Kitabı oku: «Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 01: De Boomvogels.», sayfa 53
Naar het schijnt, broeden alle Geitenmelkers slechts éénmaal in ’t jaar. In verband met de ligging der door hen bewoonde landstreken geschiedt dit op verschillende tijden, in den regel n.l., wanneer het daar lente is. Na de paring en zoodra ieder paar een bepaald gebied als woonplaats gekozen heeft, legt het wijfje op de plaats, die zij het veiligst acht, twee eieren op den grond. Bij voorkeur legt zij ze onder struiken, welker twijgen tot op korten afstand van den bodem reiken, maar ook wel op een met mos begroeiden boomstronk, in een graspol en op dergelijke plaatsen, in den regel daar, waar men ze niet licht zal zoeken. Onze Geitenmelker schijnt met bijzondere voorliefde plekjes uit te kiezen, waar fijne spanen van een afgehouwen boom, stukjes schors, afgevallen naalden en dergelijke voorwerpen liggen. Een nest bouwen zij nooit; op de plaats waar zij broeden zullen, brengen zij niet de geringste verandering aan. Beide ouders toonen een innige genegenheid voor hun gebroed en nemen waarschijnlijk ieder hun deel van de zorgen, die het vereischt. De broedende Geitenmelker maakt, bij dreigend gevaar van de gewone list van zwakke Vogels gebruik: over den bodem voortfladderend, alsof hij verlamd is, beijvert hij zich om de aandacht van den vijand te trekken, lokt hem steeds verder van het nest weg en stijgt dan plotseling omhoog om in snelle vlucht weg te vliegen en naar zijn nest terug te keeren. Als men bedaard en zoo veel mogelijk zonder beweging te maken, in de nabijheid van de gevonden eieren blijft zitten, ziet men het wijfje na verloop van geruimen tijd terugkomen, op eenigen afstand van de eieren zich nederzetten en voorzichtig, vol argwaan rondkijken. Eindelijk ontdekt of herkent zij den spionneerenden mensch, kijkt hem nogmaals oplettend aan, denkt even na en begint eindelijk zich te bewegen. Met waggelenden gang voorttrippelend, nadert zij hoe langer hoe meer den rustverstoorder, komt eindelijk dicht bij hem en begint, met het doel om hem verschrikt te maken en te verjagen, te blazen en de veeren op te zetten. Deze gebaren zijn zoo vermakelijk, zoo onverwacht, dat E. von Homeijer, aan wien ik de mededeeling van dit feit te danken heb, nooit verzuimde om aan de dierenliefhebbers onder zijne gasten dit verrukkelijke schouwspel te verschaffen, door hen naar de eieren van een in zijn tuin broedende Nachtzwaluw te brengen, die hij onder zijne bescherming had genomen.
Audubon heeft bij een soort van Nachtzwaluw opgemerkt, dat de ouders, zoodra het nest ontdekt wordt, hunne eieren en hunne kleine jongen naar een ander gedeelte van het woud dragen; het is niet onmogelijk, dat alle overige Geitenmelkers op dezelfde wijze te werk gaan. Het wegsleepen van de eieren heeft trouwens alleen dan plaats, als zij door een mensch aangeraakt zijn; de Vogel blijft rustig zitten broeden als de persoon, die het nest ontdekte, weer weggegaan is zonder de eieren aan te raken.
Het is mogelijk, maar tamelijk moeielijk, jong uit het nest genomen Geitenmelkers groot te brengen. De uitkomst is gunstig, wanneer men ze niets anders dan Nachtvlinders en Kevers voert; de jongen sterven echter na korten tijd, wanneer men ze uitsluitend Vliegen geeft. Zij houden wel van warmte, maar niet van zonneschijn: als zij vóór het venster in de zon gezet worden, kruipen zij altijd naar de plaatsen, waar de schaduw van de raamposten valt en vleien zich hier neder.
Niet alleen onze Geitenmelkers, maar de Nachtzwaluwen in ’t algemeen doen nimmer schade aan de menschelijke huishouding en bewijzen daarentegen zeer belangrijke diensten; zij verdienen daarom overal en te allen tijde onze bescherming. Ieder die de zeden en gewoonten van deze dieren uit eigen ervaring heeft leeren kennen, zal van hen houden. Van al het kwaad, dat hun ten laste wordt gelegd, is geen woord waar.
