oehoe. Over dag komen beider handelingen bijna geheel overeen; beide vliegen ongeveer terzelfder tijd en op dezelfde wijze ter jacht uit; maar de Woudooruil is veel gezelliger en veel minder kwaadaardig dan zijn groote stamgenoot, bovendien toont hij een minder schuwen aard. Alleen gedurende den broedtijd vindt men de Woudooruilen bij paren; zoodra echter de jongen volwassen zijn, vereenigen zij zich met andere Vogels van hun soort tot vluchten, die soms zeer talrijk kunnen worden. Tegen den herfst beginnen deze gezelschappen rond te zwerven; men treft ze dan op voor hen geschikte plaatsen soms zeer veelvuldig aan. Zij maken hoofdzakelijk jacht op kleine Zoogdieren en in de eerste plaats op Bosch- en Akkermuizen en op Spitsmuizen.
Ook de Woudooruil is bij alle dagvogels zeer gehaat; hij wordt geplaagd en gesard, waar hij zich vertoont. De nadenkende mensch laat hem ongemoeid en doet hier zeer wijs aan, omdat de bescherming, die dezen Uil wordt verleend, aan het woud ten goede komt. Er zijn echter maar al te veel onverstandige lieden, die hem van den boom afschieten, zoodra zij hem in ’t oog krijgen en vervolgens dit bewijsstuk van hun dwaasheid, met uitgespreide vleugels aan den staldeur spijkeren; zij beroemen zich hierop zelfs als op een heldendaad. Hun moeten wij voor oogen houden, dat de Woudooruil nuttig is, zoolang hij leeft. Hoewel hij geen groote hoeveelheid voedsel noodig heeft, zal, zelfs wanneer de honger hem niet kwelt, geen enkele Muis zich in zijn nabijheid kunnen vertoonen, zonder kennis te maken met zijne scherpe wapens; hij doodt veel meer Muizen dan hij verslindt. Nog grooter slachting wordt door hem onder de Muizen aangericht, wanneer hij jongen heeft; nadat ook deze zich verzadigd hebben, belegt hij het geheele nest met zijn buit; in verhouding tot zijn grootte verdelgt hij dus zeer vele schadelijke Knaagdieren.
De Velduil, ook wel Katuil genoemd (Asio accipitrinus23), gelijkt zoozeer op den Woudooruil, dat men den eenen dikwijls voor den anderen aangezien heeft. De Velduil heeft echter kortere, slechts uit 2 à 4 veertjes bestaande oorpluimpjes en langere vleugels. De bovendeelen zijn roestgeel met donkerbruine en witachtige vlekken, de onderdeelen licht roestgeel met donkerbruine schaftvlekken; de snavel is zwart, het oog lichtgeel en met een breeden krans van zwarte veeren omgeven, de sluier echter witachtig grijs. Totale lengte 36, staartlengte 16 cM.
Deze Uil, oorspronkelijk een bewoner van de toendra, is in den letterlijken zin van ’t woord wereldburger geworden. Genoodzaakt om ieder jaar uit zijn vaderlandsche woestenijen weg te trekken, bezoekt hij in de eerste plaats alle drie noordelijke werelddeelen, zwerft door geheel Europa en Azië, vliegt naar Afrika over, bezoekt waarschijnlijk van Azië uit de Sandwicheilanden en trekt evenzoo geheel Amerika door van ’t hooge noorden tot aan de zuidspits. Burmeister zag een dezer Uilen boven de open zee ten westen van de Kaapverdische eilanden. De meeste exemplaren, die men hier te lande ontmoet, komen in het midden van September op den trek uit het noorden en keeren in Maart langzamerhand naar hun vaderland, naar het hooge noorden, terug. Soms echter laten zij zich door een buitengewoon grooten overvloed van voedsel verleiden om in de streek, waar zij overwinterden, ook den zomer door te brengen en er te broeden. In Skandinavië gebeurt dit, als de Lemmingen zich bijzonder sterk vermenigvuldigd hebben, bij ons in de zoogenaamde “muizenjaren”. De Velduil broedt dan bij ons in de duinen, op weilanden, heidevelden of andere vlakke streken, waar hij op den grond, in het gras of onder andere planten, zonder een eigenlijk nest te bouwen, drie of vier witte, nagenoeg bolvormige eieren legt.
Hoewel zij gedurende hunne reizen op alle boomlooze of met weinig bosch begroeide vlakten hun kwartier opslaan, geven zij toch de voorkeur aan moerassige streken. Over dag houden zij zich op den bodem, tusschen gras en riet verborgen, “drukken” zich bij gevaar als Hoenders op den grond, laten den vijand tot op korten afstand naderen, vliegen echter nog te rechter tijd omhoog. Zij bewegen zich in de lucht gewoonlijk op onhoorbare wijze, wankelend, laag bij den grond en tamelijk langzaam, ongeveer als een Wouw, hoewel zij zich soms tot grootere hoogten verheffen. Meestal zitten zij op den grond, soms ook op windmolens, zelden op boomen. Zij buitelen gedurende het vliegen van tijd tot tijd over den kop en loeren op hun buit en op de wijze van Torenvalken.
Bij ons houden zij zich vooral met de muizenjacht bezig en vallen waarschijnlijk slechts bij uitzondering grootere dieren aan, hoewel zij natuurlijk kleine, onbeholpen Vogels niet versmaden. Ook rooven zij Mollen, als deze boven den grond komen, of vergrijpen zich soms aan een nog zwak haasje of konijntje. In geval van nood behelpen zij zich met Insecten of Kikvorschen. Voor den landbouw is de Velduil hoogst nuttig, ondanks de overtredingen, waaraan hij zich nu en dan schuldig maakt.
*
Een slank lichaam met tamelijk grooten kop, een sterk gekromde snavel, lange vleugels, waarin de tweede slagpen voorbij de overige veeren uitsteekt, een korte, flauw afgeronde staart en hooge, schraal bevederde pooten met onbevederde teenen, benevens een betrekkelijk glad tegen ’t lichaam aanliggend vederenkleed, dikke, korte oorpluimpjes en een weinig merkbare sluier, geëvenredigd aan de kleine gehooropeningen, kenmerken een aantal kleine Uilen, die, wegens hun geringe grootte, Dwergooruilen (Pisorhina) of (Ephialtes) worden genoemd.