*
De in Zuid-Amerika levende Reuzen-nachtzwaluwen (Nyctibius) hebben een buitengewoon grooten kop met een tot onder het oor reikende mondspleet; zij kunnen dus den bek zeer wijd openen; de bovensnavel is aan de spits sterk haakvormig omgebogen en onmiddellijk daarachter aan elken zijrand met een ruim 2 mM. lang, hoekig uitsteeksel voorzien. Men ziet niet veel van het hoornachtige deel van den snavel, omdat deze grootendeels bevederd is: de bovensnavel tot aan de neusgaten, de ondersnavel tot dicht bij de spits. De vleugels zijn lang en spits; de staart is betrekkelijk lang en aan den top flauw afgerond, het vederenkleed goed gevuld, zacht en los. De pooten zijn kort, de teenen slank, de nagels matig groot en een weinig gekromd; de middelste heeft een scherpen, uitstekenden buitenrand, welke echter niet kamvormig gekorven is, zooals bij de meeste Nachtzwaluwen.
De grootste soort, die door de Guaranen Ibijau (“Aard-eter”) wordt genoemd (Nyctibius grandis), heeft de grootte van een Raaf (totale lengte 55, staartlengte 27, vlucht 55 cM.). Zij wordt, naar het schijnt, in alle wouden van Zuid-Amerika gevonden; zoowel in Cayenne als in Paraguay heeft men er exemplaren van gevangen. Waarschijnlijk is zij niet zoo zeldzaam, als men gewoonlijk aanneemt; het kost echter moeite haar te ontdekken, daar zij over dag altijd in de dicht belommerde kroon van een hoogen boom zit, lang uit tegen een dikken tak aangedrukt. Vertrouwend op haar beste beveiligingsmiddel, op de kleur van haar kleed, welke op die van boomschors gelijkt, beweegt zij zich niet, hoeveel moeite men zich ook geeft om haar op te jagen. In de schemering daarentegen is zij niet minder vlug en behendig dan hare verwanten. “In de onbeschrijfelijk aangename maneschijn-nachten van de heete landen,” schrijft de Prins Von Wied, “is het dikwijls zoo helder licht, dat de jager op grooten afstand de voorwerpen duidelijk kan onderscheiden. In zulke nachten ziet men de Ibijaus op groote hoogte als adelaars voortzweven en groote afstanden doorvliegen, zich bezig houdend met de vangst van groote Avond- en Nachtvlinders. Er zijn in Brazilië een menigte zeer groote Vlinders, die slechts door een geweldig grooten bek verzwolgen kunnen worden; deze Vlinders hebben in de Reuzen-nachtzwaluw hun vreeselijksten vijand en worden door haar in grooten getale verslonden. De overblijfselen van deze maaltijden – de vlindervleugels, die niet mede doorgeslikt worden – vindt men dikwijls in groote menigte in de wouden op den grond.”
In diepe rotsholen en rotsspleten van de middelste gedeelten van Amerika leeft een merkwaardige Vogel, die, wat gestalte en andere uiterlijke kenteekenen betreft, een zeer groote overeenkomst vertoont met de Nachtzwaluwen; vooral met de reuzen dezer familie, maar er toch in allerlei opzichten zoo zeer van verschilt, dat men hem als het type van een afzonderlijke familie – die der Vetvogels (Steatornidae) – beschouwt.
De Vetvogel, de Guacharo der Venezuelanen (Steatornis caripensis), bereikt een lengte van 55 en een vlucht van 110 cM. Zijn romp is zeer slank, de kop breed, de snavel langer dan breed en tamelijk hoog langs den rug sterk boogvormig naar beneden gekromd en in een uitstekende, overhangende spits uitgetrokken; achter dezen haak is de zijrand van den bovensnavel met een hoekig uitsteeksel voorzien; de ondersnavel is aan den wortel boogvormig buitenwaarts gekromd, aan de samengedrukte spits scheef afgeknot; de pooten zijn zeer krachtig, de loop is kort en naakt, niet met schilden bekleed, slechts half zoo lang als de middelste teen. De staart is aanmerkelijk korter dan de vleugels, sterk afgerond en uit stijve, aan het einde breede veeren samengesteld; ook de overige veeren zijn hard en stijf, die van de teugelstreek vervormd tot lange borstels, die voorbij den snavel uitsteken, zoodat het gezicht als bij de Uilen met een sluier omgeven is. Kleine, borstelige veeren bedekken voorts het ooglid en beschutten het groote, halfbolvormige oog. Onder de huid bevindt zich een vetlaag; ook de ingewanden zijn met veel vet omgeven. De veeren hebben een fraaie, kastanjebruine kleur; de teekening bestaat op de bovendeelen uit zeer onduidelijke stippels, op mantel, schouders en armpennen uit donkere dwarslijnen, op de onderzijde, de vleugels en de bovendekveeren van den staart uit duidelijke, lancetvormige, geelachtig witte vlekken op het midden van de schaft; deze worden op de middelste bovendekveeren van den vleugel en aan den buitenrand van de beide eerste armpennen grooter en nemen een meer droppelvormige gedaante aan. De staartveeren hebben smalle, zwarte dwarsbanden, de beide zijdelingsche een reeks van witte vlekken langs den buitenzoom. De iris is donker-, de snavel roodachtig bruin, de poot bruinachtig geel.
Alexander von Humboldt nam den Guacharo waar in het jaar 1799 in het groote rotshol van Caripe; latere reizigers vonden hem echter ook in andere donkere rotskloven of holen, die in de Andes zoo veelvuldig voorkomen. De berichten over de levenswijze van dezen Vogel zijn tamelijk uitvoerig; er blijft echter nog veel in over, dat opheldering vereischt. Zeker is het, dat geen andere bekende Vogel in levenswijze met hem overeenstemt.
“In een land, waar het wonderbaarlijke zooveel belangstelling wekt,” zegt Von Humboldt, “is een hol, waaruit een stroom ontspringt en waarin duizenden van nachtvogels leven, welker vet in de missie’s” (zendingsposten) “voor de spijsbereiding wordt gebruikt, natuurlijk een onuitputtelijke bron van gesprekken en redetwisten. Dit hol, dat door de inboorlingen een vetgroeve wordt genoemd, ligt niet in het eigenlijke dal van Caripe, maar krap 3 mijlen in westzuidwestelijke richting van het klooster verwijderd. Het mondt uit in een zijdal, dat naar de Sierra de Guacharo gericht is.
“Aan den voet van den Guacharo-berg kan men het hol, van welks ingang men dan slechts 400 schreden verwijderd is, nog niet zien. De beek, welker oever men volgt, vloeit door een ravijn, dat door het water is uitgespoeld en gaat onder een overhangende rotsmassa door, zoodat men den hemel in ’t geheel niet ziet. De weg maakt dezelfde slingeringen als de stroom en bij de laatste bocht staat men plotseling voor de verbazend groote opening van het hol. Dit schouwspel maakt een grootschen indruk, zelfs op hen, die met de schilderachtige landschappen van de hooge Alpen bekend zijn; daar de weelderige, tropische plantengroei aan den ingang van zulk een spelonk een zeer eigenaardig voorkomen verschaft. De opening van het Guacharo-hol bevindt zich in een loodrechten rotswand. Zij is naar ’t zuiden gekeerd, 25 M. breed en 22 M. hoog. Op de rotsen boven de grot staan reusachtige boomen; de mamea- en genipa-boomen met hunne breede, glanzige bladen richten de takken loodrecht omhoog, terwijl die van den courbaril en van den erythrina zich zijwaarts uitspreiden en een dicht, groen gewelf vormen. Pothos-soorten met saprijke stengels, oxalideeën en orchideeën van vreemdsoortig maaksel groeien in de dorste rotsspleten, terwijl slingerplanten, door den wind bewogen, zich voor den ingang van het hol tot guirlandes ineenvlechten. Welk een tegenstelling tusschen dit hol en de spelonken in het noorden, die door eiken en sombere lorken overschaduwd zijn!
“Deze heerlijke plantengroei versiert niet alleen de buitenzijde van het gewelf, maar strekt zich zelfs tot in het voorportaal van het hol uit. Met verbazing zagen wij de oevers van de beek, ook daar waar zij onder den grond vloeit, omzoomd door 6 M. hooge, prachtige heliconiën met pisangvormige bladen, door praga-palmen en boomachtige aroïdeën. De plantenwereld bereikt in het hol van Caripe, gelijk ook in de diepe rotsspleten van de Andes, alle plaatsen waar nog schemerlicht heerscht. Zij strekt zich uit tot op 30 of 40 schreden afstands van den ingang. Wij maten den weg met een touw en waren ongeveer 150 M. ver gegaan, vóórdat het noodig was de fakkels aan te steken. Het daglicht dringt zoo ver door, omdat het hol slechts uit één gang bestaat, die steeds in dezelfde richting van het zuidoosten naar het noordwesten voortloopt. Daar, waar het daglicht begint te verdwijnen, hoort men het heesche geschreeuw van de nachtvogels, die, volgens de meening van de inboorlingen, nergens anders wonen dan in deze onderaardsche ruimten.
“Bezwaarlijk kan men zich een denkbeeld vormen van het vreeselijke getier, dat door deze duizendtallen van Vogels in de donkere, binnenste ruimte van het hol voortgebracht wordt. Het laat zich slechts vergelijken met het geschreeuw van de Kraaien, die in de naaldhoutbosschen van het noorden gezellig leven en op boomen nestelen, welker kronen elkander aanraken. Het gillende, doordringende geschreeuw van den Guacharo wordt door het rotsgewelf weerkaatst en komt uit de diepten van het hol als echo terug. De Indianen toonden ons de nesten van de Vogels door fakkels te binden aan een langen stok. Zij bevonden zich in trechtervormige gaten, die 20 à 23 M. boven onze hoofden in grooten getale in het gewelf voorkomen. Hoe verder men zich in het hol begeeft, des te grooter is het aantal Vogels, die door het licht der kopalfakkels opgeschrikt worden, en des te sterker weerklinkt hun getier. Wanneer het voor een paar minuten in onze omgeving rustiger werd, hoorden wij in de verte het klagend geschreeuw der Vogels, die in andere vertakkingen van het hol nestelden. De troepen losten elkander bij ’t schreeuwen geregeld af.
“De Guacharo verlaat het hol bij ’t aanbreken van den nacht, vooral wanneer de maan schijnt. Hij vreet zeer harde zaden; de Indianen beweren, dat hij zoomin op Kevers als op Nachtvlinders jacht maakt; men heeft trouwens slechts den snavel van den Guacharo met dien van den Geitenmelker te vergelijken, om te zien, dat beider levenswijze verschillend moet zijn.
“Ieder jaar tegen St. Jan gaan de Indianen met stokken gewapend in de Cueva del Guacharo en vernielen er de meeste nesten. Bij ieder bezoek slaan zij verscheidene duizenden jongen dood; intusschen vliegen de oude Vogels, alsof zij hun kroost willen verdedigen, met vreeselijk geschreeuw rondom de hoofden hunner vijanden. De jongen, die op den grond vallen, worden onmiddellijk van de ingewanden ontdaan. Hun buikvlies is sterk met vet doorgroeid; een vetlaag, die van het onderlijf naar de aarsstreek loopt, vormt tusschen de pooten van den Vogel een soort van knobbel. Dat zaden etende Vogels, die niet aan het daglicht blootgesteld zijn en hunne spieren weinig gebruiken, zeer vet worden, herinnert aan de overoude ervaringen bij het mesten van Ganzen en ander vee; men weet, hoe zeer dit door duisternis en rust bevorderd wordt. De Europeesche nachtvogels zijn mager, omdat zij niet, zooals de Guacharo, van vruchten, maar van de schrale opbrengst van hun jacht leven. Ten tijde van de “vetoogst,” gelijk men in Caripe zegt, bouwen de Indianen hutten van palmbladen voor zich aan den ingang of in het voorportaal van het hol. Wij zagen er nog de overblijfselen van. Hier wordt het vet van de jonge, pas gedoode Vogels boven het vuur uitgesmolten en vervolgens in steenen potten gegoten. Het is half vloeibaar, helder en reukeloos en zoo zuiver, dat men het langer dan een jaar bewaren kan, zonder dat het rans wordt. In de kloosterkeuken te Caripe wordt geen ander vet gebruikt dan dat uit het hol en wij hebben niet opgemerkt, dat de spijzen er eenige onaangenamen reuk of smaak door verkregen.”
Grosz bezocht de kloof van Icononzo in Nieuw-Granada, die een zandsteenrots doorklieft; zij is ongeveer 800 M. lang en 10 à 12 M. breed; op een diepte van 80 à 100 M. bruischt er een wilde bergstroom door. In den duizelingwekkenden afgrond, welks wanden het woeste getier van den stroom met doffen toon weerkaatsen, onmiddellijk boven de met razenden spoed voortschietende golven, wonen eveneens Guacharos. Grosz liet zich aan een touw naar beneden zakken, kreeg vasten voet op een smalle, vooruitstekende rotspunt en werd onmiddellijk aangevallen door een ontzaglijk aantal nachtvogels, die hunne nesten wilden verdedigen. De spookachtige dieren zwierden zoo dicht om den onderzoeker heen, dat zij hem in ’t voorbijvliegen met de vleugelspitsen aanraakten; het geschreeuw van de honderden en duizenden bewoners der kloof was letterlijk oorverdoovend.
Göring, die verscheidene dergelijke holen bezocht en de levenswijze der daarin wonende Vogels op aanschouwelijke wijze beschreven heeft, zegt o.a.: “Humboldt schrijft met het volste recht, dat het aantal dezer Vogels niet vermindert; de reden hiervan is, dat eenige van de holen, waarin zij broeden, voor den mensch ontoegankelijk zijn. Dit zijn die, welke ik met de Chakmas opgezocht heb om ze te teekenen. Zij bevinden zich ten zuidoosten van Caripe, in de gebergten van Terezen en Punceres. De afbeelding, die ik met het grootste genoegen voor “het Leven der Dieren” geteekend heb, stelt den ingang van het zoogenaamde Kleine Hol voor.
“Het is inderdaad zeer moeielijk om deze holen te bereiken. Geen weg leidt door het weelderige oerwoud, dat de bergen met hunne tallooze ravijnen bedekt. Van Caripe zijn de holen in rechte lijn nauwelijks meer dan 6 uur gaans verwijderd; wij hadden echter twee volle dagen noodig om tot de Rio Arcacuar door te dringen. Reeds op den eersten avond, dien wij in het woud doorbrachten, hoorden wij het geschreeuw der Guacharos. Zoodra de schemering aanving, zwermden zij uit. Hoog boven de kronen der reusachtige boomen van het dichte woud verhieven zij zich en vervulden de lucht met hun geschreeuw, dat door de echo der ravijnen en dalen van het gebergte duizendvoudig weerkaatst, ons akelig in de ooren klonk. Het gelijkt op kraaiengeschreeuw, maar is veel luider en krijschender; het aanhoudende snavelgeklepper, dat er mede gemengd is, draagt er veel toe bij om den huiveringwekkenden indruk van dit concert te vergrooten. Op een avond bij helderen maneschijn waren waarschijnlijk duizenden Guacharos uit hunne onderaardsche woningen naar het woud getogen; want het geschreeuw groeide aan tot zulk een ontzettend getier, dat alle andere stemmen van nachtdieren daarnevens in ’t niet verzonken en wij een gewaarwording kregen, alsof erboven onze hoofden in de lucht een vreeselijke strijd werd uitgevochten. Eerst langzamerhand verminderde het helsche rumoer, omdat de Vogels, naar het scheen, op de boomkronen neerstreken om hier vruchten te zoeken. Ik meen althans te mogen aannemen, dat de Guacharo alleen gedurende het vliegen zijn stem laat hooren.
“De nesten, die ik gezien heb, hadden meer of minder den vorm van een hoop drogen koedrek en waren donkerbruin van kleur. Voor hun samenstelling was gebruik gemaakt van de losse aarde van den bodem van het hol en van zaden ter grootte van een duivenei, die door de Guacharos weer uitgebraakt worden. De vorm van de nesten hangt natuurlijk af van die der spleten, kuilen en holten, waarin de Vogels ze bouwen. Dat de Guacharos ook op het eiland Trinidad voorkomen, is bekend; van hunne onderaardsche woningen aan de bergachtige noordkust wil ik alleen nog vermelden, dat de ingangsopeningen voor een deel aan de zeezijde gelegen zijn.”
De Uilzwaluwen (Podargidae) hebben een slank lichaam, een korten hals, een breeden en platten kop, betrekkelijk korte en stompe vleugels, een langen staart, krachtige en betrekkelijk lange pooten. De snavel gelijkt slechts in zoover op die der Nachtzwaluwen, dat de mondspleet zeer ver achterwaarts verlengd is, n.l. tot achter de oogen; in ieder ander opzicht verschilt hij er van. Hij is groot, plat, aan den wortel zeer breed, breeder dan het voorhoofd, aan de spits haakvorming gebogen en geheel en al hoornachtig; de beide kaken zijn ongeveer even lang, glad, d. w. z. ongetand, aan de randen onbevederd; de neusgaten zijn niet op het midden, maar dicht bij den wortel van den bovensnavel gelegen en gedeeltelijk onder de veeren van het voorhoofd verborgen. De loop, hoewel kort, is veel langer dan bij de Nachtzwaluwen; drie teenen zijn naar voren, één teen is voortdurend naar achteren gericht. Het vederenkleed is somber van kleur en zacht, zooals bij de meeste Geitenmelkers; de veeren aan den snavelwortel, bij eenige soorten ook die van de oorstreek, zijn borstelvormig.
Alle thans bekende soorten bewonen de wouden van Zuid-Azië en Australië, eenige de vastelanden, andere de groote eilanden van dit gebied. De levenswijze dezer Vogels is nog zeer onvoldoende bekend. Daar echter ook de soorten in dit opzicht onderling verschillen, is het geven van een algemeen overzicht niet wel mogelijk.
De Reuzen-uilzwaluw (Podargus australis), die wij de waardigste vertegenwoordiger van haar geslacht mogen noemen, heeft de grootte van een Kraai. Haar vederenkleed heeft een bruine grondkleur, grijsachtig wit en donkerbruin gesprenkeld. “Deze nachtvogels,” zegt Gould, “die in Australië zeer talrijk zijn, schijnen bestemd om de te sterke vermeerdering van de Boom-sprinkhanen tegen te gaan. Zij trachten hun prooi niet door behendige en vlugge vleugelbeweging te verkrijgen, maar zoeken haar eenvoudig van de twijgen af. Als zij ’s nachts niet bezig zijn met het vangen van haar prooi, zitten zij op open plaatsen, op boomwortels, hekken of daken, ook wel op de grafsteenen der kerkhoven; haar aanwezigheid wordt daarom door bijgeloovige lieden als een voorteeken van een sterfgeval beschouwd; tot het ontstaan van dit vooroordeel heeft haar onaangenaam stemgeluid veel bijgedragen.”
De Reuzen-uilzwaluw is een der algemeenste Vogels van Nieuw-Zuid-Wales; haar levenswijze is dus gemakkelijk na te gaan. “Zij is slaperiger en moeielijker te wekken dan eenig ander dier. Zoolang de zon schijnt, rust zij slapend op een tak, het lichaam vast er tegen aangedrukt, de hals samengetrokken, de kop tusschen de schouderveeren verborgen, het geheele lichaam zoo onbeweeglijk, dat het meer op een knoest van een tak dan op een Vogel gelijkt. Ik moet uitdrukkelijk op den voorgrond stellen, dat het altijd dwars gericht is ten opzichte van den tak. De Reuzen-uilzwaluw zit zoo stil en haar sombere kleur stemt zoo volkomen overeen met de kleur en de teekening van de schors, dat er eenige oefening noodig is om dezen Vogel op klaarlichten dag op te merken, hoewel zij zich gewoonlijk in ’t geheel niet verbergt, maar zich op takken ophoudt, die geen twijgen dragen.”
De Reuzen-uilzwaluw slaapt zoo vast, dat men van een paar dezer Vogels, die naast elkander op een tak zitten, er een uit den boom kan schieten, zonder dat de andere zich verroert.
Geheel anders gedraagt deze Vogel zich, als de nacht invalt. Zoodra de schemering begint, ontwaakt hij uit zijn slaap, rekt zich, brengt zijne veeren in orde en begint rond te zwerven. Nu is hij juist het tegendeel van ’t geen hij over dag was; levendig, bij de hand, bedrijvig, vlug en behendig in al zijne bewegingen, ijverig bezig met het zoeken van zijn voedsel. Snel rept hij zich voort over de twijgen en pikt de Sprinkhanen en Cicaden op, die zich juist ter ruste hebben begeven; als een Specht hamert hij (’s winters althans) met den snavel tegen de schors, om de daaronder verborgen Insecten te voorschijn te brengen; soms sluipt hij zelf in holten van boomen om ook hier voedsel te zoeken. Een bijzonder goede vlieger is hij niet; zijn vlucht is kort en afgebroken, zooals de betrekkelijk korte vleugels reeds kunnen doen vermoeden. Dat deze organen niet ongeschikt zijn voor het gebruik, blijkt nog het best bij ’t begin van de avondschemering; dan vliegen de Vogels paarsgewijs voor hun vermaak van den eenen boom naar den anderen. Zoodra het werkelijk nacht wordt, komt er een einde aan dit spel. Dan houden zij zich op de reeds genoemde wijze, gewoonlijk evenwel slecht een paar uren lang, in de boomkroon met de jacht bezig, uitsluitend loopend over de takken, die zij één voor één afzoeken. Eenige uren vóór het aanbreken van den dag gaan zij ten tweede male op de jacht, gelijk ook de Geitenmelkers doen. In donkere nachten echter blijven zij rustig op denzelfden tak zitten.
De stem van het mannetje is luid en onaangenaam; zij herinnert eenigszins aan het geluid der Duiven. Zij wordt natuurlijk het meest gehoord in den voortplantingstijd, die in Juli of Augustus aanvangt; dan hebben er soms hevige vechtpartijen tusschen de mannetjes plaats. In September bouwen het mannetje en het wijfje gezamenlijk een nest in den hoek van een gevorkten, horizontalen boomtak, 1,5 à 2 M. boven den grond. De beide ouders broeden om beurten op de 2 à 4 witte eieren: het mannetje gewoonlijk ’s nachts, het wijfje over dag. Naar het schijnt, houdt alleen het mannetje zich bezig met het voederen der jongen, terwijl het wijfje de jongen met haar lichaam bedekt om ze tegen de zonnestralen en andere nadeelige invloeden te beschutten. Wanneer de jongen hiervoor te groot geworden zijn en het nest al te veel aan de zonnehitte is blootgesteld, worden zij door de ouders opgenomen en in een hollen boom gebracht. Deze zorgvuldigheid verdient vermelding, omdat de oude Vogels zich op hunne slaapplaatsen volstrekt niet om het weer bekommeren. In het begin van November verlaten de jongen het nest, maar blijven waarschijnlijk nog lang in het gezelschap van hunne ouders.
Jong uit het nest genomen Reuzen-uilzwaluwen worden spoedig mak, herkennen haar verzorger, gaan op zijn hoofd zitten, kruipen in zijn bed, verjagen hieruit ook wel andere dieren en veranderen na verloop van eenigen tijd hare gewoonten zoozeer, dat zij zelfs over dag eten. Zulke gevangenen zijn herhaaldelijk naar Europeesche diergaarden gebracht; de eerste in 1862 naar Londen, de tweede in 1863 naar Amsterdam. Zij verzwelgen haar buit in zijn geheel, zelfs een groote Muis of een dikke Musch. Het doorslikken heeft zeer langzaam plaats: van de Muis blijft de spits van den staart dikwijls een half uur lang buiten den bek zichtbaar.
*
De Sluier-uilzwaluw (Aegotheles novae-hollandiae) herinnert door haar grootte en uiterlijk aan onzen Steenuil. Zij is 25 cM. lang. Gould heeft haar levenswijze nagegaan. In geheel Zuid-Australië en Tasmanië is zij standvogel; zij bewoont zoowel het kreupelhout van de kust als de schaars met boomen bezette gedeelten van de wouden in het binnenland. Hare gewoonten herinneren evenzeer aan die der Steenuilen als aan die der Nachtzwaluwen. Over dag houdt zij zich schuil in holten van boomen, vooral in stammen van eucalypten; hier verbergt zij zich zoo voortreffelijk, dat men niets van haar kan zien. Een zonderlinge gewoonte, die haar eigen is, maakt het mogelijk haar te vinden. Zoodra er geklopt wordt tegen den stam, waarin zij zich bevindt, klimt zij zoo spoedig mogelijk naar den ingang van haar hol en steekt den kop er buiten, om de oorzaak van de storing te leeren kennen. Als zij zich veilig acht, keert zij naar haar slaapvertrek terug en blijft hier rustig zitten, totdat er een nieuwe stoornis plaats grijpt. Zoodra er echter volgens haar oordeel gevaar bestaat, vliegt zij naar een anderen schuilhoek, gewoonlijk naar een tweeden hollen boom, niet zelden echter in de dichte kroon. Zij bouwt geen eigenlijk nest; maar legt hare 4 of 5 rondachtige en zuiver witte eieren op vermolmd hout in de holte van een boom.
De laatste rang in de orde der Boomvogels wordt ingenomen door de Scharrelaarachtigen (Coraciidae), een kleine, ruim twintig soorten omvattende familie, welker verbreiding zich tot het oostelijk halfrond bepaalt. Het zijn tamelijk groote Vogels, die meestal met bonte kleuren prijken. Hun snavel is middelmatig lang, stevig, recht, aan den wortel eenigszins verbreed, nader bij de spits samengedrukt, met scherpe zijranden voorzien, de spits van de bovenkaak over die van de onderkaak heengebogen. De korte pooten hebben een zwakken loop en korte teenen. De vleugels zijn tamelijk breed en middelmatig lang of lang; de staart is in den regel eveneens middelmatig lang, aan den top recht afgesneden of flauw afgerond, soms ondiep gaffelvormig; bij enkele soorten steken de beide buitenste stuurpennen ver voorbij de overige uit. Het vederenkleed is sterk verdeeld, maar ruig en wreed; de schaften van de veeren zijn stijf, de baarden glad, maar los aaneengesloten. Groen, blauw, kaneelbruin of wijnrood zijn de heerschende kleuren. In dit opzicht bestaat er tusschen de beide seksen slechts weinig, tusschen de jongen en de ouden geen belangrijk verschil.
De keerkringslanden van de Oude Wereld moeten beschouwd worden als het eigenlijke vaderland van de Scharrelaars. Een voorwaarde voor hun verblijf is de aanwezigheid van hooge, eenzaam staande boomen of rotswanden, rotspunten en onbewoonde gebouwen, van waar zij een ruim uitzicht hebben en welker holen en spleten hun geschikte nestplaatsen bieden. Hier zetten zij zich gewoonlijk neder en bespieden zorgvuldig hun geheele gebied. Op dezelfde wijze als de Vliegenvangers en Bijeneters maken zij ieder voorbijvliegend Insect buit, voor zoover het niet al te klein is; een onvoorzichtig over den grond loopend muisje, een Hagedis of een ander klein Reptiel wordt ook niet versmaad. Hoewel de Scharrelaars waarschijnlijk aan dierlijk voedsel de voorkeur geven, eten zij in sommige tijden van ’t jaar bovendien nog vruchten.
Alle Scharrelaars zijn onrustige, niet lang op dezelfde plaats vertoevende Vogels. Hun behendige, snelle en buitengewoon losse wijze van vliegen onderscheidt zich in hooge mate door allerlei vreemdsoortige lichaamsbewegingen, b.v. door merkwaardige buitelingen. Hun stem is een onaangenaam, grof geluid, dat vrij nauwkeurig overeenkomt met den hieraan ontleenden Duitschen naam van deze Vogels (“Rak”).
Zoolang het vogelenpaar jongen te verzorgen heeft, blijft het in een bepaald oord; vóór en na den broedtijd zwerft het rond. Het nest wordt op zeer verschillende plaatsen, doch steeds op dezelfde wijze gebouwd. De soort, die ook in ons land enkele malen buiten den broedtijd verdwaalt, broedt o.a. in Duitschland in holle boomen, hetgeen aanleiding gegeven heeft tot de onderstelling, dat niet alleen hare vertegenwoordigers, maar ook die van alle overige soorten, in holle boomen nestelen; thans weet men echter, dat het nest even dikwijls, zoo niet vaker, in gaten van muren, rotsspleten of zelfs in holen van steile aarden wanden en in gebouwen te vinden is. Het is zeer slordig, van halmen, wortels, haren en veeren samengesteld. Het wijfje broedt op 4 of 5 glanzig witte eieren.
Tot in den laatsten tijd heeft men, waarschijnlijk op grond van een bewering van Bechstein, gemeend, dat de Scharrelaars de gevangenschap niet konden verdragen. Dit moge tot op zekere hoogte waar zijn voor exemplaren, die oud gevangen worden; uit het nest genomen jongen kan men echter wel degelijk in ’t leven houden, wanneer hun een doelmatige, zorgvuldige verpleging ten deel valt; als men hun bovendien een ruime woonplaats verschaft, zullen zij zich tot uitmuntende, gezellige en lieftallige kooivogels ontwikkelen, die hun verzorger ruimschoots loonen voor de aan hen besteede moeite.